| |
| |
| |
De zeeleeuwen-klub.
I.
Als men van de vestingwerken van St. Malo den bevalligen loop beschouwt van het strand, aan den eenen kant beperkt door een' strook van schuim, en aan den anderen bezoomd met het bleeke groen der zandheuvelen, met mosplanten bewassen, stuit het oog op steile rotsen, die eene kaap vormen en in zee uitloopen. Het fort Rotheneuf kleeft, als een arendsnest, aan het uiterste eind van dat voorgebergte. Zijne plaatsing is zóó, dat, op eenigen afstand gezien, een gedeelte zijner werken over den rand der rots uitsteekt, en, als door een onzigtbare magt geschraagd, boven den loeijenden afgrond hangt, die onophoudelijk den grondslag bestormt.
De zijde der Kaap naar de stad helt over en vormt een zonderlinge stoep, waarvan elke trede, een toevallige lijn der rots, een grillig in den steen gehouwen uitstek schijnt. Van dien reuzentrap, langs welken geen menschelijk wezen nog ooit is afgestegen, rust de onderste trede op het strand, met afgebrokene en scherpe steenklompen omgeven. De andere zijde, die de baai van Rotheneuf beheerscht, daalt met eene vrij steile doch begaanbare helling tot op den oever. In weerwil van de nabijheid der stad en van het volkrijke dorp Paramé is deze noordwestzijde van de Kaap la Valde volstrekt eenzaam. Haar woest en treurig voorkomen en de koude zeewind, die er onophoudelijk blaast, lokken geene wandelaars aan, en behalve een tolbediende, en nu en dan eens een jager, komt niemand den grond der heuvels betreden. Tusschen dien heuvel en de naaste bebouwde landen is de zandige vlakte een armelijk grasveld zonder frischheid of groei.
In de wintermaanden is de wind aan deze zijde zoo hevig en aanhoudend, dat het denkbeeld om er te gaan wonen dwaas moest schijnen. Evenwel had zich, in het begin van 1793, een arme visscher met zijn gezin, op het midden der helling, in eene hut van planken, neder- | |
| |
gezet. Die man, jean pierre malescot, was een zeerob, die later zijn brood won met het kalfaten van schepen en schuiten in de haven van St. Malo. Sterk en in zijn werk bekwaam, had hij, door zijn arbeid, goede dagen kunnen hebben, indien zijn opvliegend karakter en ruwe manieren niet achtervolgens alle scheepstimmerwerven voor hem gesloten hadden. Dáárom was hij geëindigd met visscher te worden; doch de visscherij is eene onzekere en karige kostwinning, vooral voor hen, die gebrek aan de noodige netten en tuig en een gezin te verzorgen hebben. Dikwerf ontbrak dan ook het brood in de hut, en malescot leed er onder, en door zijn lijden nog driftiger, mishandelde hij meêdoogenloos zijne vrouw en zijne dochter, een meisje van vijftien jaren.
Overigens kon de wereld den hreeuwer niet naar die huiselijke tooneelen beoordeelen. Yvonne, zijne goede vrouw, klaagde nooit; gesterkt in haar geloof aan een beter leven, verborg zij elke smart zorgvuldig in haren boezem en oefende ook haar kind in onderwerping en geduld. Dit edel zwijgen, gevoegd bij eenige goede daden, die van tijd tot tijd het gedrag van malescot opluisterden, gaven hem eene dubbelzinnige vermaardheid. Men wist, dat hij een uitmuntend zwemmer was, die, zonder zich te overspannen, een' halven dag in het water kon blijven, en door wonderen van vermetelheid en behendigheid schipbreukelingen had gered, als niemand meer aan de mogelijkheid van hulp wilde gelooven, en verhaalde elkander die omstandigheden, waarin hij een' moed boven allen lof had betoond. Daartegen zeiden vroegere kameraden, die veel met hem hadden omgegaan, dat hij baatzuchtig en inhalig was. Zij schudden het hoofd als men van zijne huishouding sprak; en als zijne onverschrokken menschenliefde geprezen werd, gaven zij te kennen, dat hij, naar hunne meening, meer bestierd werd door praal- en hebzucht, dan door medelijden. De mensch in levensgevaar, zeiden zij, betaalt ruim, en dan zijn er ook nieuwsgierige toeschouwers die in de handen klappen en bravo schreeuwen; maar toon hem in den duisteren nacht, als er niemand is om
| |
| |
te betalen en toe te juichen, een' ongelukkige die in gevaar is... en zie dàn wat hij doet. Zij, die dus spraken, oordeelden juist. Hoort wat er in een donkeren en mistigen nacht van Februarij 1795 gebeurde.
Sedert drie uren sliep malescot, toen een hevig geklop, op de deur zijner hut, hem deed ontwaken. Vloekend stond hij op en nam den houten boom weg, met welken de deur van binnen gesloten werd.
- Spoedig, malescot! Spoedig! - riep de aankloppende tolbeambte, wiens wachthuis honderd schreden van daar, in eene kloof van de rots verborgen stond. - Ginds zijn menschen op het punt van te verdrinken; neem uwe lijn, en ga spoedig te water!
Terwijl hij sprak, floot de wind en brak het verdoovend gebulder van de branding der golven op het strand. Het stormde zwaar op zee, en de hut beefde op haren grondslag. Malescot, bijkans naakt, bibberde van koude op zijn drempel en antwoordde niets.
- De tijd dringt - vervolgde de beambte - om hulp naar het fort willende gaan, heb ik oogenblikken verloren, die ik gaarne voor een jaar soldij zou willen terugkoopen; de kreten waren zwak en hartverscheurend! Kom, malescot! eene poging, om Gods wil eene poging!
Nog liet malescot het antwoord wachten. Eindelijk sprak hij op een gemeenen, norsch schertsenden toon:
- Waartoe dient gij, kustwachters, toch, die bang zijt voor het water als de dolle hond!? - Heeft een douaan nog ooit een mensch gered? Nooit. En toch wordt hij elke week of maand geregeld betaald, en malescot sterft van honger in zijn hok! - Maar, zoo is de wereld! - Goeden nacht, burger soleil. Mijn vrouw zal een profundis bidden voor hen, die in de zee liggen: dat is alles wat men in zulk een weêr doen kan.
De tolbeambte had weinig gelet op de beschuldigingen tegen zijn corps; maar het slot der aanspraak verontwaardigde hem.
- Wat! - riep hij uit - zoudt gij die arme menschen laten omkomen, daar het u niet onmogelijk is
| |
| |
hen te redden! De kreten klonken geen halve mijl van den wal. De redding is maar een spel voor u, die nog vlugger zijt in het water dan op het drooge.
Tot antwoord wierp de visscher zijne deur toe, zwerende: ‘dat hij in zulk een nacht geen voet zou verzetten, al gold het de levens van al de bewoners van St. Malo.’ - Verstomd bleef de beambte op de plaats staan als vastgenageld. De man was gemeen soldaat, en leefde enkel van zijne gage; maar de nood der ongelukkigen lag hem als lood op het hart. Hij klopte nogmaals aan.
- Malescot! - riep hij - ik ben een arm mensch, even als gij, maar als geld u kan bewegen, weiger dan uwe hulp niet! - Ik zal u drie stukken geven van zes livres, als gij een mensch levend aan wal brengt.
Nu ging de deur weder open, en malescot trad op den drempel, met zijne flesch aan den hals en de lijn onder den arm.
- En als het een doode is? - vroeg hij.
- Dan zult ge de helft hebben. - antwoordde de beambte.
- En als ik niets aan den wal breng? - vroeg deze weder.
- Dat verhoede God, man! Gij zijt hard jegens de lijdenden. Maar ik zal u dan toch een kroon geven.
- Goed. - hernam malescot, en ging; maar na een stap gedaan te hebben bedacht hij zich en sprak: - Geef mij die kroon maar op hand burger soleil.
- Als gij weêrkomt.
- Neen nu. - Ja of neen?
De beambte gaf hem het stuk geld, zonder zijne verontwaardiging langer te ontveinzen. Hij had het regt nu gekocht om te bevelen.
- Thans op weg! - gebood hij.
Malescot liet het zich geen tweemalen zeggen: betaald wordende werkte hij. Het was geene menschlievendheid, die hem dreef: met levensgevaar menschenlevens te redden was zijn ambacht; hij bedreef edele daden voor zóó veel, of zóó veel, en anders niet.
| |
| |
Haastig ging hij naar 't strand, door den beambte gevolgd.
Een oogenblik later maakte hij een kruis en sprong in zee.
| |
II.
In den namiddag van den vorigen dag had eene kleine open bodem, gebruik makende van een nevel, die plotseling de baai bedekte, stil het anker geligt, en, met alle zeilen in top, den steven gewend naar het eiland Jersey. In dien tijd waren zulke heimelijke togten niets ongewoons: de vlugtende adellijken verkozen de kusten van St Malo als het minst gevaarlijk en 't gemakkelijkst om uit te wijken. Er waren daar vele strandwachters, maar de kust biedt er ook talloos vele gelegenheden aan om zich te verbergen. De rotsen bevatten grotten of kloven, en hare uitstekken in zee kleine havens in menigte. Soms moest de émigrerende lang in die verblijven wachten, doch hij was er veilig. Als eindelijk de honderdöogige verspieders door mist of nevel werden geblinddoekt, of als de nacht eens regt donker was, dan verliet een klein vaartuig heimelijk den beschermenden inham, om koers naar Engeland te zetten.
Het smokkelen ook was toen eene uitmuntende broodwinning. Er zijn zeer groote fortuinen te St. Malo, die geen anderen oorsprong hebben dan in den smokkelhandel. De smokkelaars van 1793 wonnen zoo wel op de uit- als op de te huis reis. Zij hielpen de belastingen en de guillotine ontduiken. De visschersschuit met émigranten uitgaande, kwam met tabak en zijden stoffen terug.
Het vaartuig dat wij, onder bedekking van den mist, hebben zien vertrekken, had slechts één passagier aan boord. Een jong man van twintig à twee-en-twintig jaren, die de bekommering en waarschuwingen der zeelieden door groote belooningen had tot zwijgen gebragt.
De Burggraaf de st.-jouan verliet, met weerzin, den geboortegrond. Zijn vader, eerst onlangs overleden, had de gevolgen der gebeurtenissen van 1789 voorzien en
| |
| |
zich gehaast om zijne bezittingen te gelde te maken; doch de jonge Markies, meester van eene zeer aanzienlijke fortuin, verbond zich geheel aan de zaak des Konings en bood zich bij den Heer de la rouarie onvoorwaardelijk aan. Hij had, zoo wel persoonlijk als met geld, den Bretonschen zamenzweerder ondersteund; doch toen het plan mislukt en de hoofd-leider dood was, achtte hij zich van alle verpligtingen ontslagen. Met een helderen blik overzag hij de Koningsgezinden in Bretagne. Hij zag hunne slapheid in handelen, bij zoo veler gereedheid om zich om te keeren, en daarmede alle kans op triomf voorbij. Elke goede uitvoering van wijze plannen, 't zij van aanval of verdediging, was bovendien belemmerd door edellieden, die, in plaats van eendragtig te handelen, met elkander twisteden over den voorrang, en, in opgeblazen adeltrots, niet den schrandersten en dappersten tot veldheer begeerden, maar hem die de meeste kwartieren bezat, en onderling over 't getal van ieders kwartieren strijd voerden. Hij begreep den onwil of het onvermogen der Prinsen, en, wanhopende aan het volvoeren eener taak in welke het vernuft van de la rouarie was te kort geschoten, stortte hij tranen over den man, die groot zou zijn geweest, indien hij niet, verlamd door de nietigheid zijner vrienden, ware bezweken. Daarom dacht hij nu aan zich-zelven. Zijn kasteel stond nabij de kust, hij pakte het overschot van 't vaderlijk vermogen in eene cassette, en begaf, zonder eenig gevolg, zich naar de plaats der inscheping.
De storm overviel hem op weinige mijlen afstands der baai van Rotheneuf. Weldra luisterde het slingerende vaartuig niet meer naar het roer, en ten laatste, door de hooge zeeën overstelpt, ging het te gronde. De Burggraaf, een zwemmer zonder wedergade, hield zich tot den nacht boven, van tijd tot tijd om hulp roepende. Het gelukte hem alzoo eene van het strand afgelegen lage klip te bereiken, op welke hij, uitgeput en bijna magteloos, nederzonk, en, met zijne cassette onder het hoofd, insluimerde.
Dit gebeurde omtrent een uur vóór dat malescot in
| |
| |
zee ging. De koude van het water beving hem aanvankelijk en verlamde de werking zijner spieren; hij vorderde met moeite; zijne ademhaling was kort en zwaar; elke baar, die over zijn hoofd ging, maakte hem duizelig, doch welhaast triumfeerde zijne tweeslachtige natuur; op nieuw stroomde hem 't bloed vurig door de aderen; elke krachtige slag deed hem boven het water uitstijgen, en na eenigen tijd was hij weder even zoo goed op zijn gemak in de zee als kort te voren tusschen de dekens.
Toen hij den beambte verliet, wees deze hem de rigting aan dien hij volgen moest; want men hoorde geen hulpgeroep meer.
- Benedenwinds van het fort de la Conchée en een halve mijl van het strand. - had de brave man hem gezegd.
Malescot volgde, zonder te twijfelen, die rigting; hij was in zijn élément. De storm en hij waren bekenden. Dikwerf inderdaad had de visscher, fier op zijne meerderheid, de guurste en winderigste dagen gekozen om van de kade der stad in zee te springen, en door de menigte zijne krachtige bewegingen en behendige waterkunsten te doen bewonderen.
- Eene halve mijl in zee te gaan, zelfs onder het bulderen van orkanen, was voor malescot eene kleinigheid en een uur na zijn vertrek was hij dan ook, spijt branding en storm niet ver van het aangeduide punt.
Nu hield hij zich van tijd tot tijd in eene regte stelling om den omtrek zoo veel mogelijk te overzien, en te ontdekken of zich eenig ligchaam op de oppervlakte der zee vertoonde; maar hij zag niets. Toen, zijne taak naar pligt vervullende en daarbij het onderscheid tusschen een kroon en achttien livres in 't oog houdende, deed hij als de jager, wiens hond het spoor van gevallen wild verloren heeft. Eerst beschreef hij een groote cirkel rondom de vermoedelijke plaats der schipbreuk, de klip, wier donkere kruin tegen de schuimende baren afstak, vervolgens den cirkel hoe langer zoo meer verkleinende, naderde hij allengskens de klip; wèl verze- | |
| |
kerd, dat niets hem in de doorzochte ruimte had kunnen ontsnappen. Zulk een' arbeid kon alleen door een meester in de zwemkunst worden volbragt.
Na een half uur van onvermoeide nasporingen had hij nog geenen schipbreukeling, dood of levend ontdekt. Hij was toen zeer digt bij de klip gekomen en deed nu een kreet klinken zoo scherp en schel, dat hij zelfs den braven tolbeambte in zijn wachthuis door merg en been klonk.
Dadelijk vertoonde zich eene menschelijke gedaante op de klip.
- Zijt gij alleen? - vroeg malescot.
- Ja.
De stem droeg blijken van afmatting, maar tevens van die aristocratische hoogheid, welke zich noch in het ongeluk, noch zelfs onder het woeden der hartstogten verzaakt.
- Een ci-devant! zeker! - dacht malescot in zichzelven, en sprak: - Burger! gij moogt uwe handen en voeten gebruiken, indien ge zwemmen kunt; zoo niet, dan heb ik eene lijn bij mij en zal u op het sleeptouw nemen naar Rotheneuf. Gij zult nog wel wat water binnen krijgen, maar dat zuivert.
- Is 't eb? - vroeg de onbekende.
- Eerst over drie uren.
- Hoe ver zijn wij hier van 't strand? - hernam hij
- Drie kwartier zwemmens.
Malescot sloeg met vermaak de uitwerking zijner ant woorden gade. 't Was hem, den ongeachten gewezen breeuwer een stil genoegen, op zijn gemak, een voornamer mensch te kunnen kwellen.
Na eenig zwijgen hernam de schipbreukeling neêrslagtig:
- Ik ben te moê. Ik zou halver weg bezwijken. Zeg mij, brave man! overstroomt de vloed deze klip?
- Binnen een uur of vier kan een brik er over heen varen zonder te stooten. Maar zoudt ge op die klip willen blijven? Kunt ge niet zwemmen? Zie daar mijne lijn, bind die om....
| |
| |
- Wat zal ik doen? - zuchtte de vreemde besluiteloos.
- 't Staat hem niet aan naar Rotheneuf te gaan, waar eene wacht is, - dacht malescot - maar wat gaat mij dat aan! - Toen sprak hij ongeduldig: - Hoe is 't, komt ge af? Zonder u te willen dwingen, moet ik u zeggen, dat ik liever tusschen mijne dekens lig dan hier. Als ge niet te water komt, ga ik heen.
De schipbreukeling, die niemand anders was dan de Markies de saint-jouan, deed eenige schreden voorwaarts, en stond toen weder besluiteloos stil.
- Ik ben eenigzins verlegen, goede man! - sprak hij. - Ik heb daar een kistje met waarden, dat ongelukkig wat zwaar is. Anders, in een gewoon geval, zou een uur zwemmens minder of meer mij niet hinderen; want ik vond er nog mijne wedergâ niet in; maar ik ben al een paar uren met dat kistje beladen geweest, en nu doodelijk moê.
- Een paar uren met vracht? Dat is knap! - riep de breeuwer getroffen uit, daar dit zijne liefhebberij raakte. - Maar wat ge zegt van nog nooit uws gelijken te hebben gevonden, dat zult ge voortaan moeten zwijgen; want ik ben malescot, van wien ik wed dat ge wel eens gehoord zult hebben.
- Inderdaad. - sprak de Markies, zijn geheugen raadplegende - Een wakker, medelijdend man! Den hemel zij dank, dan ben ik gered! Gij zult dan de helft der zwaarte voor uwe rekening nemen?
- Geef het maar geheel hier, burger! Gij zijt reeds lang te water geweest, gij moet er genoeg van hebben. Geef 't zonder zorg maar hier.
De Markies dacht een oogenblik na. Voor zoo veel hij wist was malescot een eerlijk man, maar hij kon toch niet besluiten om zijne geheele bezitting aan een' onbekende te vertrouwen.
- Dat kistje en ik - hernam hij - zullen nimmer scheiden. Doe zoo als ik u voorstel: gij zult vijftig louis d'or hebben, zoo ras wij aan wal zijn.
| |
| |
- Vijftig louis d'or zegt ge? Op weg maar! Vooruit! Is al het goud der wereld dan in dat kistje?
- Er zijn papieren van waarde in. Neemt gij den voorslag aan?
- Zeker! Ik neem 't aan en sta in voor uw kistjen en voor u.
Nu reikte de Markies aan malescot de eene zijde toe van eene vierkante cassette, die hij-zelf aan de andere zijde bleef vasthouden, en beiden begonnen met krachtige slagen naar de kust te zwemmen.
| |
III.
Het kistje was zwaar, doch in weerwil daarvan vorderde de Markies zwijgend, zonder te hijgen, en zóó snel, dat de visscher hem naauwelijks kon bijhouden.
Deze was intusschen vol allerlei overleggingen. Het zou niet onmogelijk maar onnut en vermoeijend zijn te verhalen, welke slechte gedachten elkander in zijnen geest verdrongen, en het eerste onbestemde denkbeeld deden opkomen aan eene verwijderde misdaad; aanvankelijk verre verworpen, toen met koelheid ter uitvoering ontwikkeld, vervolgens met de begeerte van een woest dier voortgezet. Men kan den voortgang en zamenhang der twee denkbeelden: Hier is een groote schat te krijgen, die mij levenslang rijk zou maken! - Het koste wat het wille, ik moet dien hebben!’ gemakkelijk nagaan.
Na een kwartier uurs hoorde malescot, die onopgemerkt van rigting veranderd was, de ademhaling van den Markies zwaarder worden. Hij voelde dat het kistje hem meer woog, en daar hij juist tot de misdaad besloten had, klaagde hij over een scheut in den arm, met welken hij zwom, en verzocht zijn' reisgezel van plaats te verwisselen, om met den anderen arm te kunnen zwemmen en den vermoeiden rust te geven. De Markies vermoedde niets kwaads en stemde gaarne in eene schikking, die hem-zelven zou te stade komen. Malescot, steeds het kistje vasthoudende, zwom voor zijn reisgezel heen; maar gaf dien eensklaps met zoo veel hevig- | |
| |
heid en juistheid een trap tegen de borst en het hoofd, dat hij oogenblikkelijk het koffertje losliet en zonk. Meteen gaf de visscher zich schot en verwijderde zich, uit alle magt, in de rigting van de kust.
Intusschen was de Heer de st. jouan slechts een weinig bedwelmd geworden, hij kwam spoedig weêr boven en gesterkt door zijne verontwaardiging begon hij den vlugteling te vervolgen. Het onweder woedde toen vreeselijk, en de bliksem toonde hem malescot in de verte, maar zoo dikwerf een nieuwe straal de zee verlichtte, zag hij den afstand, tusschen zich en den roover, verminderd. Zijne inspanning groeide met zijne hoop, om den verrader in te halen.
Deze zwom als een wanhopige, keerde van tijd tot tijd zich om en bemerkte de vorderingen zijner partij met angst, woede en spijt. Het kistje belemmerde zijne bewegingen. Bereikte hem de eigenaar, dan zou 't hem beletten zich te verdedigen: in dàt geval moest hij het loslaten of sterven; doch malescot was reeds zóó ver gekomen, dat hij den dood verkoos boven het verlies der cassette. Zijn eenige hoop was eene rots te bereiken, waar hij de vracht zou kunnen nederleggen, om zijn' vervolger het hoofd te bieden; maar deze naderde meer en meer, en was naauwelijks vijftig vaam meer verwijderd; terwijl de naaste klippen wel tweehonderd vademen verre waren. Evenwel bereikte malescot die nog tijdig, zwom er snel om heen, en verdween eene sekonde er achter, waarna zijn verwoede tegenstander hem terug zag komen.
Na weinige slagen waren zij bij elkander en toen ving er een voorbeeldelooze strijd aan - een gevecht zoo als niemand ooit heeft gezien, noch ooit naar waarde zal kunnen beschrijven. Het onweder, in zijne hevigheid, brulde boven die twee mannen: onbemerkbare punten in de oneindigheid der ruimte, nietige wezens, door verdelging aan alle kanten bedreigd, die elke golf kon opnemen en op eene rotspunt verbrijzelen. En toch onverschillig voor het vreeselijke tooneel om hen heen, doof voor de stem des donders, ongevoelig voor den schok
| |
| |
der baren, die telkens boven hen botsten en braken - poogden deze twee mannen hunne verminderende krachten te verzamelen, niet tegen de zee, hun gemeenschappelijken vijand, maar om elkander naar het leven te staan; met die ontgloeide, in hare diepste kolken bewogen zee tot kampplaats voor en tot eenige getuige van die misdadige en wanhopende worsteling.
De Markies wist niet dat malescot het kistje had nedergezet en meende dus, hem aanvallende, slechts eenen van zijne armen te vreezen te hebben. Zoodra hij den visscher kon hereiken, hief hij zich uit het water op, om, met zaamgeklemde vuisten, op diens horst neder te komen. Deze voorzag die beweging, en in 't oogenblik, dat de Markies met het volle gewigt zijns ligchaams op hem vallen zou, ontweek bij den schok, greep hem, op zijne beurt aanvallende, bij den keel, en spande al zijne kracht in om hem onder water te wurgen. Eene stuipachtige, wanhopige beweging belette dit, en beiden kwamen hijgende weder boven. De st.-jouan was nu beter op zijne hoede, en de strijd werd gelijker: was malescot sterker en minder uitgeput, zijne partij was ontegenzeggelijk nog beter zwemmer en behendiger dan hij. Met ongeloofelijke vlugheid om zijnen vijand been wendende, viel bij dien van voren, van achter en van ter zijde aan, als in dezelfde sekonde. Malescot had reeds vele slagen ontvangen, die, hoewel met meer hehendigheid dan sterkte toegebragt, hem eenigermate bedwelmden. Hij voelde zich verzwakken en vreesde nu in wanhoop den schat en meteen zijn leven te verliezen.
Maar 't was niet aldus besloten. Op het oogenblik, dat eene duizeling hem aangreep, raakte zijne hand toevallig de lijn, die hij om het lijf had gerold; dadelijk besloot hij het touw, dat ter hulpe was bestemd geweest, nu tot moordtuig te bezigen. Al zijne nog overige kracht verzamelende, vlood hij eene wijl, wond het touw af, nam het drieduhhel, maakte een knoop aan het einde, keerde zich toen weder om, en wachtte, vastbesloten, den nieuwen aanval zijns tegenstanders af. Deze hoopte door eene uiterste poging aan het gevecht een einde te ma- | |
| |
ken, doch malescot sloeg hem, met den knoop van 't touw, door het zeewater nog zwaarder en harder geworden, op de hersenen, zoodat de Markies gedurende eenige sekonden, op zijne beurt, bedwelmd en bewegingloos bleef. Op dat oogenblik verlichtte een bliksemstraal den nacht; de moordenaar en het slagtoffer zagen elkander in de oogen, en malescot, toen een woesten overwinningskreet slakende, zwaaide nogmaals zijn' touwenknods en bragt een tweeden slag toe. De ongelukkige de st.-jouan verdween in de golven.
- 't Is jammer - sprak de booswicht - hij was een uitmuntend zwemmer.
En nu naar de rots gezwommen, waar hij den schat had nedergezet, begroef hij dien en keerde vervolgens terug naar de kust, waar de tolbeambte nog immer waakte en wachtte.
- Welnu, malescot! - sprak deze - zoo alleen?
- Ik heb niemand gevonden, burger soleil!
- Die ongelukkigen! Nu, in Gods naam! Wij hebben gedaan wat wij konden.
- Dat hebben we, burger soleil! Goeden nacht!
Vóór den aanbraak des dageraads verdween malescot, vrouw en kind verlatende, en sedert hoorde men te St. Malo niets meer van hem.
| |
IV.
Het volgende tooneel is te Londen, in een prachtig huis, op de Pall-mall. Tien jaren zijn er verloopen. Op een zachte divan zat, half liggende, een dik manspersoon, met een gemeen en norsch gelaat, uit een kort, zwart gesmookt pijpje rookende, met een kom punch voor zich. Die man had een kamerrok aan van uitstekende fraaiheid; zijn groote voeten staken in prachtige kamermuilen, een' Sultan uit de Arabische vertellingen waardig, en rustten achteloos op 't fraaije beeldwerk van een rijken wit marmeren schoorsteen. Alles in het vertrek ademde weelde en overdaad. Ook was die man, in weerwil van zijn grof gezigt en zijn zwart rookertje,
| |
| |
een groot heer. Hij was bekend als Mijnheer de Markies de st.-jouan; laatste telg van een beroemd en magtig geslacht, dat voorheen zich dikwijls met het Hertogelijke Huis van Bretagne vermaagschapte. Mijnheer de Markies had, in het begin der onlusten, Frankrijk verlaten; maar, voorzigtiger dan zijne lotgenooten, die in hun valies, slechts eenige verschooning en oude adelbrieven pakten, had hij, in tijds, de bezittingen zijner voorouderen, kasteelen, bosschen en landerijen, in goud en in wisselbrieven, op Londen, veranderd. Zijn rijkdom was onberekenbaar. Voor een jaar zijner inkomsten zou hij een vierde der hoofdstad kunnen koopen.
De lezer begrijpt alreeds, dat deze Nabob niemand anders is dan malescot, de gewezen breeuwer. Na zijn gesprek met den tolbediende, was hij de cassette weder gaan opzoeken. Tusschen de rotsen verborgen, onderzocht hij, toen het dag werd, die cassette en vond er, behalve een pas, de noodige bewijzen in, dat de houder was de Markies de st.-jouan; voorts een aantal wissels op verschillende Bankiershuizen te Londen en eene goede som in goud. Op het zien van dien rijkdom dacht malescot een wijl waanzinnig te worden. Een geheelen dag bleef hij als betooverd den roof aanstaren; zijne hand beefde bij 't aanraken van 't goud; hij telde, juichte en schreide; zette het goudgeld op stapels en maakte allerlei uitvoerlijke en onuitvoerlijke plannen; of stortte de goudstukken weêr in het kistjen en woelde met krankzinnige vreugde in den rammelenden hoop. Geen zweem van berouw of wroeging over de misdaad, naauwelijks eene herinnering daaraan was in zijne ziel; zijne vreeselijk geschokte zenuwen alleen deden hem somtijds dreigende vreemde geluiden slaken; dan sloeg hij vlammende blikken op, bedekte het kistje met zijn ligchaam, en vroeg, in zich-zelven, welke menschelijke magt hem van dien schat zou kunnen scheiden.
Des avonds bedaarde die koortsachtige overspanning en kwam het denkbeeld in hem op om te vlugten. Hij bevond zich tegenover eene hem welbekende sluipplaats der smokkelaars. De koop was spoedig gemaakt. Met
| |
| |
de cassette in zijn buis gewikkeld, zwom hij over en bood zich aan om gedurende den overtogt als matroos te werken. Te Southampton liep hij groot gevaar van ontdekt te worden; doch dat gevaar te boven gekomen, had hij niets meer te vreezen. Te Londen veranderde hij van naam en voorkomen. De geheele stad werd in 't werk gesteld om het huis van den Markies in orde te brengen; en eene maand later was hij, die te Southampton schier ongekleed was aangekomen, gezeten in een prachtig hôtel, met een vorstelijken stoet van bedienden en dienstboden omgeven. De cassette was een tooverkist: het bevatte adeldom en fortuin.
Allengskens werden de wissels betaald, en groeiden zijne bezittingen tot millioenen. Toen gleed hij zachtkens langs de helling zijner nieuwe levensbaan. De bedwelming eens bedaard en de grappige ongewoonheid met fatsoenlijke manieren, aan zulk eene gedaanteverwisseling onafscheidelijk verbonden, verminderd zijnde, was hij niet veel belagchelijker of gemeener dan andere rijkgeworden notabelen. Hij was te Londen wat vele anderen daar en elders zijn; hield open tafel; verbaasde het publiek door opgeblazen, overdadige weelde; hield wedrennen te New-Market en speelde verschrikkelijk hoog in geoorloofde en verbodene gezelschappen. Hoe 't zij, niemand vermoedde het bedrog. Men is steeds meer of min geneigd om norsch- en barschheid voor rondheid door te laten gaan; vergetende dat de eerste dikwerf een masker is waarachter zich de leugen verschuilt. Een bedrieger moet noodzakelijk een behendig en geslepen tooneelspeler zijn. Wees ruw en onbeschaamd en de meeste menschen zullen u onbepaald vertrouwen. Malescot, met deze eigenschappen ruim bedeeld, had dus niets te vreezen; doch hoe weinig voorname manieren en pligtplegingen onder de uitgewekenen werden in acht genomen, zij waren evenwel te lastig voor den gewezen scheepsbreeuwer; de minste beschaafdheid van toon hinderde hem, en als men hem met voornaamheid begroette, hield hij 't voor bespotting. Dus omgaf hij zich, als uit instinkt, weldra met eenen kring van vlugtelingen van
| |
| |
de minste soort; meestal bedriegers gelijk hij, die met groote woorden over het verlies klaagden van een rang en stand, die zij nimmer bezeten hadden, en gehechtheid aan de zaak van 't Koningschap naäapten op hoop van winst. In dien tijd was er eene menigte van zulke heeren te Londen, die, terwijl de waarlijk beklag- en hulpwaardigen met eerlijken arbeid hun brood zochten te winnen, onder het voorwendsel van eene teedere opvoeding of wankele gezondheid, de tafelschuimers werden en bleven der rijkere edellieden. Malescot overblufte allen door zijnen rijkdom, en gevoelde zich in hun midden wèl.
Daarenboven was hij, om den tijd te dooden, lid geworden van een aantal genootschappen en klubs. Het was toen in het begin des Keizerrijks en de fabelkunde, in weerwil van oorlog en kustbewaking het Kanaal overstekende, had velen dier klubs hare namen, vaak wonderlijk toegepast, doen aannemen. Zoo noemden de Jockeys zich: Centauren; de zwemmers: Phoquen; de drinkers: Silenen. - Malescot was een zeer middelmatig centaur, een vrij goede sileen, maar de Koning der phoquen. In de eerste der genoemde klubs dreef men den spot met hem, en wond men hem op tot allerlei dolle en reeds vooraf verloren weddingschappen. Van zijn volstrekte onkunde omtrent paarden trok men partij, door hem afgereden dieren tegen onmatige sommen te doen koopen, en te doen wedrennen; waardoor hij, als wedder, vele bankbiljetten verloor, die hij met bijkans echte gentlemans-koelheid betaalde. In de zwemmers-klub ging 't anders. Door zijne buitengewone bekwaamheid won hij daar onophoudelijk en verloor nooit, zoodat op het einde des jaars winst en verlies omtrent gelijk stonden. De zeeleeuwen vergoedden hem, wat de paardmenschen hem namen.
In den tijd, waarin wij hem voor den lezer weder doen optreden, had hij verbazende sommen aan de laatstgenoemden verloren, en bij de zeeleeuwen was niets te doen: die bron scheen uitgeput. Zijn luim was dus niet zeer vrolijk; maar terwijl hij nadacht, hoe hij aan den eenen kant
| |
| |
steeds verloor en aan den anderen kant niets terugwon, trad zijn kamerdienaar binnen en diende hem den Heer smithson aan.
Deze smitnson droeg op een onmatig lang ligchaam een uitgerekten, dunnen hals, aan welks einde een dier Britsche hoofden slingerde, waarvan de spotprenten de type algemeen bekend hebben gemaakt. Hij was de bestendigste gezel van den Markies. Gelijk deze, deed hij, in de klub der tweeslachtige dieren, opmerkelijke kunststukken', doch zonder eenig doel van mededinging; integendeel, hij beoogde niets meer dan eene tweede plaats. In de weddingschappen koos hij steeds de zijde van den Markies en niemand sprak met meer vuur van diens heldendaden dan hij. Wel wist men niet juist waarvan de Heer smithson leefde; maar hij was wèl gekleed, gaf aan zijne luimen ongedwongen toe, en betaalde zijne klubschulden prompt.
Hij trad binnen, groette, en bood zijne hand deftig aan; toen begon er een gesprek, niet belangrijk in zichzelven, doch allerbelangrijkst door de gewigtige gebeurtenissen waartoe het aanleiding gaf.
- Hier pitt! - zeide Mr. smithson - Maak uw kompliment, mijn jongen!
Pitt was een klein, zeer lelijk Spaansch hondje. Het naderde, kwispelde met den staart, en ligtte een poot op.
- 't Is goed, pitt! - En de Heer smithson streelde den hond met vaderlijke liefde den kop, stak een sigaar aan, en vroeg aan den Markies:
- Niets nieuws?
- Niets.
- Niet? o hé! gij zijt geheel van streek. De drommel! Sedert meer dan twee maanden deed ge niets. Waar denkt gij aan?
- Ik wil u niet ontveinzen, dat ik heel gaarne een duizend pond zou winnen. De zotte Ier, die mijn pitt leert, kost mij wel honderd pond in de maand. 't Is duur, maar de hond is ook knap. Hebt gij al wat van hem gezien? Hier pitt! Hij.....
| |
| |
- o, 't Is zeer aardig. Maar inderdaad, ik verlang naar 't een of ander.... Zullen we niet wat doen?
De Markies blies langzaam een mond vol rook uit, en zeide:
- Ja, alles verveelt mij, smithson! Alles verveelt mij, begrijpt ge? Er is niets te doen. Waarop zal men wedden?
- Is 't anders niet? Gij hebt dus geen plan? Welnu, ik heb er een. Waarom hebt ge 't mij niet gezegd?
- Ba! - zeide de Markies, met eene ongeloovige houding van meerderheid.
- Dat ‘ba!’ beteekent niets! Ik heb een denkbeeld. Gij zijt een braaf zwemmer; maar, nog eens, dat ‘ba!’ zegt niets.
De Markies zweeg; want, ofschoon hij wel eens twistte, redeneren was zijne zaak niet. De Heer smitnson ging eenigzins knorrig voort.
- Ja, gij zijt.... stil pitt!.... Gij zijt een sterke zwemmer, maar niet rijk in ontwerpen. Neen! Ziedaar, waarom wedt ge niet om met een gewigt aan 't lijf, den Teems over te steken? Dat is geen slecht idé, hm? Men moet maar vinden: wat zegt gij er van?
Op dat denkbeeld, zoo eenvoudig en tevens zoo vruchtbaar, wierp de Markies zijne pijp, door eene vensterruit heen, op straat en sprong op. Hij zag eene reeks van gelukkige weddingschappen in de toekomst. Nadat de eerste vervoering over was, raadpleegden de beide zeeleeuwen ernstig over de middelen om het schrandere denkbeeld van den Heer smithson spoedig vruchtbaar te maken, en besloten zij, dat de Markies den volgenden dag, als toevallig, eene middelmatige weddingschap zou voorslaan, welke de Heer smithson behoorlijk op zou jagen.
- A propos! Hoe veel gewigt neemt ge aan? - vroeg deze. - Mij dunkt vijftien á achttien pond?
- Ba!
- Twintig pond ten hoogste; geloof mij!
Maar de Markies haalde de schouderen op en zwoer, dat hij 't zich zou schamen minder dan vijftig pond voor te slaan.
Daarop nam smithson afscheid.
| |
| |
| |
V.
Eenige dagen later zaten een man en twee vrouwen, in een dier ellendige hokken, welke men in de wijk van den Tower vindt, rondom een' schotel aardappelen, die zij met graagte schenen te eten. Eene dier vrouwen was nog in de kracht der jaren, doch verdriet en behoefte hadden hare gezondheid ondermijnd. De andere, hare dochter, was eene uitstekende schoonheid. De man kon dertig jaren bereikt hebben; onder zijne grove kleeding, zag men eene mannelijke, rijzige gestalte.
Terwijl zijne huisgenooten met smaak aten, schoof hij, na een paar beten genuttigd te hebben, zijn bord weg en verviel in een somber gepeins.
- Eduard! - sprak de jongste vrouw, op een liefdevollen, met vrees gemengden toon - hebt gij dezen morgen geen' honger?
Eduard rees plotseling op, en trad met groote schreden in het vertrek op en neder. De vrouwen wisselden een blik.
- Nog altijd in treurige gedachten, Mijnheer eduard? - sprak de oudste. - Om Gods wil, schep moed! Weet gij niet dat het ons bedroeft, als gij neerslagtig zijt?
De jonge man streek de hand over het voorhoofd, alsof hij de denkbeelden, die hem benaauwden, wilde wegvagen, en zich naar de vrouwen wendende, vatte hij beider handen en drukte die in de zijnen.
- o, Ik weet dat ge goed zijt - was zijn antwoord - ik weet wat ik u schuldig ben; aan u, mijne moeder! die den drenkeling hebt opgenomen en bijgebragt, en hoe groot uwe armoede was, toch uwe laatste bete brood met hem gedeeld hebt. Ik dank u.... Ik dank u.... en ook u, marie! die den onbekenden alles hebt geschonken, wat gij ter wereld hadt: uwe hand en uw hart. Ik dank u beiden, dat gij mij naar dit vreemde land zijt gevolgd.
- Eduard! - viel maria hem in de rede - spreek zoo niet; wij deden slechts onze pligt.
- Neen! Neen! Gij deedt meer! Ik heb er behoefte
| |
| |
aan, mij uwe weldaden te herinneren; want er is eene andere herinnering!....
- Welke? - vroeg maria.
Misschien zou eduard meer hebben gezegd; maar deze vraag deed hem tot zich-zelven komen, en hij hernam op strengen toon:
- Niets. Ik heb u verboden mij te ondervragen, maria! Er zijn dingen die gij niet weten moet.
De jonge vrouw zweeg stil, en liet haar hoofd zinken, terwijl een traan in hare oogen blonk.
Nu werd er hard aan de deur geklopt.
- Wie komt!? - riep eduard op een hoogen toon, die vreemd afstak bij zijne armoedige kleeding.
Yvonne, de oudste der beide vrouwen, stond op en deed open.
Een klein, dor, voorbeeldeloos gekromd mannetje sloop het vertrek binnen, gevolgd door een grooten jongen in een werkpak.
- Goeden dag! Goeden dag! - zeide hij, inkomende, en zijn scherpe blik nam, als werktuigelijk, de waarde van het huisraad op.
- Wat wilt gij? - vroeg eduard.
- Och, niet veel. - sprak de kleine grijsaard, meer aan zijne teleurstelling denkende bij het gezigt van het schamele huisraad, dan antwoordende op de vraag van den jongen man - Waarlijk niet veel. - Toen voegde hij er grinnekend bij:
- Mijnheer denkt niet meer om mij, naar ik zie. Huurders en verhuurder zien elkander alleen op den betaaldag, en daar Mijnheer niet betaalt.....
- Is de tijd al om? - vroeg eduard met geveinsde verwondering.
- Al? Ja, reeds de derde verschijndag, als 't u belieft, is om - hoort ge?
Eduard stond als verplet door de zwaarte zijner ellende. De vrouwen waagden eenige beden om geduld: doch eduard zeide eenvoudig:
- 't Is goed, Mijnheer!
- He! He! john! hoort ge? - hernam de huisheer,
| |
| |
grimlagchende tegen zijn gezel, die nog aan de deur was gebleven - Hij zegt dat het goed is.
- Dat zegt UE. niet. - antwoordde john.
- En wat zegt gij er van, john?
John zag Meester schupp, den huisheer, oplettend aan, alsof hij zijn antwoord op diens gerimpeld gelaat had willen lezen; maar de duizenderlei kruisende gedachten, die elkander op het beenderig gezigt van den woekeraar verdrongen, vormden zulk eene verwarring, dat john er niets uit wist op te maken, en het stilzwijgen bewaarde.
- Welnu, 't is grappig. Niet waar?
- Zeer; ja, wel zeer grappig! - riep john nu schaterende uit.
- Vertrek, Mijnheer! - gebood eduard vertoornd.
- Heerlijk! En mijn geld, als 't u belieft?
- Morgen zult gij 't hebben.
- Morgen! Hoort ge john? Hij zegt morgen. De laatste keer zeî hij ook: morgen.
- Ja, dat zeî hij toen óók tot UE.
De jonge man verbeet zich met moeite, en eene krachtige poging op zich-zelven doende, hernam hij:
- Wilt gij tot morgen wachten?
Deze woorden werden met zulk een dreigend ongeduld uitgesproken, dat de oude nadacht, en, met een blik de schouders van eduard en john gemeten hebbende, antwoordde:
- Het zij zoo, ik zal mij nog eens laten bewegen; maar morgen zonder fout, verstaat ge?....
- Genoeg! Bij den hemel! genoeg!
- Of het geregt zal zich in de zaak mengen.
De Heer schupp sprak deze laatste woorden op den drempel en trok, voorzigtig, zonder hunne uitwerking af te wachten, de deur achter zich toe.
Toen hij vertrokken was zagen moeder en dochter eduard aan, die zwijgend op en neder ging.
- Hoe zult gij 't maken? - vroeg eindelijk de moeder, zacht en schroomvallig.
- Ik weet 't niet; maar de man moet betaald worden.
| |
| |
Eensklaps nam hij zijn hoed en ging uit, en de dochter verborg haar gelaat aan het hart der moeder.
- Dat God ons behoede! - sprak zij, met de blikken ten hemel - en er geene booze gedachten in hem oprijzen.
Eduard dwaalde gedachteloos eenigen tijd door de kronkelende straten der city. Zijne denkbeelden waren verward. Het geschetste tooneel had hem vernietigd. Vroeger was hij rijk geweest, sedert jaren kende hij de armoede; maar nog nimmer had de ellende zich zóó aan hem vertoond. Hij liep met gebogen hoofde, en in zich-zelven woorden sprekende zonder zamenhang.
- Ik zal naar Frankrijk gaan - zeide hij - en eene schuilplaats aan mijne oude bekenden vragen.... Helaas, zullen zij mij herkennen? Zij zullen mij terugstooten.... Zonder bewijzen! zonder geld!.... Zij zullen mij een' bedrieger noemen!.... o, Die man! die man! Zal God hem nooit op mijn' weg zenden?.... Zal ik nooit....? Och, ik ben dwaas, - die arme marie!.... zij is zoo goed.... zoo liefdevol....! 't is onmogelijk!
Ongevoelig en onder de verwenschingen der voorbijgangers, die hij op het voetpad gedurig in den weg was, had eduard den Teems bereikt. Dáár was een oploop van nieuwsgierigen; zoo als 't bleek, in de verwachting van een buitengewoon schouwspel, te zamen gevloeid. Bij den oever zag men een hoop mannen, voortdurend door nieuw bijkomenden vermeerderd, en onder hen één man van aanmerkelijke dikte, die niets aanhad dan een zwembroek en linnen buis, en met zijn vuurslag een stuk zwam aanstak. Om dezen man heen bewogen zich de anderen; zij verdrongen elkander om hem iets te zeggen. Elk was met hem bezig.
Die man en die hoop mannen waren geene andere dan de Markies de st.-jouan, gereed om met een gewigt van vijftig ponden den Teems over te zwemmen, en de zeeleeuwen, belanghebbende aanschouwers van deze groote daad. De weddingschappen, door den Markies en den Heer smithson ter eenre, en de overige leden der klub, ter andere zijde gesloten, waren zeer aanzienlijk.
| |
| |
Eduard was gedachteloos door den hoop gedrongen. Zijn oog ontmoette toevallig dat van den Markies, en hij rilde van 't hoofd tot de voeten. De gesprekken eindigden intusschen; de hoop bewoog zich naar den waterkant. Mijnheer de st.-jouan had zijn pijpje aangestoken, bond het gewigt aan zijn ligchaam en ging, met het kalmste gelaat ter wereld, te water. Dan, hetzij 't geen gelukkige dag voor hem was, of dat hij zich te veel van zijne krachten had voorgesteld, hij zonk, na eenige slagen, en kwam niet weder boven.
Eduard, na hem herkend te hebben, had alle zijne bewegingen gadegeslagen; zoodat men, als het verschil tusschen hun beider toestanden niet zoo groot ware geweest, gedacht zou hebben, dat hij in den adellijken vlugteling een ouden kennis had wedergevonden. Toen deze nu in de golven verdween, wierp hij zich, eer nog iemand er aan dacht om ter hulp te snellen, in den stroom en bragt den drenkeling in een paar minuten aan den oever; na behendig onder water, het gewigt, dat hem wederhield, te hebben afgesneden. De geheele klub stond verbaasd. Vele zeeleeuwen zelfs, betooverd door de vastheid zijner slagen en 't verdienstelijke der indompeling, toen hij naar den Markies dook, sloegen geen acht op zijne minder dan eenvoudige kleeding, en boden hem een handdruk aan.
Eduard merkte deze bewijzen van goedkeuring naauwelijks op. Hij scheen door één enkel denkbeeld overheerd en bleef bij den Markies, toen deze door zijne lieden naar 't rijtuig gedragen werd. Zoodra de bewustelooze er was ingelegd, ging hij tegenover hem zitten en riep zelfs den koetsier toe: ‘Naar 't hôtel!’ Dáár gekomen, volgde hij den lijder in diens kamer, deed hem te bed leggen en plaatste zich aan de sponde alsof hij een der huisgenooten ware geweest.
Mijnheer de st.-jouan, die onder water te vergeefs had gepoogd zich van het gewigt te bevrijden, bleef lang buiten kennis; eerst een half uur later opende hij de oogen, en zijne eerste woorden waren eene verwensching van zich-zelven, en van de àl te vindingrijke Heer smith- | |
| |
son. Daarna vroeg hij om zijn pijpje. Na eenige trekken gedaan te hebben, die hem geheel herstelden, bemerkte hij eduard.
- Wat duivel wilt gij? - vroeg hij barsch.
- Ik wenschte u geheel hersteld te zien, Mijnheer! - antwoordde de jonge man, wiens stem van onwillekeurige aandoening beefde.
- En waarom wilt gij dat voor den duivel?
- Ik ben zoo gelukkig geweest u uit een groot gevaar te redden en.....
- Ah! zijt gij dat? Ik dank u!.... Ik zou nooit gedacht hebben dat vijftig pond.... Maar dat gaat u niet aan.
Daarna de behoeftige kleeding zijns redders ziende, voegde hij er bij:
- Ik ga nu wat slapen, mijn vriend! Kom morgen weder.... of later. Ik zal iets voor u doen.
Dit zeggende keerde hij zich om en sliep rustig in.
- Hoe heet uw Meester? - vroeg eduard, op hoogen toon, aan een der knechts.
- Mijnheer de Markies de st.-jouan.
- Zelfs den naam!... den titel! - riep eduard bij zich-zelven, de deur uitgaande.
De knechts meenden dat hij gek was; te meer nog omdat hij, het vertrek verlatende, zich omkeerde en tegen den slapende eene dreigende beweging maakte.
| |
VI.
Des avonds kwam hij verhit en koortsig in zijne woning terug. Vreugde en berouw vervulden hem. Men zou aan de verschillende aandoeningen op zijn gelaat gezegd hebben, dat hij een lang beoogd doel had bereikt, maar er weder van terug schrikte en het niet durfde aangrijpen. Het gezigt van yvonne en maria, die vrouwen welke zich geheel aan hem gewijd hadden, scheen hem eene smartelijke aandoening te verwekken. Hij bragt den nacht in vrolijke en ijselijke droomen door. Nu eens meende hij in triomf het kasteel zijner voor- | |
| |
vaderen binnen te treden. Dán eens ontwaakte hij opspringende, hijgende en met angstzweet bedekt: - eene stem had in zijn oor het woord: ‘vadermoorder’ gefluisterd.
Des anderen daags was de Heer schupp vroegtijdig daar. Door de gebeurtenissen van gisteren had eduard hem geheel vergeten. Zijne komst herinnerde hem te gelijk de gedane belofte en de onmogelijkheid om haar te vervullen.
- Mijnheer! - sprak hij - ik heb mij te onbedacht verbonden.
- Ah!
- Ik heb geen geld.
De Heer schupp hernam, dit hoorende, al zijne onbeschoftheid, en zich keerende tot zijn helper john, die zonder pligtpleging op de tafel was gaan zitten, zeide hij:
- Ik wist 't wel... Ik heb 't wel gezegd! Geen geld! Heb ik het niet gezegd, john?
- Ja, UE. heeft 't wel gezegd.
- Hoor - hernam eduard - ik ben stellig verzekerd binnen kort geld te zullen hebben.
- Binnen kort! - herhaalde de grijsaard spottende.
- In acht dagen; misschien eerder.
- En gij meent, dat ik mij met zulke praatjes zal laten betalen? Ik moet geld hebben!
- Maar ik heb 't niet.
- Zoo veel te erger! Dan moet ge verkassen.... Uw huisraad blijft en wordt verkocht.
- Neen, dat zult ge toch niet doen.
- John! Hij zegt dat ik 't niet doen zal.
- Laat john daar, als 't u belieft, Mijnheer! - sprak eduard, den hoogen toon hem eigen weder hernemende. - Ik ben u drie guinjes schuldig. Zet ons 't huis uit. Gij zult geen enkele guinje voor de meubelen maken.
Schupp keek john aan, die zijne schouders ophaalde, bij wijze van treurige toestemming.
- In plaats daarvan - vervolgde eduard - sla ik u voor, om u binnen acht dagen alles te betalen, en eene premie voor nog elken dag wachtens bovendien.
| |
| |
De verhuurder zette zich tot overweging. Yvonne en maria begrepen niets van de zekerheid des jongen mans.
- En welke premie zult gij geven? - vroeg de Heer schupp weifelende.
- Een halve guinje, voor elken dag.
- Een halve guinje! Goede hemel! - riepen de vrouwen uit.
- Een halve! - herhaalde de eigenaar op zijne beurt - dat is te weinig... te weinig... als ge mij een guinje beloofdet... dan misschien...
- Welnu eene guinje; 't zij zoo. - sprak eduard.
Het berouwde den Heer schupp bitterlijk, dat hij niet méér had gevraagd; maar in weerwil van zijne onbeschaamdheid durfde hij er toch niet op terugkomen. John had, in de ruime zakken van zijn jas, altijd papier, pennen en een inktkoker. De Heer schupp deed eduard eene verbindtenis teekenen en beloofde spoedig te zullen wederkeeren.
Na zijn vertrek drongen de vrouwen te vergeefs bij eduard om opheldering aan. Hun toestand zou veranderen. Zij zouden welvarende, zoo niet rijk worden. Elke andere inlichting bleef achter. Eduard wilde niets meer zeggen.
Ondertusschen herstelde de Markies geheel. Zonder voor zijn redder eenige wezenlijke dankbaarheid te gevoelen, zag hij hem toch met genoegen, en dit was alles wat deze verlangde. Zijn zedelijk overwigt deed het verdere. Hij vleide de neigingen en grillen van den voormaligen breeuwer, en wist hem te vermaken en te verstrooijen. De Heer lancel (eduard had dezen naam aangenomen) werd steeds met ongeduld gewacht, en na verloop van eene maand waren de Markies en hij onafscheidelijk.
Toen stemde de Heer lancel, die alle belooning had geweigerd, er in toe, eene aanmerkelijke som onder den titel van leen aan te nemen. De Heer schupp werd betaald. Yvonne en maria betrokken een beter verblijf; maar eduard verklaarde tevens, eenigen tijd met haar niet te kunnen zamenwonen. Yvonne wilde haar moederlijk
| |
| |
gezag doen gelden; maria weende; doch alles te vergeefs: eduard bleef standvastig.
De Heer lancel werd, gelijk men denken kan, door den Markies, in de klub der zwemmers voorgesteld en aangenomen. In plaats van zijne intrede te betalen, won hij dadelijk en zonder moeite al de weddingschappen, die men hem als proeven oplegde. Zijne overwinningen waren zoo schitterend, dat de zeeleeuwen verdeeld raakten. Men wist niet meer wie de kroon, als koning der waterhelden, verdiende: hij of de Markies. Die mededinging ergerde den Heer de st.-jouan. Dit was de eerste oorzaak van tweedragt tusschen de beide vrienden; maar de Heer lancel had reeds lang zijne schuld ofbetaald, en scheen zich thans weinig over de verkoeling van zijnen voormaligen heschermer te bekommeren.
Integendeel begon hij-zelf de vijandelijkheden. Tot nu toe hadden zij nooit tegen elkander gewed; doch nu sloeg de Heer lancel, bij wijze van schermutseling, den Markies eene onbeduidende weddingschap voor. Deze antwoordde door eene uitdaging, die zijn mededinger met een enkelen slag moest nedervellen. Maar de jonge man bleef overwinnaar, en sedert dien dag openbaarde zich tusschen hen een geweldige haat. Zij namen zelfs de moeite niet dien te ontveinzen. Het was eene worsteling op leven en dood. De weddingschappen volgden elkander met voorbeeldelooze snelheid op, en daar het geluk zich steeds voor lancel verklaarde, werd deze millionair; terwijl de Markies nog slechts een honderdduizend pond overhield.
Dat is de gewone loop der dingen, voor negen van de tien spelers; maar die snelle, volkomen terugvloeijing van fortuin gaf iets wonderbaars aan het lot, hetwelk deze twee mannen met elkander in betrekking had gebragt. - De Heer smithson, de vernuftige zwemmer, die er zich op verhovaardigde, dat hij even geestige als diepzinnige invallen had, herhaalde met zelfvoldoening: ‘Als de Teems vele zulke visschen bevatte als dien, welken die drommelsche lancel heeft gevangen, zou het een uitmuntende zaak wezen, visscher te zijn.’
| |
| |
Eduard bezocht zijne gezellinnen maar zelden: die te zien scheen hem meer en meer onaangenaam te worden. De moederlijke liefde van yvonne, de innige, zich geheel overgevende teederheid van maria griefden hem. Beiden zuchtten over die onverklaarbare verandering; maar klaagden niet meer. Zij schreiden te zamen, en toonden hem niets dan genegenheid en stille onderwerping.
Als de jonge man alleen in 't prachtig vertrek was, waar hij de zwemmers ontving, zat hij soms uren lang in treurige mijmeringen verzonken: zijn blik rustte dan met woestheid op zijne schermdegens en pistolen; maar weldra schudde hij met verachting het hoofd, vloog naar de klub, en ontscheurde, meêdoogenloos, den Markies weder een deel van diens vorigen rijkdom. Deze was gemelijk geworden en leefde in eene gestadige opgewondenheid, die bij de minste tegenspraak tot woede klom. Hij had de centauren laten varen en sleet den geheelen dag in de klub; maar het geluk bleef hem vijandig. Op zekeren dag moest hij zich-zelven bekennen, dat als hij nog ééne maand zoo volhield, de bedelstaf zijn deel zou wezen. Toen nam hij een wanhopig besluit. Nog slechts twintigduizend guinjes waren hem overgebleven van de millioenen, welke de misdaad hem had verschaft, en dezen wilde hij, in eens, op het spel zetten. Maar, zijn tegenstander werd zoo zeer door het lot begunstigd!... Na lang nadenken meende hij een middel, om de fortuin te dwingen, gevonden te hebhen, en besloot lancel tot een watergevecht uit te dagen. Hij herinnerde zich, dat, in zekeren onstuimigen nacht, bij St. Malo, een dergelijke kamp tot zijn voordeel was afgeloopen. Dit en de naam dien hij onder de scheepstimmerlieden had, ‘van, in het water, onverwinnelijk te wezen’ gaven hem een blind vertrouwen op den goeden uitslag van deze gewaagde onderneming.
Niet zoodra had men in de klub zijn plan vernomen, of die weddingschap, nog zonder voorbeeld in de jaarboeken der zeeleeuwen, werd met geestdrift toegejuicht. De meest verheugde echter was de uitgedaagde lancel- | |
| |
zelf. Bij het voorstel van den gewaanden Markies was 't hem alsof er een zware last van zijn hart viel. Zijn gelaat, gewoonlijk zoo strak, had eene zegevierende uitdrukking, toen hij de uitdaging aannam; en de hand van zijne tegenpartij, hoe groot en grof die ware, drukte hij zoo innig, dat het dezen een kreet van pijn deed slaken.
| |
VII.
De strijd vastgesteld zijnde, moest er eene geschikte plaats voor gekozen worden. De worsteling was te buitengewoon om niet te doen denken aan eene minder alledaagsche kampplaats dan den Teems, welken iedere zeeleeuw reeds zoo goed kende, alsof hij-zelf het bed er van gegraven had. In de algemeene vergadering, daarover belegd, werden onderscheidene voorstellen gedaan. Een jonge leeuw, van groote verbeeldingskracht, stelde de St. Laurensstroom en den waterval van Niagara voor. Dat werd met warmte ondersteund; doch de meerderheid was tot zulk eene verre reize niet genegen. Een ander beval de Noorweegsche kusten en den Maalstroom aan. Dat vond nog méér bijval en zou misschien zijn aangenomen, als een zeer koudelijk lid niet had aangemerkt, dat die breedte tot de bevrozen streken behoorde en te vruchtbaar was in verkoudheden. Een derde was eenvoudig genoeg om het Commercial-dock te noemen; maar werd met luide en algemeene teekenen van verontwaardiging beantwoord: dat denkbeeld was àl te kleingeestig. Eindelijk, na lang zoeken en niet minder levendige als leerrijke beraadslagingen, waarin menig zeeleeuw bewijzen gaf van grondige aardrijkskunde, bepaalde de klub zich tot de Schotsche kust, op de verzekering van den Heer smithson, uit Western afkomstig, dat hij er eene allergeschiktste plaats zoude aanwijzen.
De dag der afreize werd daarop vastgesteld, en, vermits de klub zich in twee partijen van wedders had verdeeld, zoo benoemde de vergadering tien kommissarissen: uit elke partij vijf.
| |
| |
Drie dagen later trok eene karavaan van dertig koppen, die der koks en van pitt, den gedresseerden hond, niet medegerekend, naar Schotland.
Te Lewis aangekomen bezochten de zeeleeuwen de kust, om de plaats in oogenschouw te nemen. De Heer smithson had hen niet misleid; alles was daar bijeen: waterval en afgrond - Maalstroom en Niagara. Tusschen twee loodregte rotsen van gelijke hoogte worstelde een bruisende stroom: gekneld en gedrongen schoot hij warrelend voort, wit van schuim, als een verwonnen worstelaar, die van verlangen brandt den aanval te hervatten, en stortte van eene tamelijke hoogte met veel geraas neder, en voorwaarts naar zee.
Toen de zeeleeuwen dit heerlijk oord in verrukking hadden beschouwd, gebruikten zij hun avondmaal en deden 't, als gewoonlijk, eer aan; terwijl zij over hunne heldendaden breed uitweidden. Onder het nageregt werden de bepalingen van het gevecht voor den volgenden dag geregeld. Op een te geven teeken moesten de strijders zich van de rotsen werpen, elkander in het midden van den stroom ontmoeten, en daar bestrijden met al de middelen, welke beleid, list en kracht hun aan de hand zouden geven. Overwonnen zou hij zijn die het eerst den oever betrad of wijkend den ingang der kreek overschreed.
Des anderen daags ging de zon schitterend op; de waterval vertoonde bij de komst van het gezelschap een prachtig schouwspel. Boven het schijnbaar kristallen gordijn des vallenden waters, zweefde eene digte wolk van opspattend schuim; er stond een regenboog, die den afgrond als met eene glorie van hemellicht omringde.
Het is echter zeer waarschijnlijk, dat de kampvechters niet veel oplettendheid aan dit prachttooneel betoonden. Zij maten met het oog de hoogte van den sprong, dien zij te doen hadden, en schenen er niet door afgeschrikt. De Markies kon niet terug; want zijn geheele bezitting hing er aan, en lancel scheen door een onwederstaanbaar vermogen gejaagd te worden. Hij staarde met
| |
| |
ongeduld in de diepte, en zijn blik wierp vlammen uit, zoo dikwerf hij dien van zijne wederpartij ontmoette.
De wedders van lancel gingen nu, met hunnen kampvechter aan 't hoofd, de kreek om en vertoonden zich welhaast aan de overzijde, tegenover die voor de st.-jouan, welke den Markies omringden. Daar men om het geraas van den waterval niet anders dan door teekenen kon handelen, zwaaiden twee der kommissarissen, daartoe gekozen, te gelijk met hunne witte zakdoeken, en de beide kampioenen deden gelijktijdig den sprong. Zij verdwenen in de diepte van het bruisende water; doch na weinig oogenblikken zag men hen op een afstand weder boven komen.
Gelijk zij den sprong wederzijds even moediglijk hadden gedaan, zoo gingen zij ook even onverschrokken op elkander af; na, als bij onderlinge overeenkomst, een eindweegs met den stroom te zijn afgezwommen, om meer ruimte te hebben.
Nu ving de kampstrijd aan.
Het was een tweegevecht zoo als 't kon en moest zijn tusschen twee zeeleeuwen, zoo sterk, en zoo geoefend en ervaren, dat geen zwemmer zich herinnerde ooit hunne wedergaden te hebben gezien. Men wist niet wat méér bewondering verdiende, òf het beleid en de snelheid der aanvallen, òf de behendigheid met welke zij werden ontweken of vruchteloos gemaakt. Zoo als de kampioenen daar in allerlei houdingen en wendingen elkander bestookten; nu duikende, dan weder als geheel uit het water oprijzende, schenen zij meer tot de zee dan tot het land te behooren. De toeschouwers trippelden en huppelden van vermaak, en schreeuwden en klapten in de handen van geestdrift. De uitslag bleef steeds onzeker; maar eensklaps, en wel in een zeer belangwekkend oogenblik der worsteling, kwam er een nevel op, die tot een mist verdikte en zich als een gordijn over het tooneel uitspreidde, zoodat de teleurgestelde getuigen niets meer konden waarnemen van hetgeen er verder gebeurde.
Ook de strijders verloren elkander eene wijl uit het oog. Toen de st.-jouan dit scherm van damp tusschen hen
| |
| |
en de aanschouwers bemerkte, riep hij lancel toe: ‘of het niet beter ware den strijd te schorsen?’ - Maar dit lag geenszins in het plan van lancel. Spottend lagchende vroeg hij, alsof dat de eenvoudigste zaak ter wereld ware:
- Zijt gij nu bang, malescot?
Wij zullen niet beproeven de verbazing en schrik van dezen te beschrijven, toen hij zich eensklaps bij zijn waren naam hoorde aanspreken. Er voer hem daarbij een schok door de leden, die hem vernietigde, alsof een bliksemstraal hem getroffen had.
De ander vervolgde:
- Hindert u thans de mist? Het was immers nog veel donkerder aan de punt van la Varde en toen gaaft gij niet om de duisternis. Herinnert gij u het weêr nog, dat wij toen hadden, malescot?
De moordenaar had in het uur van de misdaad zijn slagtoffer naauwelijks kunnen zien, en er was ook door hem nimmer aan gedacht, dat hij nog onder de levenden kon zijn, dien hij zoo goed getroffen had en naast zich had zien verdwijnen in de golven; maar die naam, en de bijzonderheden, welke hij hoorde, lieten hem geen twijfel meer over of lancel was dezelfde dien hij meende vermoord te hebben, en schier waanzinnig van verbazing riep hij uit:
- Groote God! heb ik hem niet gedood!
- Het scheelde niet veel, Mijnheer de Markies de st.-jouan! - hernam lancel, steeds spottende - gij hebt er geene moeite aan gespaard. Dat regt moet ik u laten wedervaren. Maar bewondert ge niet met mij de zonderlinge overeenkomst? Het water; de eenzaamheid; het geraas; de man, die u zocht te bestrijden.... alles is hier hetzelfde. Behalve ééne kleine uitzondering! - In de plaats van een jongeling, door schipbreuk en vermoeijenis afgemat, hebt gij hier te doen met een volwassen, sterk, vast besloten man... dien gij niet vermoorden zult. Dat beloof ik u, malescot!
- Misschien! - brulde deze, zich vooruitspoedende
| |
| |
om zijne partij te verrassen; maar lancel ontweek hem, en schijnbaar voor hem vliedende, ging hij voort:
- Ik denk het althans niet, dat gij mij nu vermoorden zult, malescot! - Maar hoor mij! Gij hebt mij naar 't leven gestaan om mijn vermogen, en zelfs mijn naam gestolen; maar toch zoek ik geen wraak. Wraak aan u! Waartoe zou ze mij dienen? Mijn vermogen heb ik u weêr afgewonnen, en mijn naam wacht mij in Frankrijk.
- Maar wacht toch gij! - riep malescot uit. - Gij, die vraagt of ik bang ben! wacht mij toch af! Ik tart er u toe!
- Geduld, malescot! Hoor verder! Ik heb, door u, op de aarde een engel gevonden: een engel, die de dochter van een roover en moordenaar is: die engel is mijne vrouw. De wet maakt dien booswicht tot mijn vader, en dat kan niet zijn; want gij weet het: ik ben de Markies de st.-jouan! - Die man moet dus sterven, niet waar? Hij moet sterven door mijne hand; want anders zou 't geregt hem doen ophangen. Het geregt maakt de schande, door honderdduizend afdrukken van 't vonnis, alom bekend, en zijn dood moet bedekt blijven met een sluijer nog digter dan van den mist die ons omringt, en zijn lijk moet een graf hebben zoo onbekend en stil, als het graf, dat zich onder u opent; want mijne vrouw is uwe dochter!
De verbazing en ontroering des moordenaars werd bij elk woord grooter en heviger.
- Begrijpt ge mij wel goed? - vervolgde lancel, zijne vaart verminderende. - Gij zijt de vader van mijne vrouw, en als ik u dood is het niet om mij te wreken; maar om haar en mij-zelven te behoeden voor schande! - Doch woorden genoeg, niet waar? Laat ons nu handelen!.... Herinnert gij u nog zeker touw, malescot? Dat vreeselijk wapen, waarvan gij u zoo goed bediend hebt, toen ik u voor 't eerst ontmoette?
Dus sprekende maakte de wezenlijke Markies eene lijn los, die hij onder zijn vest om het ligchaam had
| |
| |
gewonden, nam haar driedubbel, en sloeg er een knoop in, en zwaaide dien boven zijn hoofd.
Op dat gezigt verbleekte en sidderde malescot; hetzij dat hij eerst toen het oogmerk zijns vijands begreep, of dat die knoop hem de misdaad, aan welke hij reeds lang niet meer gedacht had, op eens voor den geest voerde. - Zijne krachten begaven hem, en vlugtende riep hij uit: ‘De wapenen zijn niet gelijk! De weddingschap is te niet!
- Het betreft hier geene weddingschap! - antwoordde de Markies. - Waren de wapenen gelijk, malescot! toen gij storm en zee te hulp kwaamt, om een schipbreukeling af te maken? Dit touw is geknoopt als toen, en thans is de beurt aan u!...
Dit zeggende zwaaide de Markies de wrekende lijn, en de knoop trof het hoofd van den door schrik verlamden, moorddadigen roover.
- Genade! Genade!
Maar de touwknoop trof weder en weder, en de Markies hield niet op voordat hij den gestraften misdadiger zag verdwijnen in de golven.
Toen zwom hij naar den oever. Op de vragen, die hem gedaan werden antwoordde hij: ‘Dat de Heer de st.-jouan den strijd waardiglijk had volgehouden; maar bij eene hevige inspanning eensklaps gezonken was. Waarschijnlijk was er in zijne borst eene ader gesprongen. Hij had al het mogelijke gedaan om hem te redden; maar te vergeefs. Het was ongelukkig; zeer ongelukkig; maar niet te verhelpen!
| |
VIII.
Zes weken na dit ongeluk las men in eenige Parijsche bladen: dat de Markies de st.-jouan in Frankrijk was teruggekeerd, en zijn naam van de lijst der uitgewekenen had doen schrappen. Hij was buiten 's lands gehuwd, en van zijne gade en schoonmoeder vergezeld.
In de klub der zwemmers viel het oog van Sir john
| |
| |
black, een weinig beteekenende zeeleeuw, toevallig op dat berigt.
- Wie is toch die de st.-jouan? - vroeg hij, zich naar smithson keerende, en deze antwoordde:
- Hebt gij ooit een hond gezien, zoo gedresseerd als pitt? Sir john! zie, daar doorbladert hij de verhandeling over de zwemkunst! 't Is waarachtig zoo! Zie maar! - En inderdaad pitt zat te knagen aan den omslag der verhandeling.
- Ik zou - ging hij voort - hem voor geen honderd guinjes willen afstaan. Maar gij spraakt van de st.-jouan, geloof ik. Och die arme Markies! 't Was eene ongelukkige weddingschap, en die lancel, dien men sedert niet meer gezien heeft.... Hier pitt! De schalk heeft het boek geheel bedorven.... Die lancel beviel mij nooit, Sir john! en ik denk, dat de mist, op de kust van Lewis, vreemde dingen verbergt. Wat zegt gij er van, Sir john?
- Ik zeg niet neen, Mijnheer smithson!.... Maar wie zou die de st.-jouan wezen? - en hij reikte het blad den anderen toe.
- Weet ge niet of lancel gehuwd was?
- Wacht eens... Ik geloof ja... De Heer schupp, mijn zaakgelastigde, heeft mij verhaald, dat lancel eerst arm was... Maar dat is eene heele historie... Verbeeld u: hij heette toen williams... neen, alleen eduard, kortaf... de Heer schupp, zeg ik, mijn zaakgelastigde, heeft mij verteld, dat hij met twee vrouwen woonde: moeder en dochter.
- Daar hebt ge 't - viel smithson in - daar hebt ge 't! Hij zal zich den naam van den Markies hebben toegeëigend, na hem te hebben vermoord. - Eene weddingschap! - voegde hij, opstaande, er bij. - Ik wed, dat die schandelijke lancel, te Parijs, onder den naam van onzen vriend, figuur maakt.
De uitdaging had geen gevolg.
- Arme de st.-jouan - hernam de Heer smithson treurig - in zijn' tijd viel eene weddingschap nooit in 't water.
| |
| |
- Ja, hij was een ferme wedder.
- En welk een sileen, Sir john! Maar lancel zwom beter.
- Dat is mis, Mijnheer smithson!
- Welnu! vijfhonderd pond voor de st.-jouan.
Deze woorden, luidruchtig uitgesproken, maakten op de zeeleeuwen denzelfden indruk, als de trompet op een strijdros tot vrachtpaard vernederd. De geheele klub rilde en schaarde zich, als uit instinkt, gelijk in den goeden ouden tijd der de st.-jouans en lancels, in twee partijen. Daarna een blik in de rondte werpende, zagen de leeuwen elkander zwijgend aan. Het was een oogenblik van onbeschrijfbare neêrslagtigheid.
- Zij zijn niet meer! - klaagde de Heer smithson, het eerst op zijn stoel nedervallende.
- Zij zijn niet meer! - herhaalden al de zeeleeuwen in koor.
Toen schoof de Heer smithson zijn armstoel weg. Men kon 't zien, dat er een gewigtig iets in zijn brein was opgekomen. Zijn hond bij eene poot nemende, plaatste hij zich in 't midden der vergadering, en sprak met eene voegzame deftigheid:
- Het waren twee groote zeeleeuwen! Leve de herinnering aan hunne slagen! Nu zij niet meer bij ens zijn, is de tijd van glorie ten einde.... Mijne heeren! het is mij zwaar dat te zeggen, maar onze bijeenkomsten worden vervelend, en... weest gelukkig, Mijne heeren! Pitt en ik, wij nemen plegtig ons ontslag.
Met deze woorden verliet de Heer smithson langzaam de zaal.
Die onverwachte afval bragt der klub den doodslag toe. Alle de leeuwen, door moedeloosheid aangetast, volgden smithsons voorbeeld; de gedenkwaardige inrigting viel van zelve uiteen, en de naam van zeeleeuw keerde, misschien voor immer, naar het gebied der Natuurlijke historie terug.
Naar het Fransch van paui. féval. |
|