Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 534]
| |
de plaat van een uurwerk, waarvan de wijzer stil stond. Op den top droeg 't een oud klokkenspel, waarvan de gebersten klokken wanluidende klanken voortbragten, als zij bespeeld werden; hetgeen op bepaalde dagen gebeurde. Tot verdere versiering prijkte het ook met twee looden beelden, waarvan het eene de Samaritaansche vrouw voorstelde. Om die reden werd dat gebouw de samaritane genoemd. Onder hendrik III was 't hegonnen, en onder hendrik VI voltooid. Er woonde een ambtenaar in, die den titel van Gouverneur droeg, en door den Koning ruim bezoldigd werd. Onder lodewijk XV stond een Ridder de rancé aan het hoofd van dit gemakkelijk te besturen Gouvernement. Hij was een edel maar niet gelukkig man; met eene bekoorlijke dochter, en één arm minder dan een mensch noodig heeft. Den ontbrekenden verloor hij in den veldslag bij Fontenay. Toen een kanonskogel dien arm wegnam, riep hij angstig uit: ‘Mijn ring!’ - Om iets van dien ring te weten, en om te melden hoe hij aan zijn Gouvernement gekomen was, moeten wij zoo hoog opklimmen als wij kunnen; dat wil zeggen: wij moeten beginnen met zijne jeugd. Zijn vader bezat een landgoed en kasteel in Tourraine ('t land der kasteelen), waar hij, na den Koning eervol gediend te hebben, stil leefde; even ver van de weelderige verkwisting der toenmalige Heeren, als van de karige huishoudelijkheid der burgerlijke landëigenaren van dien tijd verwijderd. Geen zweem van afgunst of beklag was in het hart van den wakkeren krijgsman opgekomen; hoewel hij een goed gedeelte van zijn vermogen en van zijn bloed aan 's Vorsten dienst had ten offer gehragt, zonder te worden beloond of opgemerkt. De zoon van zulk een man moest wel een edelen aanleg hebben. Voor den ouden rancé was het rijk der Wetenschappen en Kunsten een onbekend gebied; maar zijn zoon was begaafd en beter ontwikkeld. Was hij daarom ook gelukkiger? - Wij krijgen in dit ondermaansche niets om niet: men ontvangt zelden gaven of bekwaamheden dan ten koste van zijn geluk. De jonge rancé had zijne moeder nooit gekend; zij stierf kort na zijne geboorte, en hij miste dus, in den teedersten leeftijd, de zorgvuldigste bewaakster van zijne schreden en handelingen; maar sommige jonge menschen worden goed en bekwaam als van zelven. Jongeling geworden zond zijn vader hem naar Tours, om 't hooger onderwijs te genieten; dat hij getrouw volgde, terwijl muzijk en poëzij zijne vrije uren vulden; in zoo ver die niet - overtuigd | |
[pagina 535]
| |
als hij was, dat een Edelman moet uitmunten in mannelijke oefeningen - besteed werden te paard of in de schermzaal. Op zijn twintigste jaar kreeg hij eene aanstelling als vaandrig: want in dien tijd wilde 't gebruik, dat jonge Edellieden eenige jaren lang de baan der eere volgden. - Ziedaar, mijn zoon! - sprak de oude Ridder - uwe aanstelling. Ga naar 't leger om de kunst van den oorlog te leeren, gelijk ik gedaan heb, en zoo als 't den Edelman betaamt! God zij met u, en wat er gebeuren moge: Leve de Koning! Hij vertrok, maar niet met dien vaderlijken zegen alleen; nog een anderen talisman kreeg hij mede van Jonkvrouw esther de g... De jonge lieden beminden elkander veel meer dan ze ooit in woorden hadden uitgedrukt, of wij vermogen te schetsen. De wederzijdsche familiën stemden gaarne in hunne echtverbindtenis, die na den veldtogt zou voltrokken worden. Aldus mogt esther haren verloofden een ring geven, in welken een kleine haarlok kunstig gevlochten was. Hij droeg dien aan een der vingers van de linkerhand, en het was dien ring om welken hij meer dan om zijn arm dacht, toen een vijandelijke kogel hem zoo droevig verminkte. Hij deed arm en ring opzoeken, den laatsten nu aan zijne regterhand steken, en toen hij, na langen tijd in levensgevaar geleden te hebben, beter en genezen was, ging hij naar 't vaderlijk huis, waar hij de droomen zijner liefde, in 't gezelschap van vader en bruid, hoopte vervuld te zien. Aan het ouderlijke landgoed genaderd mist hij er de gewone levendigheid. Er is ook niemand op het plein voor 't kasteel, noch aan de poort of in het voorportaal. Alles is dood stil; nergens leven; ook de huiskamer is ledig. Eindelijk komt een der knechts, en wat verneemt hij? De treurige mare: Uw vader is dood. De ongelukkige zoon wankelt en waggelt naar de kapel en stort er zijn hart uit in tranen en gebeden op het vaderlijke graf. Eerst den volgenden dag vraagt hij naar zijne esther! - En wat is het antwoord? - ‘Zij heeft den sluijer aangenomen. Na uwe noodlottige verminking zijn hare ouders van meening veranderd. Men wilde haar dwingen tot een ander huwelijk, en zij zocht uitkomst in het klooster. Hare gelofte is afgelegd; zij is non. De smart over uw dubbel ongeluk heeft het hart van uwen vader verscheurd.’ De Ridder, zoo verminkt als hij was, vertrok dadelijk weder naar het leger. Alleen de gevaren van den strijd waren hem welkom. | |
[pagina 536]
| |
Hij zocht den dood; maar er zijn geene kogels voor ongelukkigen. Integendeel, zijne roekeloosheid op het slagveld bezorgde hem een hooger rang, en in zijn adellijk wapen een passend beeld te meer ter eeuwige gedachtenisse aan zijne wapenfeiten. Maar eene wapenschorsing kwam tot stand, en kort daarna de vrede, die hem dwong het leven te blijven torschen, waarvan hij vruchteloos gezocht, had het einde te verhaasten. Na het vaderlijk erfgoed, dat hem geene dan smartelijke herinneringen aanbood, verkocht te hebben, ging hij naar Parijs; toen, gelijk nog heden, het groote toevlugtsoord voor allen, die verstrooijing behoeven: de stad der geleerden, der kunstenaars, der gezelligheid, en van het vermaak. Voor hem echter bevatte zij meer dan dat alles; want hij vond er eene vrouw, die op zijne esther geleek. wier ring hij nog altijd droeg, en het leven werd hem weder dierbaar. Zij beantwoordde zijne gehechtheid, van welke de oorzaak haar niet verborgen bleef, met de teederste liefde, en schonk hem ook hare hand. Helaas, hij mogt haar slechts korten tijd bezitten. Slagtoffer van eene doodelijke ziekte, stierf zij in den bloei harer jaren, hem één kind nalatende: een dochtertje, dat esther heette. Men behoeft niet te vragen: waarom. Van nu af aan begon er een nieuw leven voor den Ridder. In zijn gevoelig hart herleefde voor zijn kind al de teederheid van vroegere dagen. Het was hem zelfs alsof esther meer en meer begon te gelijken op haar, die bestemd was geweest het leven van zijn leven, de ziel van zijne ziele te worden; maar die zich levend had begraven in een klooster, waar 't zelfs niet vergund is opgeofferde aardsche zaligheid te beweenen. De Ridder was voor het dierbare kind, waaraan hij zich geheel toewijdde, vader en moeder meteen. Op haar zestiende jaar, het vijftigste van het leven haars vaders, blonk esther niet alleen door velerlei talenten uit, maar sprak en schreef zij ook reeds meer dan ééne vreemde taal; aangeleerd, niet om er mede te pralen, maar om de schoonheden der letteren van andere volken te leeren kennen, en er haren geest mede te verrijken. Bovendien; en dit is het voornaamste: zij was goed en vroom. De gelukkige vader hoorde overal den lof van zijne esther herhalen, en zijne fierheid op haar voltooide zijn geluk. ‘Eindelijk is dan mijn kwaad gesternte geheel verdoofd!’ riep hij, op zekeren morgen, uit, terwijl hij zijne dochter aan zijn hart drukte. Daar trad een knecht | |
[pagina 537]
| |
binnen en gaf hem een brief, en de brief was naauwelijks open, of de Ridder zonk, bleek als een doode ineen: de bankier, aan wien hij, onvoorzigtiglijk, geheel zijn vermogen had vertrouwd, was bankroet en voortvlugtig. De wreedheid der menschen, de hardheid des lots, de verminking van zijn ligchaam, alles had hem zwaar getroffen; doch hij was steeds als zegevierende gebleven in den strijd met zijne wederwaardigheden; maar nu scheen de wanhoop hem te vernietigen. - Wat zou er nu worden van zijne esther? Was hare toekomst niet verwoest in hetzelfde oogenblik, waarin die alles beloofde? Was zij niet arm? Verviel niet àl de hoop die hij gekoesterd had, haar eenmaal te zien als gelukkige bruid; gelukkige echtgenoote; gelukkige moeder! Wie zou dingen naar de hand van haar, die geen anderen bruidschat medebragt, dan hare behoefte? - Helaas, onder zijn eigen leed alleen was hij niet bezweken; maar arm te zijn, haar arm te zien, en gebukt te gaan onder, en gefolterd te worden door het verwijt: ‘die armoede is het werk van uwe onberadenheid!’ dat was te veel! Dat zou hij niet kunnen overleven! Toen de vrome verstandige maagd, nadat haar vader drie dagen lang de noodlottige tijding verborgen, en met de sprakelooze wanhoop geworsteld had, eindelijk zoo gelukkig was hem zijn verschrikkelijk geheim te ontwringen, plooide zich haar zacht gelaat tot een engelachtigen, opbeurenden lach. Het was immers maar de armoede, die haar dreigde; voor het leven haars vaders had zij immers niet te beven! - Ach! - riep zij uit, en klemde zich vast aan zijnen hals - Is dat alles! Het wezenlijke ongeluk is uw verdriet alleen. Wij zullen deze woning verlaten, onze dienstboden afschaffen, behalve mijne voedster: die zal ons zonder huur volgen, daar ben ik zeker van. Wij gaan wonen in een mindere wijk, en dan met hetgeen gij nog bezit en met hetgeen ik kan verdienen!... - Hetgeen gij verdienen kunt, mijn kind! dat maakt mij wanhopend, dat gij zoudt moeten arbeiden! Maar, neen! neen! zoo ver zal het niet komen! - Waar had ik mijn hoofd! Bezitten wij niet invloed, en zijn er geene middelen om oms te helpen! Ik heb vrienden; magtige vrienden! Wees gerust, mijne lieve! Er zijn in het Rijk posten genoeg, die met eenen arm kunnen waargenomen worden! o, Ik ben er zeker van, binnen weinig dagen ben ik geplaatst! Een uur later was de Ridder, die nimmer om iets ge- | |
[pagina 538]
| |
vraagd en een gruwel van smeeken had, reeds op weg en klopte hij aan deur bij deur; trots den besten postenjager van nature. Wat doet de vaderliefde niet ondernemen! - Hij begon bij een Luitenant-Generaal, zeer gezien aan het Hof. - Mijn waarde Ridder! - sprak deze - Gij maakt mij wanhopend! Er is een neef van mijne vrouw, dien juist een zelfde ongeluk als u heeft getroffen, en voor wien ik om een post verzoek, net zoo als er u een voegen zou. Ik zal om u denken; maar eerst moet mijn neef zijn geholpen. Twee pogingen te gelijk doen elkander kwaad; maar er zal vrij wat tijds meê verloopen! Vrienden in den nood - ja, waar zijn die? Maar reken vast op mij, zoodra mijn neef geholpen is!.... De tweede, een hoog geplaatst Regent, zeide: - Wij zullen zien!... Wij zullen zien!... Maar volg mijn raad: ga wonen in een goedkoopere provincie. Men leeft daar voor een bagatel als een prins. En wij zullen u niet vergeten. Knappe menschen hebben we noodig; die zoeken we op. Ga spoedig; wij zullen u ook dáár wel weten te vinden! Zoo doet een doctor, die een zieke naar de baden stuurt, om hem kwijt te wezen. De boezemvriend des Ministers van Oorlog, die ook sinds jaren met rancé bevriend was, nam een zeer levendig deel aan zijn ongeluk, sprak er lang en hartelijk over, en drukte hem de beide handen. - ‘Maar wat de Minister betreft,’ sprak hij, ‘Zijne Excellentie heeft zoo oneindig veel goedheid voor mij, dat hij mij nooit iets weigert. Daarom heb ik het mij tot eene wet gemaakt hem nooit, nooit iets te vragen... dat is eene heilige belofte... zij doet mij onuitsprekelijk veel leed om u... maar gij gevoelt... gij begrijpt... gij moet den Ministerzelf spreken.’ De Ridder volgde zijn aangevangen cursus van levenservaringen tot het einde. Mannen met welke hij van der jeugd af op den besten voet had gestaan, plaatsten hem dadelijk op een afstand. Wie doet den man met wien men vroeger gelijk was, als hij om ondersteuning of voorspraak vraagt, niet gaarne zijne minderheid gevoelen! - Andere vrienden van aandoenlijker gestel verzekerden hem, dat zij door een vuur voor hem zouden loopen; hetwelk synoniem is met de formule: ‘Uw onderdanigste dienaar’, aan den voet van een brief. In 't kort, de Ridder, zijne dochter en de getrouwe min, zaten, na vier maanden, op twee hokjes van kamer- | |
[pagina 539]
| |
tjes in een afgelegen wijk, en hoorden niet meer van de groote wereld. Een paar bejaarde jonge dochters echter, die 't zelve niet breed hadden, en een dood-arme dichter hadden de familie niet verlaten, maar zich duizenden moeiten gegeven om esther leerlingen in de muzijk, den zang en het teekenen te bezorgen; waardoor laura pigal (dien naam had zij aangenomen) al spoedig door 't geven van lessen in de behoeften van het kleine gezin kon voorzien, en haren vader zelfs eenige genoegens kon verschaffen. Zij droeg haren last van ontberingen zoo ligt als diana haren pijlkoker; maar de Ridder kon er niet aan wennen, dat zijne dochter les moest geven. Hij kwijnde zigtbaar. Esther zag het en weende in stilte. Op een zondag de Pont-neuf overgaande, werd esther door hare oude min er op aandachtig gemaakt, dat de klokken der Samaritane droeviger stukjes dan anders speelden, en er een hoop menschen voor het gebouw stond. Zij vroegen naar de reden, en hoorden toen dat de Gouverneur, in een aanval van heete koorts, uit het venster, in de Seine gesprongen en verdronken was. Esthers gelaat werd door eene plotseling invallende gedachte verhelderd. Zonder naar huis te gaan, haastte zij zich naar het naburig vrouwenklooster, waar zij les gaf, en wierp zich aan de voeten der Abdisse. - Mevrouw! verhoor eene dochter, die om hulp smeekt voor haren vader. - Wat is er dan, mijne lieve? - Vooraf moet ik u zeggen, dat de naam van laura een aangenomen naam is. Mijn naam is esther. Mijn vader behoort tot de eerste huizen van Tourraine... is oud-officier... heeft een' arm verloren.... - Een arm verloren? - vroeg de Abdis - en uit Tourraine?... - Ja, Mevrouw! - En... zijn naam? - Ridder de rancé. - De rancé!? - Wat deert u, Mevrouw? Is die naam u bekend? - Niets, mijn kind! niets! - Welnu dan, uw vader? - Is volstrekt arm geworden, Mevrouw! Hij kwijnt weg, ik zie het, van smart over mij, dat ik het brood moet winnen door mijne lessen. Dat is eene zwakheid, ik beken 't; maar die zwakheid is een gevolg van zijne liefde en gevoel van eer. Ach, Mevrouw! ik weet, dat gij een neef hebt, die alles bij den Koning vermag!... | |
[pagina 540]
| |
Indien ik arm kind u mogt kunnen bewegen!... - Spreek, mijn kind! wat moet ik doen? Esther vertelde nu, in weinig woorden, wat zij vernomen had. - Ten hove weet men denkelijk nog niets van dit ongeluk - voegde zij er bij - indien gij, Mevrouw! dien post voor mijn vader.... o! maar ik ben misschien dwaas, vergeef 't mij, en zegen mij! - Ga heen, mijn kind! en vertrouw op God! Er lag bij dit zeggen zoo veel goedheid in de stem der Abdissé, dat esther wel eenige hoop moest opvatten. Uit de kamer der Abdisse gekomen, wierp zij zich, in het spreekvertrek, op de knieën en bad. Vier dagen daarna bragt een onderöfficier van de wacht aan het paleis, den Ridder zijne aanstelling tot Gouverneur der Samaritane. Hij dacht te droomen; maar esther zeide hem nu, wat zij gedaan had, uitroepende; ‘Vader! kom nu met mij de engel danken, aan welke wij alles verschuldigd zijn!’ - ‘Ja, mijn kind!’ antwoordde rancé, ‘zij is eene engel; want de engelen doen wèl zonder zich te vertoonen; - behalve die, welke God mij tot dochter schonk.’ Aan het klooster verzocht esther bij de Abdisse gehoor voor twee personen; doch verzweeg de namen, uit vrees, dat de weldadige vrouw weigeren mogt de dankbetuigingen des Ridders aan te nemen. - De Abdisse kwam. - o Mevrouw! - sprak esther in tranen - ontvang mijn dank en dien van mijnen vader! De Abdis stamelde eenige woorden, zonder hen aan te zien. - Esther!! - riep de Ridder uit - Esther!! - maar hij meende niet zijne dochter: zijn hart had, door de traliën en de jaren en het geestelijke gewaad heen, de dierbare herkend, wier beeld nooit uit zijne ziel was geweken. - Mevrouw! - ging hij voort - Kent gij dezen talisman nog? - en stak de hand uit, en toonde den ring, dien hij steeds had gedragen. Twee groote tranen vloeiden langs zijne wangen. Twee groote tranen vloeiden ook over de wangen der Abdis. - Zij had de liefde harer jeugd in het klooster niet vergeten; de eenzaamheid had die gevoed.
Naar 't Fransch van e. deschamps. |
|