Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Het tweede: de Zéphirs; Het derde: de Distelvinken. Van deze namen is alleen de tweede nog overgebleven. Steeds op de voorposten geplaatst en tot alle gewaagde ondernemingen gebruikt, versmolten de drie welhaast tot één bataljon. Ook de Zéphirs hadden duizenden gelegenheden om zich te onderscheiden, en zij lieten er nooit een voorbijgaan. Bij tallooze bewijzen echter van onverschrokken moed, gaven zij er ook meermalen van groote buitensporigheid. In 1836 bepaalde de Regering: dat elke Zéphir, die eene daad van buitengewonen moed bedreef, of een zekeren tijd diende zonder straf te beloopen, naar een der regementen des gewonen legers zou worden verplaatst. Zij wist niet, dat de Zéphir in Afrika geheel te huis was geraakt, en Algerië zijn tweede vaderland was geworden. Eenmaal dáár gewoon, kan de soldaat het niet meer verlaten. Na volbragten diensttijd in Frankrijk teruggeplaatst, verveelt hem het geregelde van de dienst; hij mist de woeste oorden, het vuur des vijands, ja, den regen, die hem deed rillen, en de hitte, die hem verschroeide. Dan breekt hij den kolf van zijn geweer, of verkoopt een paar schoenen, of deserteert, en een strafvonnis zendt hem weder naar de Zéphirs, waar hij het ruwe en buitensporige leven terugvindt dezer heidens van het leger. In 1834 bestemde de Generaal duvivier, toen Luitenant-Kolonel, eene troep honden, om te helpen des nachts de blokhuizen bewaken, des morgens de veldöntdekkingen doen, en onderzoeken of de kudden veilig konden gaan grazen. Twintig dier honden werden op de bewaking, en tien op de veldöntdekking afgerigt. Dat deden eenige Zéphirs, onder wier geleide zij ook uitgingen, en die sedert met den titel van hondenkolonel door hunne kameraden werden onderscheiden. In zekeren nacht stelde zich eene Arabische bende in hinderlaag, nabij eene begraafplaats. Bij de veldöntdekking sloegen de honden aan; eene teef, blanchette genaamd, gaf het eerste teeken van onraad, en pakte een der vijanden bij de keel. De Arabier hieuw haar eene poot af; maar blanchette liet hem niet los, en de Arabier viel, half gewurgd, den Franschen in handen. Blanchette onderging eene beenäfzetting, en woont sedert als invalide te Bougie. Bougie is voor den Zéphir wat Mekka, Medina, Djedda en Aden voor den Muzelman zijn. Het is Bougie, waar | |
[pagina 530]
| |
eens de prison-zelve verkocht werd door een schurkachtigen maar geestigen Zéphir, die er zat opgesloten. Het was een aardig gebouwtje, met ijzeren staven voor de vensters, en eene deur met eene menigte spijkers beslagen, die tevens tot sieraad en bevestiging dienden. Het kon een uitmuntende woning heeten in een tijd toen de Kabylen, tot in de stad-zelve, strooptogten deden. Dit veroorzaakte, dat een pas aangekomen kolonist het met een oog beschouwde, waaruit de wensch om er eigenaar van te worden levendig sprak. De gevangene deed het venster open. - Dat is een lief huis, kameraad! - Ja, 't is niet slecht. - Aan wien behoort het? - Wel, aan hem die 't bewoont, dunkt me. - Is het dan 't uwe? - 't Is het mijne. - In eigendom of in huur? - In eigendom. - Te deksel! Niet vele krijgslieden zijn zoo goed gehuisvest. - Ik heb gebruik gemaakt van eene erfenis om het te doen bouwen; 't werkloon is hier niet duur. - Hoe veel kost u dat paleisje? - Tweeduizend francs. - Als ik er eigenaar van kon worden, zou ik er nog wel wat meer voor durven bieden. - Dat kan gaan. Er heeft mij juist iets getroffen dat mij in geldverlegenheid brengt. - Een ongeluk? - Ja, mijn bankier is bankroet. - o, Dat is uitmuntend! - Wat blieft u? - Och, ik wil zeggen: dat 't ongelukkig is. - Hoe veel kunt ge dadelijk betalen? - Duizend francs, en het overige..... - Ja, dát is mij onverschillig. Daar zal ik u zoo veel tijd toe geven als ge zelf maar wilt. - Vijf jaren? - Kostelijk; vijf jaren, tien jaren. Ik heb nu duizend francs noodig, dat is de zaak. - Nu dan is 't geklonken. Ik heb juist duizend francs bij me. - Ga mij dan maar in de restauratie wachten. - Goed. - Maar op den hoek van de straat woont de slotenmaker van ons regement; een lange, blonde kerel. Zend | |
[pagina 531]
| |
mij dien eens hier; want kameraden hebben mij voor de grap opgesloten. En de kolonist ging naar de herberg, na den slotenmaker besteld te hebben. Deze kwam; de zaak werd uitgelegd, en de gevangene, de slotenmaker, en de schildwacht waren het spoedig eens, om den roof te deelen; het slot werd opengestoken, en binnen een half uur de koop gesloten, en het contract geschreven en geteekend. Een paar uren later kwam er een officier met eene patrouille voorbij; deze, ziende dat men allerlei huisraad in 't wachthuis bragt, trad binnen. Hij vond den kolonist bezig met planken voor koopwaren vast te spijkeren, beschouwde dat werk een oogenblik met verbazing en vroeg eindelijk: - Wat doet gij daar? - Wel ik betrek mijn huis. - Uw huis? - Ja, mijn huis. - Is dit dan uw huis? - Ja, zeker. - Op welken grond zegt ge, dat dit uw huis is? - Omdat ik het gekocht heb. - Van wien? - Van den eigenaar. - Waar vond ge dien eigenaar? - Dáár binnen. De officier zag zijne soldaten en dezen elkander aan; spitsboeven als zij waren begrepen zij weldra, wat hun luitenant begon te vermoeden. - En waar is die eigenaar gebleven? - hernam hij. - Dat gaat mij niet aan. - antwoordde de kolonist, terwijl hij voortging met zijne zaken te schikken. - Dat gaat u wel degelijk aan. - Hij was immers opgesloten. - Ja, dat is zoo: zijne kameraden hadden hem, voor de aardigheid, achter 't slot gezet; maar ik heb hem den slotenmaker van 't regement gezonden, en daarna hebben we, in de herberg, de acte gepasseerd. - Voor een notaris? - Neen, onder de hand; maar ik zal ze dadelijk doen registréren. - En heeft hij geld ontvangen? - Duizend francs. De zaak werd voor de regtbank van Bougie gebragt; doch wij kunnen niet zeggen hoe zij is afgeloopen. | |
[pagina 532]
| |
Den Zéphir zijn alle wetenschappen aangeboren: hij is natuurkenner en oudheidkundige, de afgerigte leverancier van padden, hagedissen, slangen, kameleons en sprinkhanen. Al wie in Afrika komt om er eene collectie van te verzamelen, moet zich tot hem vervoegen. Als de Natuur uitgeput raakt, maakt hij haar weder vruchtbaar, en als er eene soort ontbreekt, vindt hij het uit. Zoo heeft hij ook de snuit-rat (de rat met een snuit) uitgevonden. Toen de Wetenschappelijke Kommissie de provincie Bona onderzocht, lag het bataljon Zéphirs in de stad van dien naam in bezetting. Op zekeren morgen zag de Voorzitter der Kommissie een Zéphir bij zich komen, met eene kooi, waarin een klein dier snel heen en weêr sprong, dat met buitengewone zorg door den eigenaar behandeld werd. De aandacht des geleerden werd opgewekt door de vriendelijke wijze, waarop de Zéphir tegen het diertje sprak. - Wat brengt ge daar? mijn vriend! - vroeg hij den soldaat. - Kolonel! (de voorzitter was Kolonel) een diertje, waarvan gij de weêrga nog niet gezien hebt. - Laat eens zien. En de Zéphir gaf hem het kooitje in handen. - Dat is een rat. - zeî de Kolonel. - Ja, maar een rat met een snuit. - Hoe? Een rat met een snuit? - Zie en onderzoek 't maar, Mijnheer! met een vergrootglas; maar de snuit is groot genoeg, om met het bloote oog te worden gezien. De Kolonel zag, en zag nogmaals, en erkende dat hij zag: eene rat, van de gewone soort, maar met een snuit; - een snuit op den neus geplaatst, nagenoeg als de hoorn op dien van den rhinoceros. Die snuit gaf het dier eene bijzondere, eene idéale waarde. - Wat vraagt ge voor die rat? - Kolonel! Ge weet wel dat zulk een rat geen' eigenlijken prijs heeft; maar aan u wil ik hem geven voor honderd francs. De geleerde zou er, des noods, duizend voor gegeven hebben. Hij onderzocht het dier op nieuw: - 't was een mannetje. - Peste! - riep de Zéphir uit - ik begrijp u: gij wilt het ras voortkweeken. Welnu, als een wijfje u | |
[pagina 533]
| |
tweehonderd francs waard is, zal ik mijn best doen, om er u een te bezorgen. - Wanneer? - Het dier is slim; ik vrees, dat het verdwijnen van deze, het wantrouwen van de overigen zal hebben opgewekt. Er kuunen wel twee of drie weken meê heengaan. - Ik geef u eene maand. - En tweehonderd francs voor het wijfje? - Neen, even zoo veel als voor het mannetje. - Nu, als ik 't krijgen kan, zult gij het hebben. - Ziedaar de honderd francs. Drie weken later kwam hij met eeu snuitratswijfje. - Daar, Kolonel! is uw diertje; maar 't heeft me moeite gekost. De geleerde onderzocht het beestje; er scheelde niets aan. Hij was regt gelukkig nu hij een paar had. Gedurende eenigen tijd was hij een voorwerp van afgunst voor zijne medeleden. De Heer ravoisier kon er niet van slapen; de Heer de lamalle verloor den eetlust van spijt. Zij droomden van de snuit-ratten, en vroegen ze aan al de Zéphirs die zij ontmoetten. De prijs van de suuit-rat ging naar de hoogte. De eerste, die aangeboden werd, bragt driehonderd francs op; maar later werd dit zeldzame dier gemeener, en eindelijk ging er geen dag om, of er was eene snuit-rat te koop. De prijs daalde van lieverlede tot honderd, vijftig, vijf-en-twintig en eindelijk tot twee francs. Ten slotte werd het recept, om snuit-ratten te maken, bekend. Men heeft er twee ratten toe noodig. Een eindje staart van de eene wordt op den neus van de andere geënt, en er met een pleister van diachifum op bevestigd. Dau bakert men het dier zoo in, dat het geene schade aan 't verband kan doen. Na een paar weken wordt het verband losgemaakt en de kuur is afgeloopen. Van dat oogenblik af heeft men eene snuit-rat. Het eenige is, dat de snuit-rat geene jongen met snuiten voortbrengt: wie er hebben wil moet ze enten.
Naar a. dumas. |
|