Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Mengelwerk.Elizabeth Fry, geb. Gurney.Elizabeth gurney werd den 21 Mei 1781 te Norwich in Engeland geboren, en wel uit eene edele familie. In het midden eener vrolijke schaar van kinderen opgroeijende, was zij, in vergelijking met hare andere zes zusters, uiterlijk en innerlijk, althans schijnbaar, de minst begaafde. Zij was een zenuw-, zwak-, vreesachtig, in zich-zelven gekeerd kind, zeer geneigd tot eigenzinnigheid en tegenspraak, en van de haren zelfs voor onvatbaar, ja voor dom gehouden. Hare vreesachtigheid, die zoo verre ging, dat zij op het enkel zien van eenig vuurwapen geweldig schrikte, en den hevigsten angst ontwaarde, wanneer men haar bij het naar bed gaan zonder licht liet, verbitterde de genoegens harer kindschheid. Zelfs hare godsdienstige indrukken waren door verhalen, zoo als van abrahams offerhande, en door den aanblik der menschelijke ellende, waarvan zij zich omgeven zag, van eenen somberen aard. Dat uit dit kind iets tot eere van God en tot vreugde van menschen zou opgroeijen, hieraan kon wel is waar de moederliefde niet twijfelen; want de liefde, en vooral die eener moeder, gelooft alle dingen, hoopt alle dingen. Maar dat het eenmaal zou opwassen tot een werktuig in hooger hand, om heinde en verre zegen en geluk te verspreiden, dat kon niemand, dat kon ook zij niet vermoeden of gissen. De rein Christelijke geest, waarvan het gansch gezin doordrongen was, en de smaak voor de schoonheden der Natuur, dien de diep gemoedelijke, echt vrome moeder in hare kinderen wist op te wekken, werkten opbeurend en vervrolijkend op de jeugdige elizabeth. Jaren naderhand schrijft zij: ‘Nog denk ik er met innig genoegen aan, hoe mijne goede moeder mij bij de verple- | |
[pagina 542]
| |
ging harer bloemen medenam, en mij op derzelver verscheidenheid en pracht opmerkzaam maakte. Zoo kweekte zij bij mij aan dat zachte gevoel voor Gods heerlijke schepping, hetwelk niet alleen mijne sombere denkbeelden verhelderde, maar mij ook naderhand tot eene bron van dankbare vreugde en reine verkwikking werd.’ - Elizabeth werd steeds meer aller lieveling, vooral die harer moeder. Maar dat haar hart vast is geworden in vrede en zielenvreugde, die besten van alle aardsche schatten, dat kon de moeder ook bij haren eerbied voor en hare liefde tot God niet geven; dat moest door hooger hand in haar worden opgewekt en daargesteld. Daarenboven ontbrak het in het gezin van gurney, ook bij den daar heerschenden Christelijken geest, aan eene juiste en heldere Evangelische kennis, die in den toenmaligen tijd, toen de doodsschaduwen des ongeloofs een groot gedeelte der wereld bedekten, iets geheel zeldzaams was. Hoe veel goeds de ouderlijke woning mogt opleveren, het was er verre af, dat zij daar hare jeugdige vreesachtigheid en eigenzinnigheid had kunnen afwennen en onderdrukken in de liefde tot den Heiland, wiens roepstem het is: ‘laat de kinderkens tot mij komen!’ En dit te minder, daar hare vrome moeder stierf, toen zij slechts twaalf jaren oud was, en zij met hare zusters van nu af door den argeloozen en met bezigheden bezetten vader aan de gezellige kringen werd overgelaten, waarin, ja het verstand van de toenmalige beschaving vol, maar even zoo het hart van geloof en vrede ledig kon worden. Inmiddels ontwikkelde elizabeth zich steeds voordeeliger. Zij maakte zich elke wereldlijke kunst en wetenschap eigen, waarvoor zij slechts eenigzins vatbaar was. Zij werd geoefend in het paardrijden, en zong- en danste ook allerliefst; doch dit laatste deed zij alleen in den huiselijken kring. Hare teedere gestalte, met een rijkdom van blonde haren, en de aanvallige uitdrukking harer zachte trekken, maakte haar tot een zeer aantrekkelijk voorwerp. Maar terwijl zij als een vlinder over de bloemen zweefde, die haar omringden, bleef haar hart arm en haar innigst verlangen onbevredigd. Zij zocht God | |
[pagina 543]
| |
in de Natuur, en wel bloeiden de bloemen, en spreidde de zomer al zijne pracht ten toon, maar zij vond toch niet wat zij zocht. De geheele schepping, hoe ook vol sporen eener eeuwige kracht en goddelijkheid, was toch voor deze diepe, naar hooger licht en den vrede der eeuwigheid vragende ziel, zonder stem: voor haar was zij stom, en niets anders, dan zelf een zuchtend schepsel. Zij zocht waarheid en deugd, maar wie gaf haar een veilige leidstar voor het onërvaren hart, in het rumoer der vreugde en des lijdens van een verzoekingvol leven? Nam zij ook al de Heilige Schrift ter hand - wie reikte haar den sleutel tot het woord, dat, Goddelijk en zéker, alle raadsels oplost en geest en gemoed tot ruste brengt? Het bleef donker in haar; alles scheen haar dwaasheid en ijdelheid; zij twijfelde aan alles; zij verachtte zich-zelven. Roerend is hare klagt: ‘Slechts zestien jaren oud, word ik, als een schip zonder roer, op de zee van smart en vreugde rondgevoerd; ik behoef iemand, op wien ik steunen kan.’ En later: ‘Ik ben een zeepbel gelijk, zonder rede, zonder zieleschoonheid. Wanneer er geen wonder geschiedt, dan worden mijne gaven van motte en roest verteerd, en verliezen haren glans en hare kracht, en zullen eens ten jongsten dage mij ten vloek in plaats van ten zegen verstrekken. Vreeselijke dag!’ Maar waar zoo diepe en innige behoefte bestaat, waar zoo groote honger en dorst worden gevoeld, is meestal ook de hulp nabij. Ten jare 1798 verscheen een redding boot van gindsche zijde des oceaans, en bragt den jeugdigen Kwaker william savary uit Noord-Amerika naar Engeland over. Hij kwam ook te Norwich, in de familie gurney, die reeds lang met de Kwakersgezinden in betrekking stond; en met den gloed eens nieuwbekeerden ontvlamde zijne prediking het van twijfel en verlangen doorwoeld en geslingerd gemoed der ongelukkige jonkvrouw. ‘Heden’ zoo schreef zij op dienzelfden dag in haar dagboek, ‘heden heb ik voor het eerst regt gevoeld, dat er een God is.’ Hij opende haar meer en meer de schriften en daarbij werd het steeds rustiger in haar hart. Van nu af aan | |
[pagina 544]
| |
verspreidde zich een diepe ernst met de kracht eener hoogere wereld over geheel haar bestaan. Maar deze zoo in het oogloopende verandering, die haar reeds in hope zalig maakte, scheen den vader bedenkelijk, als ware zij iets overdrevens en dweepachtigs, en dáárom zond hij haar naar Londen, opdat zij in het gedruisch dier wereldstad daarvan mogt terugkomen. Dit evenwel was in de hand der Voorzienigheid juist het middel, om de jeugdige plant regt te doen ontwikkelen en tot meerdere sterkte te brengen. Schoon zij van alle zijden werd aangezocht en menige ervaring opdeed, bleef zij toch innerlijk even onbevredigd als vroeger, en haar besluit, om de wereld en hare heerlijkheid te verzaken, zonder zich daarom aan hare reinere vreugde en heilige pligten te onttrekken, verkreeg des te meerdere vastheid. Van kinds af gevoelde haar teeder hart zich nooit gelukkiger, dan wanneer zij weldaden kon bewijzen. Met verdubbelden ijver onderwierp zij zich thans aan alle liefdediensten, hoe moeijelijk ook, zoo wel in de verte als nabij. Nu eens brengt zij, in een scharlakenrood gewaad uitgedoscht, aan eene vreemde officiersweduwe een korfje met de uitgezochtste verkwikking, en is aanstonds op haar vliegend ros spoorloos verdwenen; dán weder troost zij haren kranken dienaar op zijne stervenssponde met de hoop des eeuwigen levens. Hier staat zij als verpleegster aan de krankbedden in den omtrek; dáár zit zij leerend en opvoedend in den kring van 70 arme kinderen, die zij, vóór en ná, uit de nabuurschap tot eene zondagschool vergaderd had. Intusschen ontbrak haar iets. Zij stond, wat haar godsdienstig geloof en haren godsdienstigen zin betrof, te veel op zich-zelven, te veel alleen; want ook ten opzigte onzer hoogere en eeuwige belangen geldt de uitspraak des Bijbels: ‘het is niet goed, dat de mensch alleen zij.’ De Christen mag niet alleen staan, en vooral dan niet, wanneer hij gevoelt tot iets groots geroepen te zijn. De geest, die van den Verheerlijkte uitgaat, is geen geest van afscheiding, maar een geest van gemeenschap, die elken van hem aangegrepen en bezielden per- | |
[pagina 545]
| |
soon drijft en dringt, zich aan eene reeds bestaande vereeniging aan te sluiten, of eene nieuwe te stichten. Waar nu in de Kerk van christus leven en wasdom bestaat, daar is het, voor haar en voor den van Gods geest nieuw geborene, goed en heilzaam, dat zij hem en hij haar innig trachtte te omvatten; opdat alzoo de onderlinge verbindtenis des te weldadiger werke. Waar zij is afgeweken; waar zij gebrekkig en dood is, daar ontstaat scheuring: afzonderlijke vereenigingen, de eene meer, de andere minder ziekelijk, of minder gebrekkig, vormen zich, en zelfs zij, wier verstand en hart nog onbedorven zijn, voelen zich gedrongen van twee kwaden het minst schadelijke te kiezen. Zoo ging het ook met onze thans innerlijk gezonde en zich in haar binnenste zoo wèl gevoelende elizabeth. Zij had een vast steunpunt noodig, waaraan zij zich aansluiten en vasthouden kon; daar zij stond tegenover eene ongeloovige wereld, en ook hare eigene Kerk geestelijk dood was. Reeds in het ouderlijke huis was eene overhelling tot de ‘Gezindte der Kwakers’ of het ‘Gezelschap der Vrienden,’ zoo als zij-zelven zich lieten noemen, opgewekt, en deze had nieuw voedsel ontvangen door den redder harer ziel uit de schipbreuk des ongeloofs, en door veelvuldige familieverbindtenissen; en geen wonder dan ook, dat zij haar involgde en zich onder die Gezindte begaf. De Kwakers zijn, zoo als bekend is, afkeerig van allen schijn; daarenboven eenvoudig, bescheiden, stilzwijgend, vol menschenliefde, en in vele opzigten hoogst achtenswaardig. Den zachten, stillen glans van hun ‘innerlijk licht’ zoeken zij voor de in luidruchtig gewoel en zondige ijdelheid daar henen levende wereld, ofschoon veelal van hen afkeerig, te doen schijnen. Het is hun ernstig streven, dat hun blik van het innerlijke, van het alleen noodige door opmerkzaamheid op het uiterlijke niet worde afgetrokken. Men vindt onder hen noch huwelijks-inzegening noch begrafenisplegtigheden, zelfs vieren zij geen doop en avondmaal. Zij waardeeren slechts den innerlijken vuur- en geestesdoop, en het zielsgenot van het hemelsch, geestelijk bezielend zaad, van het inwendig | |
[pagina 546]
| |
licht. In hunne Vergaderingen spreken geene bepaalde leeraars, maar elke opgewekte, hetzij man of vrouw, mag, ten gevolge van den aandrang des geestes, biddend en leerend voor de gemeente optreden. Zij zijn vijanden van den oorlog en van den eed; dragen eene hoogst eenvoudige, gelijkvormige kleeding, ontblooten zelden het hoofd, en begroeten ieder, hij moge vorst of bedelaar zijn, met het broederlijke ‘gij’. - Deze Gezindte, zich niet bekommerende om de pracht en ijdelheid der wereld, en daarom zoo juist geschikt haar, in de kracht des ootmoeds, onversaagd en zeker tegen te treden, moest wel voor onze elizabeth, die zelve eenvoudig van aard was, en die zich geroepen gevoelde, om, zonder vele omstandigheden, met onverstoorbaren blik, midden door allen glans en door allen jammer des levens, naar een heerlijk doel te streven, eene groote aantrekkelijkheid bezitten. Zoodra zij geleerd had zich in het pantser van den Kwakersvorm te bewegen, bleef zij bewaard voor die tallooze verlegenheden en hindernissen, voor die bekommeringen en belemmeringen, welke een nog zoo goed toegerust en oneindig minder angstig vrouwenhart, dan dat van elizabeth van nature was, op elke schrede, in eene wereld zonder geloof en zonder liefde, zouden opgehouden en ongelukkig hebben gemaakt Zoo nam zij dan na langdurigen kamp het hart in de beide handen, legde vóór en ná de schitterende kleuren van elken opschik af, en gaf zelfs den dans en 't gezang op, hoewel niet zonder strijd en zonder beiden in anderen af te keuren. Zij kleedde zich in een grijs gewaad; om het blonde haar een zwarten sluijer gewikkeld, welks einden aan beide kanten afhingen. Zoo trad zij, en in den beginne wel eenigzins aarzelend, hare beminde bloedverwanten, hare verbaasde bekenden, en de overal door haar spoedig veroverde vreemden tegen. Om haar nieuw gewonnen geluk te bekroonen, gaf de twintigjarige elizabeth gurney haar hart en hand aan den rijken jozef fry, die met zijnen broeder william aan het hoofd van een aanzienlijk handelshuis te Londen stond, en, even als zij, tot ‘het Genootschap der vrienden’ behoorde. Zwaar | |
[pagina 547]
| |
viel haar de verwijdering van het vaderlijke huis en van den zusterkring, en niet minder smartelijk de scheiding van de kinderen harer school, en van zoo velen, wien zij had welgedaan. Toen zij door de straten van Norwich reed, was het, alsof elke steen haar wilde terughouden. Welk eene sombere ledigheid zij achterliet, kunnen alleen zij berekenen, die de sporen harer teedere, alles opöfferende liefdezorg weten te volgen. Van nu af aan zien wij elizabeth fry - met dezen naam willen wij haar voortaan noemen; hij heeft Europesche vermaardheid verkregen - zich verre verheffen boven alle mannen en vrouwen van haren en onzen tijd. Wij zien haar schitteren als een der getrouwste, heerlijkste getuigen van de blijde boodschap des heils en der zaligheid, door Gods eigen Zoon op aarde gebragt. Hoezeer eener Protestantsche Gezindte toegedaan, was er toch in haar liefdevol hart ruimte voor andersdenkenden - ruimte voor al wat mensch was; en niet gedreven door eene dwaze bekeeringszucht, verkondigde zij slechts ‘christus en dien gekruist.’ Doch vóór wij haar op hare liefde- en zegentogten door de wereld begeleiden kunnen, moeten wij haar als huisvrouw en moeder beschouwen. Eerst moest deze teedere plant in den engen huiselijken bodem vaste wortelen schieten, eer zij, als boom der geregtigheid, den Heer tot lof en prijs, hare bloeijende en vruchtdragende takken over de vier muren kon uitbreiden, tot laving en verkwikking voor zoo talloos velen, die, heinde en verre in jammer en ellende verzonken, naar redding smachtten; maar geene redding vonden. In een gelukkigen, doch veelbeproefden twee-en-veertigjarigen echt bragt zij elf kinderen ter wereld, en beleefde, van elf eigene en aangetrouwde dochters en zeven zonen, vijf-en-twintig kleinkinderen. Een groote zegen voorwaar; maar gekocht door tallooze zorgen, moeiten, slapelooze nachten en smarten! Hare zwakke gezondheid ging over in een zenuwlijden onder den last harer zware pligten als gade, moeder, dochter, en zuster. Vaak moest zij van het eene ziekbed naar het andere, van de | |
[pagina 548]
| |
eene stervenssponde naar de andere snellen. Doch de Heer betoonde zich magtig in hare zwakheid; zoodat zij niet moedeloos werd, en zelfs onder de tranen der smart de helderheid van haren geest wist te bewaren. En ofschoon de rijke goederen van haar gezin de moeiten en bezwaren, die haar drukten, niet weinig verlichtten, zoo verloor zij toch de kracht en den moed niet, toen later, door de bankbreuk van een vreemd handelshuis het vroeger vermogen zoo geweldig geschokt werd, dat zij de vreugde en het genot van het buitenleven, waaraan zij van kinds af gewoon was, niet alleen opgeven, maar zich zelfs zuinig behelpen moest. Uit al de stormen, die vreeselijk boven haar hoofd losbarsteden, redde zij tech die zieleruste des geloofs en die onvermoeidheid der liefde, die arm kon worden, om des te meer rijk te maken. In eenen zich steeds verwijdenden werkkring ontwikkelden zich hare overvloedige natuurgaven, die aan de dienst der genade en der liefde gewijd waren, op het krachtigst. Geschiktheid tot elke werkzaamheid, diepe menschenkennis, een snel overzigt, vermogen des ootmoeds, eene zachte doch vaste hand - dit alles stelde haar in staat, met eene zachtbeheerschende magt haar gezin en deszelfs belangen te besturen. De bron harer werkkracht en harer zielskalmte vond zij in het gebed en het woord Gods. Op dien ouden vasten hoeksteen: ‘ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen,’ zocht zij ook het hare te bouwen, en dan vertrouwde zij, zouden ook ligchamelijk genot en zegen als van zelf volgen. Eerst moest zij maria zijn en aan de voeten des Heeren hebben gezeten, om daarna als martha te kunnen optreden, zoo wel in keuken, kelder als voorraadkamer. Om in dit Christelijk opbouwen van haar huisgezin den hoofdbalk, namelijk de stipte viering van den zondag, tot heil der ziel en tot welzijn des ligchaams, voor alle huisgenooten in te voeren, daartoe werd zij geholpen door de voortreffelijke gewoonte van haar land. Maar ook de meest ernstige viering van dezen eersten weekdag, en de plegtige gemeenschappelijke godsdienst- | |
[pagina 549]
| |
oefening, die daarenboven aan den avond plaats vond, was voor haar en de haren niet voldoende. Aan elken morgen vergaderden zich alle de leden des gezins, ook de dienstboden en gasten, voor het aangezigt des Allerhoogsten, om een gedeelte van Gods woord te lezen, en te bidden en te danken; en zij rustte niet vóór zij alles wat deze dierbare aangelegenheid in den weg stond, had opgeruimd. Hierop vestigden zich nu als van zelf de twee hoofdzuilen van een Christelijk huis: de ware opvoeding der kinderen, en wat daarmede in een naauw verband staat - naauwer dan misschien velen denken: - de regte zorg voor dienstboden; voor hun tijdelijk en geestelijk heil.. Elizabeth fry stelde het zich tot eene heilige taak, al de leden van haar gezin niet slechts in hare moederlijke zorg op te nemen, maar ook hen in haar gebed, als priesteres des huizes, te gedenken. Zoo zien wij haar omtrent hare kinderen; zoo zien wij haar aan het zieken sterfbed eener oude dienstmaagd, met ligchamelijke en geestelijke verkwikking vertoeven. Zoo spreekt zij met haren Katholieken hovenier, dien zij gedurende twintig jaren geregeld ter mis doet gaan, in gezonde en kranke dagen, van christus, als den eenigen Heiland voor zondaren. Zoo sticht zij naderhand eene geregelde vereeniging tot heil der dienende standen, om ze op te beuren en naar ligchaam en geest te helpen en gelukkiger te maken. Daarom kon zij dan ook later op hare reizen niet anders, dan zich overal, bij gastvrienden en in herbergen, met de dienstboden inlaten, en hun geestelijke toespraken, geschriften en gebeden mededeelen. En daar zij-zelve, ten einde hun, die haar ondergeschikt waren, van dienst te zijn, geene moeite ontzag, zoo kon zij ook, zonder beschaming, hare kinderen tot dienen en bevelen, en te gelijk tot een zacht en vast huisbestuur opleiden. Ja, omdat zij voor alle de haren deed, wat noodig was om hen te verzorgen en te leiden, zoo kon zij ook, zonder vrees en verwijt, over den drempel harer eigene woning treden, om de helpende hand aan anderer lijden en kommer te leggen. Juist omdat zij eene volmaakte huismoeder werd, in zoo verre zulks althans mogelijk is, kon zij ook de moeder voor eene halve wereld worden. | |
[pagina 550]
| |
Hare voorbeeldelooze orde in geheel hare huishouding, waartoe zij ook hare dochters, opdat zij eenmaal hare plaats waardig mogten bekleeden, zocht op te leiden; hare naauwgezette tijdverdeeling, en niet minder haar innig en steeds inniger wordend geloof en vurig bidden, zonder ophouden, stelden elizabeth fry tot die wonderbare werkzaamheid in staat, waarin zij gedurende veertig jaren niet moede werd. Met de woorden: ‘niet mijn, maar Uw wil geschiede!’ vermogt zij haren zwaar krank liggenden eerstgeborene op zeker uur te verlaten, om hare gewone gangen door de ellendigste streken van Londen te doen, en eene arme vrouw op te zoeken, die haar een verzoek had gedaan. De Christelijke wijsheid had haar geleerd, nimmer hulp te bewijzen dan nadat zij, door eigen onderzoek, zich met de oorzaak en den graad des kwaads had bekend gemaakt, en van daar deze hare gang. Vaak genoeg vond zij zich bedrogen, wanneer zij de haar opgegevene woning opzocht; doch daarvoor trof zij dan weer andere waarlijk behoeftigen aan. Onder dat alles scherpte zich haar oog voor elken lijdensblik, en haar oor voor elke nog zoo zachte smart. Op zekeren dag aan den arm eens vriends door de Lombardstraat gaande, laat zij dien op eens haastiglijk los, om eene welvoegelijk gekleede vrouw, die er zeer bekommerd uitzag, aan te spreken. Deze vroeg om geen bijstand, en wilde zelfs niet opgemerkt zijn; doch elizabeth drong bij haar aan, zich en haren nood mede te deelen. ‘Gij schijnt in grooten kommer,’ sprak zij, ‘ik bid u, zeg mij de oorzaak er van, misschien ben ik in staat u redding te verschaffen.’ Geen antwoord. Elizabeth brengt haar in het nabijgelegen huis haar broeders, en laat met blikken en woorden der liefde niet af, tot de ongelukkige haar belijdt, dat zij op weg was om zich in den Theems te storten. Zij behoefde geen geld, slechts vromen, verstandigen raad, en dien gaf haar elizabeth, tot behoud van ligchaam en ziel. - Op eenen kouden wintermorgen sprak eene arme vrouw haar op straat om eene aalmoes aan; zij droeg een aan den kinkhoest lijdend kind op den arm. Door den aan- | |
[pagina 551]
| |
blik des kinds tot medelijden, maar door de ontwijkende antwoorden der vrouw tot wantrouwen gestemd, bood elizabeth zich aan, om haar naar huis te vergezellen, en daar in haren nood te voorzien. Gene sloeg dit af; maar met vasten tred volgde elizabeth haar in eene afgelegen steeg, waar zij in eene sombere, morsige woning een groot aantal kleine, kranke, verwaarloosde kinderen in de bitterste ellende vond. Den volgenden morgen zond zij den arts harer eigene kinderen, doch ziet, deze vond het huisje ledig. Op gedane navraag verhaalden nu de buren, dat deze ongelukkige kleinen door den wijkmeester bij dit vrouwpersoon besteed waren, en zij hen met opzet in dien jammervollen toestand liet; niet slechts om met hen te bedelen, maar ook om hun leven te verkorten. Zij hield dan hunnen dood verborgen, om nog zoo lang mogelijk de spaarzame vergoeding voor hun onderhoud te kunnen trekken. - Dat waren de genietingen en verstrooijingen, die haar buiten hare woning in deze gedruisvolle stad te beurt vielen, en zelfs door haar werden opgezocht. En zij het nu alzoo, dat zij van bare moeiten en beproevingen, van hare zorgen en bezwaren, zich zocht te herhalen onder hare dierbare kinderen en geliefde bloemen, die zij op haar bevallig landgoed aankweekte; - al spoedig trokken de ligchamelijke en geestelijke nooden der armen en kranken hare volle opmerkzaamheid en hare werkzame zorg weêr tot zich. Steeds had zij eene groote hoeveelheid kleedingstukken gereed, van katoen en flanel vervaardigd, en zoo zag men haar eens, in eenen zeer kouden winter, schoon zelve lijdende, alleen op eenen, daarmede opgestapelden wagen zitten en naar eene armoedige straat rijden, werwaarts de haren haar reeds waren voorgegaan, om bij de blijde uitdeeling behulpzaam te zijn. Haar weldoen aan de behoeftigen wist zij aldus tot een genot, en vooral door de vreugdevolle wijze, waarop zij daarbij te werk ging, dierbaar ter navolging voor hare kinderen te maken. Daarenboven werden gedurende den winter, honderden met gezonde soepen gevoed, en ontvingen dezen te gelijk kleine stichtelijke geschriften, | |
[pagina 552]
| |
die op de bittere vruchten der zonde wezen, en tot ware verbeteringdringend opwekten. Terwijl zij zich overal toegang wist te verschaffen, scheen haar te gelijk niets te zwaar. Tegenover haar landgoed lag een oud vervallen gebouw, bewoond door eenen broeder en eene zuster, in kommervollen toestand. Eenmaal hadden zij betere tijden beleefd, en waren, zooals dit meestal bij de zoodanigen gaat, terughoudend, ja bijna ongenaakbaar geworden. Maar voor elizabeth openden zich het geslotene huis en de geslotene harten, en door hare zachte toespraak, vervulde zij beider gemoed met eene hetere hoop. En nog iets veel nuttigers was daarvan het gevolg. In het oude gebouw bevond zich eene ruwe, ledigstaande zaal; zoo geheel geschikt voor een schoolvertrek. Doch hoe de oude lieden er toe te bewegen, ze tot dat oogmerk af te staan! Het gelukte haar, en spoedig eene bekwame onderwijzeres vindende, en geholpen door den geestelijke van het kerspel en diens echtgenoot, ontstond er eene school, die nog in bloei is. - Nog lagen in de nabijheid van haar landgoed twee rijen ellendige hutten, met een groot huis in het midden, doch even morsig; de ramen met lompen digt gemaakt of met graauw papier beplakt; de weinige nog heele glasruiten somber en duister; kousen zwart van modder; de kinderen barrevoets; de moeders met overeind staande haren; zwijnen in vertrouwelijken omgang met de huisgenooten; een paar hoenders met de kinderen het sobere voedsel deelende. - Het was eene afzigtelijke vereeniging! Maar de ware liefde schrikt voor niets terug, zij vermag alles. Wij zien dan ook op eenen morgen elizabeth met den Baron derwaarts gaan. En nu, welk een aanblik voor een gevoelig hart! Daar lag op een bed - zoo het nog dien naam dragen mogt - eene jonge moeder, met de bleeke doodskleur op het nog schoone gelaat; de kinderen op den grond; de vader in eenen hoek, het gelaat in zijne handen verbergende. Elizabeth stond diep geroerd, en even zoo de haren. Zij sprak woorden des vredes tot hem, drukte den laatsten wensch der ontslapende, om | |
[pagina 553]
| |
toch voor zijne kinderen te zorgen, op zijn hart; voorzag in den eersten nood; beloofde verder krachtdadiger bijstand, en inderdaad aldus dit gezin van een gewissen ondergang. - De koepokïnënting, die magtige beschermengel tegen den dood, was toen pas ingevoerd, en niet genoeg, dat zij ze overal dringend aanbeval, maar zij oefende zelve haar uit, nadat zij van een van derzelver ijverigste voorstanders deze eenvoudige kunsthewerking geleerd had. Zij deed te gelijk hier en ginds persoonlijk huisbezoek, en spoedig waren de ergste pokken uit haren omtrek geweken. Zoo ging geene armoede, geene verlatenheid haar voorbij, zonder dat zij werkdadig hielp. Zij deed niet alleen wel, maar deed het gaarne; steeds gedrongen door eene innerlijke aandrift en door een diep gevoel van pligt. En daarbij ontzag zij zich in niets. Vaak zag men haar, de kleederen opgeschort, zich eenen weg banen midden door havelooze kinderen, vervallene stegen, morsige buurten en smalle gangen, of langs half gebrokene trappen naar boven klimmen, om daar het klaaglied des jammers en der ellende te hooren, of van het wangedrag der kinderen of van de buitensporigheid der ouders getuige te zijn. Nog eenmaal: haar ontging niets. Zij zorgde voor hetgeen nabij, maar evenzeer voor hetgeen verre lag. De herder op het heideveld, de kustbewaarder aan het eenzame strand, de matroos op zijn schip - allen ondervonden hare werkzame liefde. Zij legde den grond tot die tallooze boekverzamelingen, door welke thans aan alle deze vergetene, zoo schrikkelijk verwaarloosde menschenklassen, geestelijk onderhoud in gezond onderwijs over goddelijke en menschelijke dingen ten deele valt. Aan velen, die geen onderkomen hadden, verschafte zij woning, voedsel en kleeding, en evenzeer voorzag zij in de armoede der zeesteden, waar zij zich tot het gebruik der baden gedurig ophield. Met dat doel stichtte zij overal afzonderlijke Mannen- en Vrouwen-vereenigingen, om de schoone taak op zich te nemen, der behoeftigen en verlatenen vaders en moeders te zijn. De vurige zucht, om toch alles | |
[pagina 554]
| |
uit te vinden, wat nuttig zijn kon; de hoogst mogelijke trouw; alle opoffering, alle onvermoeidheid, waartoe de reinste Heilandsliefde in staat stelt, straalden uit elken blik, uit elk woord, en uit elke daad dezer gezegende des Heeren, die alle diepten en hoogten der menschelijke ellende omvatte. Wonderbare werkzaamheid dezer van God begenadigde! Schitterend voorbeeld, wat ook eene zwakke vrouw vermag, in navolging van Hem, die, zoolang Hij hier beneden omwandelde, het land doorging goed doende! Want het worde niet voorbijgezien, door hoe vele en zware ziekten, zorgen en bekommeringen in eigene woning het ging, vóór zij hare elf kinderen ter wereld gebragt en opgevoed, hare dierbare kranken verpleegd, hare beminde dooden begraven, zich-zelve door eigen lijden, bïddend heengeworsteld, en voor een zoo talrijk gezin, ligchamelijk en geestelijk, het noodige gevonden had! Vond zij naderhand trouwe medehulp bij broeders en zusters, en wel het meest bij hare eigene dochters, men vergete niet, dat zij-zelve daartoe eerst den grondslag leggen moest. - Dat ook voor hen de zorg voor de lijdende menschheid een heilige pligt, ja eene bron van reine blijdschap werd, dit hadden zij aan haar, en aan haar geheel eenig voorbeeld te danken. Door de vreugdevolle wijze, waarop zij zelfs de zwaarste offers bragt; door het vertrouwen, waarmede zij vooral hare kinderen zoo vroeg mogelijk als uitdeelers harer gaven, schoon altijd als aan haar verantwoordelijk, deed werkzaam zijn; door de leer, hun door woord en daad diep ingeprent, dat elke bezitting een slechts aanvertrouwd goed is, om het in naam van God tot weldoen en uitdeelen te gebruiken - door dit alles waren zij gevormd, om eenmaal, helpend en ondersteunend, aan hare zijde te treden. Dat ook zij het wisten te toonen, ‘hoe het zaliger is te geven, dan te ontvangen,’ hadden de broeders en zusters van de zuster, de kinderen van de moeder geleerd. En meent gij nu, moeders en vrouwen die dit leest! dat zij nu reeds alles gedaan heeft, waar voor haar groot hart vatbaar was? Voorwaar, hetgeen zij aldus in | |
[pagina 555]
| |
stilte werkte, terwijl de linkerhand niet wist, wat de regter deed, was genoeg, om duizenden en duizenden met dank en bewondering voor eene zoo zeldzame weldoenster, in hare nadere en verdere omgeving te vervullen. Maar neen, niet binnen den omtrek, waarin zij tot dusverre gearbeid had, zou zij als een Engel des vredes en des zegens helpend en troostend rondwandelen; haar naam en hare liefde moesten de gansche wereld vervullen, en over den wijden oceaan worden overgevoerd. Zij was bestemd, om vooral in een gebied van menschelijke ellende, een geheel nieuw leven te vestigen. Vóór dertig of veertig jaren waren de gevangenissen nog bijna overal holen des jammers en der ellende, en wel in zulk eene hooge mate, dat wij er ons thans geen denkbeeld meer van kunnen maken. In den misdadiger, zijn vergrijp mogt zwaar of gering zijn, werd naauwelijks meer de mensch, laat staan de Christen geëerbiedigd. Zoo kwam elizabeth fry, den 16den Februarij, voor het eerst in de Londensche gevangenis Newgate en vond zij in twee zalen en twee cellen, op eene ruimte van honderd en negentig vierkante ellen, drie honderd vrouwen als opeengehoopt; veroordeelden en niet veroordeelden; zonder achtgeving op misdaad, opvoeding of ouderdom, enkel onder het opzigt van eenen man en diens zoon. Bekenden gingen af en aan; eene groote menigte kinderen waren bij haar, en in dezelfde ruimte kookten, wasten en sliepen zij - zonder dek, op den grond, met geen ander hoofdkussen dan een plank; bij sommigen was de naaktheid slechts ten halve door lompen bedekt. Zij dronken brandewijn, die in de gevangenis zelve geschonken werd; waartoe zij onder erbarmelijk getier het geld bedelden. Vreeselijke vloeken gilden in het rond, alles stond stijf van morsigheid, de stank was onuitstaanbaar. - De Gouverneur van Newgate betrad nooit zonder beschermend geleide deze schouwplaats der diepste verlaging. Toen elizabeth fry met hare aanstaande schoonzuster buxton, die bij haar was, derwaarts wilde gaan, ried hij haar zulks ernstig af: ‘hare horologiën en geldbeursen zouden zij althans af- | |
[pagina 556]
| |
leggen.’ ‘Ik dank u,’ antwoordde zij moedig en vastberaden, ‘ik vrees niets; wij zullen ook niets kwijt raken.’ Zij trad in de enge ruimte binnen, en honderd zestig dezer ongelukkigen staarden met verbazing op zulk een nooit gezien bezoek. Hare hooge gestalte, het rustige van haar voorkomen, het waardige en reine harer trekken, breidelde deze woeste vrouwen. Opmerkzaam luisterden zij naar hare zachte, welluidende stem. ‘Gij schijnt wel zeer ongelukkig!’ dus begon zij, ‘Gij mist zelfs de noodige kleeding! Zou het goed zijn, indien er iemand kwam, om in dat gebrek te voorzien?’ - ‘Ja! ja! Maar wie zal zich om ons bekommeren?’ - ‘Ik ben met den wensch gekomen, nuttig voor u te zijn; wanneer gij mij ondersteunt, hoop ik u te kunnen helpen.’ Zij sprak woorden van liefde en hoop, en toen zij weg ging, drongen allen rondom haar: ‘Ach, gij zult niet wederkomen!’ - ‘Ja, zeker kom ik weder!’ En zij kwam weder, maar - eerst na eenen langen tijd, waarin de Hemelsche Opvoeder haar door tallooze beproevingen louterde, tot hoogere volkomenheid opvoerde, en zoo ook geschikter maakte voor de zware taak, die zij thans aanvaarden zou. Zij liet zich met de vrouwen opsluiten, en las haar ‘de gelijkenis van den wijnberg des Heeren, en van den arbeiders ter elfder ure’ voor, met hare heldere stem en hare wonderbare uitdrukking. Sommigen vroegen: wíe christus was; andere meenden: voor haar was het zeker te laat! Zij sprak allen moed in. Maar nu viel haar oog op de in ellende wegterende kinderen, en deed zij den voorslag tot het oprigten eener school; de opzigtster zouden zij-zelven uit haar midden kiezen. Dat greep het moederhart aan, en vreugdevol stemden zij toe; hier en daar met tranen in de oogen. De keuze, die zij deden, was voortreffelijk, en spoedig drongen die zelfde vrouwen, die tot hiertoe niets anders wisten, dan van bedelen, stelen, twisten, vloeken, zingen, dansen, en zich in manskleederen vertoonen; die, in een woord, al wat schandelijk is bedreven, om onderwijs aan; want zij zagen de schoone vruchten er van aan hunne kinderen. | |
[pagina 557]
| |
Maar zij gevoelde het, een zoo gelukkig begonnen werk moest worden voortgezet, en hiertoe was zij zich-zelven niet genoeg; daarom verbond zij zich met een twaalftal harer vriendinnen tot eene vereeniging, met het edele doel, om, door elk mogelijk middel, op de verbetering der vrouwelijke gevangenen in Newgate te werken. Door haar steeds voorgegaan, bleven deze waardige Christinnen vaak dagen lang bij de ongelukkigen opgesloten, voerden onder haar eene betere orde in, en verschaften haar niet alleen onderrigt maar ook bezigheid. En dit alles, vereenigd met het woord Gods, dat zij haar leerden verstaan en inprentten, met vastgestelde regelen, naar welke zij zich moesten gedragen; die zij-zelven hadden goedgekeurd, en onder eigen gekozene opzigtsters handhaafden, bragt zulk eene weldadige verandering te weeg, dat velen nog aan den voet van het schavot, bij het ondergaan der welverdiende straf, tranen van innigen dank weenden, wegens hare verbetering en den zalige hoop, waarmede zij nu ter dood gingen. Heerlijke, onuitsprekelijke belooning voor de edelen, die daartoe het hare hadden bijgebragt, en wel het meest voor elizabeth fry! Maar bij eigene innerlijke zelfvoldoening bleef het niet. Hoe schoon, hoe zegenvol dit werk, in den geest der liefde tot christus begonnen en voortgezet, gelukt was, zulks getuigden de Regenten van Newgate nog in dat zelfde jaar, door een aanmoedigend besluit van dank, aan haar en hare medehelpsters gerigt. Ja, de hooge Regering des lands, de Ministers, de Parlementen staarden vol bewondering en erkentenis, op de even arbeidzame als ootmoedvolle heldin van het in liefde werkzamen geloof in christus. Geheel haar vaderland stemde daarmede spoedig in, en later werd zelfs een groot gedeelte van Europa gedrongen, haar niet alleen om hare daden te zegenen, maar ook haren raad in te roepen en haar voorbeeld te volgen. Intusschen werd de zorg dezer Vrouwen-vereeniging nog van eenen anderen kant geëischt. Engeland voert sommigen zijner veroordeelden naar zijne overzeesche bezittingen, bepaaldelijk naar Nieuw-Zuid-Wallis. En wat | |
[pagina 558]
| |
was nu noodiger, dan dat voor hen de moeijelijke, vaak maanden lang durende overvaart verligt en nuttig werd gemaakt. Doch hoe dit te doen? De ware liefde is vindingrijk. Elizabeth had weten te verkrijgen, dat men de vrouwen niet, als vroeger, in opene, maar in gesloten wagens naar de plaats harer inscheping vervoeren liet. Aan de vrouwen zelve deed zij de belofte, dat, indien zij zich rustig en ordelijk gedroegen, zij benevens andere Dames haar zouden vergezellen. Dit gebeurde, en geen de minste stoornis vond er plaats. Aan boord gekomen, werden er in het belang der vrouwen, wier getal honderd acht en twintig beliep, zonder de kinderen, de beste maatregelen beraamd. Men scheidde ze in bepaalde afdeelingen, onder eigen gekozene opzigtsters; en overtuigd hoe de verderfelijk werkeloosheid was, zorgde men te gelijk voor arbeid; ook voor de kinderen werden middelen tot onderrigt gevonden. - Nu keerde men naar Londen terug; doch daar het uitzeilen vertraagde, hervatte elizabeth alleen haar bezoek. Het was onzeker, of de arme misdadigsters niet misschien hare weldoenster voor het laatst zagen; daarom wendde zij nogmaals al de ernst harer ziel aan, om eenen duurzamen weldadigen indruk te bewerken en achter te laten. Zij stond aan de kajuitsdeur, omgeven door den Kapitein en zijne Officieren - de vrouwen op het halfdek tegenover haar. De matrozen, nieuwsgierig wat er gebeuren zou, klommen in het wand of stonden in de verte. Overal een ernstig statig zwijgen. Nu sloeg elizabeth haren Bijbel op, en las daaruit met hare heldere, vaste, diep uit het gevoelig hart komende stem, een gedeelte voor. Hierop sloot zij het Goddelijke boek. Eene korte pause - en zij knielde op het dek neder, en smeekte den zegen Gods af op dit werk der Christelijke liefde. De meeste vrouwen waren diep bewogen, velen weenden bitterlijk. Zij verliet het schip, en aller zegen wenschen volgden haar, ja nog lang staarde men haar na, toen de boot reeds achter de andere schepen verdwenen was, en men van dezelve niets meer ontwaren kon. En bleef het nu bij dit eene bezoek? Verre daar van | |
[pagina 559]
| |
daan. Er verliept geen enkel jaar, waarin geene veroordeelden naar Nieuw-Zuid-Walles werden gezonden, en telkens bezocht elizabeth de zeehaven, vanwaar zij vertrekken zouden. En moeten wij het onzen Lezeressen zeggen, aan hoe veel ongemak, aan hoe veel gevaar zelfs, zij vaak was blootgesteld; vooral dan wanneer zij zich bij onstuimig weder met eene boot moest laten afzetten. Schrikverwekkende proeven zouden wij daarvan kunnen bijbrengen. En verder zal dan wel niet de werkkring dezer edele, geheel eenige vrouw zich hebben uitgebreid? Het tegendeel moet reeds blijken uit hetgeen hier boven gezegd is, en uit den Europeschen naam, dien zij zich verworven heeft. Hare gedachten waren niet enkel op de gevangenissen, maar ook op de zieken- en krankzinnigenhuizen gevestigd, want ook dezen verkeerden in eenen jammerlijken toestand. Omtrent alle deze aangelegenheden werd zij gedurig en van tallooze zijden geraadpleegd 't geen haar tot het beantwoorden eener menigte brieven verpligtte. De naaste aanleiding daartoe, gaven hare veelvuldige reizen, niet alleen door de verschillende deelen van Engeland, maar ook door Schotland en Ierland, zelfs op het vasteland door de meeste streken van Europa. Ook in ons midden heeft zij vertoefd. Bezield door de innige bewustheid, dat God haar geroepen en ook de bekwaamheid geschonken had om der lijdende menschheid nuttig te zijn, wenschte zij den toestand der gevangenissen en der gestichten van weldadigheid met eigene oogen te beschouwen. De wijze waarop zij de verblijven der misdadigers bezocht, was overal dezelfde; slechts gewijzigd naar de verschillende omstandigheden. Gewoonlijk was zij voorzien van aanbevelingsbrieven aan de bestuurders der gevangenissen, waarin zij wenschte toegelaten te worden; deze laatsten vergezelden haar dan veeltijds, ook waren er bij die bezoeken niet zelden Dames tegenwoordig. Zij ging van kamer tot kamer, van zaal tot zaal, deed bij bewakers en portiers naauwkeurige navraag, en al zeer spoedig wist zij te berekenen, of en in hoe verre eene gewenschte ver- | |
[pagina 560]
| |
betering noodig was. Zij was dan gewoon van hare bevindingen bij de bevoegde Besturen een verslag in te leveren. Bovendien zocht zij overal Vrouwen-vereenigingen op te rigten, om zich met het bezoeken der vrouwelijke gevangenen te belasten, of althans dezen of genen voor de groote zaak, welke zij voorstond te winnen. Zij was overtuigd, dat het verstand der eene werkte op het hart der andere; en slechts zelden mislukte het haar, dezulken van haar geslacht die zij er geschikt toe beschouwde, tot hare oogmerken over te halen. In het algemeen bewees zij voor zulke onderhandelingen eene meer dan gewone tact te bezitten. Zij bezat de zeldzame gave, om alle hardheid te vermijden, op de meest weerstrevende gemoederen invloed te verkrijgen, en de grootste zwarigheden te overwinnen; doch - en men zie dit niet voorbij - zij verliet zich niet op eigene wijsheid maar op die des Heeren, haar geloofsleven was te gelijk dat des gebeds. Zoo gestemd gelukte het haar bijna overal, vrouwelijke bezoek-vereenigingen te stichten; hare kennis van het gevangenwezen te vermeerderen; door vele ervaringen hare geschiktheid voor de begonnen taak te vergrooten, en algemeener nut te verspreiden. Rijk in gewigtige, hartverheffende voorvallen waren deze zegentogten der edele vrouw, door de meeste oorden van ons werelddeel. Uit de talloos velen slechts het volgende, ontleend uit den brief eener Schotsche Dame, die benevens andere aanzienlijke personen, haar vergezelde bij een bezoek in de gevangenis te Glasgow in Schotland. ‘Eer de gevangenbewaarder voor ons gezelschap de verblijven der gevangenen ontsloot, kon hij niet voorbij, Mistress fry toe te voegen,’ ‘hoe hij vreesde, dat zij eene even gevaarvolle als noodelooze proef zoude nemen; want nooit anders, dan door dwang, had men deze vrouwen tot het aanhooren kunnen bewegen, en naderhand dreven zij er meestal den spot mede.’ Bescheiden gaf zij ten antwoord, ‘wel niet zeker te zijn, dat ook haar niet zoo iets zou gebeuren; maar evenwel meende zij, dat | |
[pagina 561]
| |
het voor de Dames goed was, eens te zien, wat zij eigenlijk bedoelde.’ - Alle de vrouwen, omtrent honderd in getal, werden in eene ruime zaal gelaten, en nu traden ook wij, ofschoon niet zonder eenige aarzeling, binnen. - Zij nam haren kleinen stroohoed af, plaatste zich op eenen eenvoudigen stoel, vlak tegenover de vrouwen, en vestigde nu op dezelve een tijd lang eenen zacht-weemoedigen, doch te gelijk onwrikbaar-vasten blik, die zich dan eens naar deze, dan eens naar eene andere wendde. Zij begon met deze woorden: ‘het is goed, dat ik u maar aanstonds te kennen geef, waarom wij hier eigenlijk bijeen zijn.’ En nadat zij dit als tot inleiding vooraf had laten gaan, verhaalde zij verder, ‘hoe zij met een groot aantal vrouwen had te doen gehad, regt goddeloozen, ja nog goddeloozer dan eenen van haar, die daar nederzaten, en hoe zij, althans velen van dezelve, van hare booze wegen waren teruggebragt.’ - Hare taal was die der Heilige Schrift; bijstand, redding belovende, en eene stille, schoone hoop in de harten dezer diepgezonkenen opwekkende. ‘Zoudt gij u’ - dus eindigde zij - ‘niet afkeeren van dat alles wat boos is? En is het niet tegelijk uw vurige wensch, dat deze Dames u voortaan komen bezoeken, om u troostend toe te spreken, en met raad en daad bij te staan, opdat gij aldus beter en gelukkiger moogt worden? Gewis, gij zult haar uwen kommer mededeelen, want die aan zoo veel verkeerds schuldig staan, hebben groote droefheid in de ziel.’ - Toen zij haar de regelen had voorgelezen, die zij wenschte dat nu voortaan mogten opgevolgd worden, er bijvoegende, dat zij de handen moesten opsteken, indien zij dezelve goedkeurden - ziet, daar verhieven zich op een oogenblik alle handen in den hoogte. Nogmaals sprak zij, en steeds nam de algemeene ontroering toe. Eene jonge schoone deerne, naast mij staande, zwommen de oogen in tranen, terwijl hare lippen zich bewogen, als sprak zij Mistress fry's woorden in stilte na. Eene oude vrouw met eenen Bijbel in de hand, zagen wij dien gedurig aan het hart drukken, terwijl de diepe ontroering der | |
[pagina 562]
| |
ziel op haar gelaat zigtbaar was. Bij elke pauze gingen de handen omhoog, en eindelijk lagen deze verstokte, hardnekkige misdadigsters, die tot dusverre met goddelijke en menschelijke wetten den spot hadden gedreven, voor hare voeten in het stof ter neder. Het was een treffend gezigt! In dit plegtig oogenblik greep zij naar haren Bijbel, en las luide ‘de gelijkenissen van het verloren schaap, van den verloren penning, en van den verloren zoon.’ Het is mij onmogelijk den indruk terug te geven, dien hare diep bewogene en roerende stem, bij het lezen dezer troost- en zegenvolle woorden, op mij en anderen te weeg bragt. Zij hield gedurig op, en vestigde dan op de arme vrouwen, zoo als zij ze noemde, hare oogen, met eene zachte vriendelijkheid, die als onwillekeurig vertrouwen inboezemde; terwijl zij op eene treffend schoone geheel eenige wijze, de afzonderlijke trekken der gelijkenissen op haar toepaste. Zulks geschiedde op een toon, die mij steeds onvergetelijk zal blijven, en bovenal roerend sprak zij dat woord uit: ‘zijn vader zag hem, toen hij nog verre was.’ Op haar lezen volgde eene plegtige pauze; en nu den grooten Bijbel op den grond leggende, zonk zij voor ons op de knieën, en wij deden het met haar. Haar gebed was vurig en diep roerend, en hare volle stem, in den weemoedigen toon, der kwakersgezindte zoo eigen, was als de smeekende stem eener teedere moeder, die hare lijdende kinderen aan de eeuwige barmhartigheid Gods aanbeveelt.’ Zoo was elizabeth fry, zoo was zij hier, zoo was zij alöm. Niet alleen droegen Engeland, Schotland en Ierland de rijke vruchten van haren zegenvollen arbeid, ook bijna geheel het vasteland van Europa mogt, gelijk wij reeds zeiden, in die vruchten deelen. Zij ontzag noch gezondheid, noch vermogen, noch tijd; zij begeerde geene gemakken of genoegens, waar duizenden zoo veel, ja het allernoodigste moesten missen. En aan de bevordering harer edele bedoelingen wist zij alles dienstbaar te maken. Die zelfde zachte, doch te gelijk onweerstaanbaar-vaste blik en toon, die de verwilderdsten | |
[pagina 563]
| |
en verworpensten bedwongen, moesten haar ook, bij aanverwanten en vrienden, harten en handen voor haar liefdewerk openen. De vruchten van haar rusteloos pogen en streven, droeg zij vreugdevol, op vijf verschillende reizen door Frankrijk, de Nederlanden, Zwitserland, Duitschland en Denemarken, in de armen-, zieken- en krankzinnigenhuizen en in de gevangenissen; ja in de hutten zoowel als in de paleizen, indien zij zich slechts voor haar openden. Ook in Italië, ook in Rusland, ofschoon zij daar in persoon niet geweest is, was haar invloed zigtbaar ter verbetering van het lot der misdadigers, vooral van dat der krankzinnigen. De grooten der aarde zochten haar, en aan meer dan een vorstelijk Hof legde zij herhaalde bezoeken af. De tegenwoordige Koning van Pruisen, die haar bij een vroeger oponthoud in Berlijn had leeren, kennen en hoogachten, zocht haar tijdens zijn verblijf in Engeland ten jare 1842 op, aan wien zij acht dochters en schoondochters - drie waren afwezig - zeven zonen, en vijf-en-zeventig kleinkinderen voorstelde. Maar schoon niet gevoelloos voor de achting der grooten en magtigen, was zij toch liever in het midden der armen, gevangenen, en lijdenden, en de hoogergeplaatsten zocht zij slechts dan op, ‘wanneer zij hun iets goeds had te zeggen.-’ ‘Voor allen zocht zij,’ even als de groote Apostel, ‘alles te zijn.’ En wat zij op de aanzienlijken vermogt, wendde zij enkel en alleen aan, om overal, waar haar blik en naam doordrongen, den bestaanden jammer op te heffen. En zonderling voorwaar! Allen, zoowel rijken als armen, bogen evenzeer voor die hooge gestalte en lange naauwe kwakerskleeding, niet de eenvoudige muts, en de gladde, van voren kort afgesnedene haren, met dat vol, vast gelaat, die fijne trekken, levendige, diep liggende blaauwe oogen, waarin eene onweerstaanbare rust en eenvoudigheid, en gevoel van kracht en waarde doorstraalden. Daarbij, zonder opgewondenheid of eenige verlegenheid, noch in de eerste noch in de laatste oogenblikken des bezoeks, evenzeer zonder omslag en vleijerij, altijd vriendelijk, ernstig, waardig zoowel tegen Vorstinnen als bedelaarsters, vertoonde zij | |
[pagina 564]
| |
in alles het oorspronkelijke beeld eener ware, door het Christendom verheerlijkte menschelijkheid. Van hare laatste reis naar Parijs teruggekeerd, was en bleef zij lijdende, maar altijd vol geloof, hoop en liefde. Zij hield zich gedurende hare laatste levensdagen in de Engelsche badplaats Ramsgate op. Eindelijk brak de nacht van den 13den October 1845 aan, die haar aardsche bestaan zou doen eindigen. Zij leed veel, en de aanblik daarvan drong hare geliefden en vrienden, die weenend rondom hare stervenssponde stonden, als onwillekeurig tot de bede: ‘Hoe lang, o Heer! hoe lang?!’ Plotseling, twintig minuten vóór vier ure, had er eene groote verandering in het ademhalen plaats - het was slechts één oogenblik, slechts ééne enkele zucht, en de levensdraad werd afgesneden, en geen geluid meer gehoord. Eene plegtige stilte heerschte in de kamers, eene hemelsche kalmte lag over het gelaat der ontslapene verspreid. Hier was de laatste vijand van ons geslacht geen koning der verschrikking, maar een hemelbode des lichts; die haar henenvoerde naar dat land, hetwelk in de verte ligt, en zoo schoon, en zoo heerlijk is. De nacht was donker en somber; maar de morgen brak glansrijk aan: uit de zee, waarop de vensters van het doodsvertrek het uitzigt hadden, steeg de zon, als een helder lichtende vuurkogel, onbeneveld op. Dit zinnebeeld was te heerlijk en te duidelijk, om niet te worden opgemerkt. De zigtbare wereld stelde het den treurenden zoo kennelijk voor, hoe schoon de hoop des Christens is, en welk een morgen van licht, leven en zaligheid eens uit den donkeren doodsnacht verrijzen zal. Eene luide klacht drong bij deze treurmare door Engeland, ja door gansch Europa. De visscher bij zijn net, de zeeman aan het roer, de wachter aan het strand, de gevangene in zijnen kerker, de dwalende op zijn pad, de zieke op zijn leger, de arme in zijne naaktheid, de vaak op den troon zoo behoeftige vorst - allen, allen hadden eene vriendin verloren, want hen allen had zij met volle, zuivere liefde omvat, gezegend en geliefd. Zij is derwaarts gegaan, waar hare werken haar vol- | |
[pagina 565]
| |
gen, terwijl zij aan haar geslacht het schoonste voorbeeld ter navolging heeft achtergelaten. En reeds heeft het gewerkt. In verschillende oorden der wereld zijn erven van hare liefde, navolgsters van haren wandel opgestaan. Door getrouwheid heeft zij met groote krachtsinspanning veel goeds verrigt. Haar Heer en Meester wijst allen op haar, en spreekt: ‘gaat henen, en doet desgelijks.’Ga naar voetnoot(⋆) |
|