Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Mengelwerk.Het weten te leven.
| |
[pagina 362]
| |
te donker, te ernstig, de andere te levendig van kleur, déze te zwaar, géne te ligt van gehalte was. Als bij u, nam ook mijne weifeling toe, bij de gedachte, dat ik mijne keus minder moest inrigten naar mijnen, dan wel naar uwen smaak, terwijl ik die toch zoo gaarne wilde vereenigen, als een onmisbaar vereischte, om met genoegen mijne taak te volbrengen. Gij kunt het u denken, dat in die slingering het bezoek van een trouwen Akademievriend, wiens helder oordeel, zuiveren smaak en hulpvaardigheid ik hoog waardeerde, mij zeer welkom was. Natuurlijk vergat ik bij het eerste ontmoeten, en het spreken over vele oude en nieuwe zaken, mijne verhandeling; maar hij bragt mij daarop terug door de vraag, waarmede ik, bij zijn binnenkomen, bezig was; terwijl hij wees op eenige half beschreven of volgeschrapte stukjes papier. - Och - was mijn antwoord - ik zat te denken over de stof en den vorm voor eene verhandeling op het Nut, en ik beproefde deze en gene schets; maar niet eene daarvan wil mij goed bevallen. Help gij mij eens. - Hoe zal ik dit doen, - hervatte hij, - daar ik uw gehoor niet ken; 't geen gij toch kennen moet, als ge er ten minste eenigen prijs op stelt iets te lezen, dat in den smaak van hetzelve valt. - Ik erken, - zeide ik, - dat ik dien smaak nog niet genoegzaam ken, ofschoon ik dáárvan, even als van de welwillendheid mijner hoorders, eenen allezins goeden dunk heb. Over iets spreken, dat ieder evenveel belang inboezemt, kan wel niemand. Ik was eerst nog al ingenomen met eene stof, die me toescheen van vrij algemeene belangrijkheid te zijn, namelijk - over het weten te leven. - Me dacht, als geneesheer had ik aanleiding eenige opmerkingen en wenken mede te deelen, over de kunst om de gezondheid te versterken en het leven te verlengen; dat toch wenscht ieder. Daarna had ik het weten te leven willen beschouwen in den zin van het savoir vivre, als maatschappelijke wellevendheid; dat toch wordt ook door ieder op prijs gesteld. En eindelijk had ik willen spreken over het weten te leven, in deszelfs hoogste beteekenis, namelijk.... | |
[pagina 363]
| |
Zonder mijn derde punt af te wachten, viel mijn wel eens wat levendige gast mij in de rede: - En waarom uw plan niet gevolgd? Welk onderwerp kunt ge met meerder hoop op belangstelling behandelen, dan dat hetwelk betrekking heeft op onzen grootsten schat: de gezondheid en het leven? Al was het, dat ge de wellevendheid, of waarover ge verder dacht, liet rusten, en alleen iets nieuws en belangrijks zeidet over de kunst om gezonder, krachtiger en langer te leven, dan twijfel ik niet aan den goeden uitslag uwer rede. De mensch hoort gaarne over zich-zelven spreken. - Ge noemdet daar juist de rede, waarom ik dit plan wilde laten varen. - antwoordde ik. - Ge raadt mij daarover iets nieuws en belangrijks te zeggen; dat kan ik niet; evenmin als over de andere beteekenissen van het weten te leven. Bepalen wij ons maar eerst bij het gezond, krachtig en lang weten te leven, zoo ver dit natuurlijk van den mensch afhangt. In de vorige eeuw kon men daarover nog wel wat nieuws zeggen. Toen wist niemand wat gezond of ongezond was dan de deftige Doctor, dat orakel in de huis- en zieken-kamer. Maar de gulden tijd is voorbij, dat een niet geheel volgzame patiënt sidderde, en terstond gehoorzaamde, als zijn Doctor dreigde: ‘je te donnerai la fièvre!’ zoo als ge u dit uit molière herinnert. Nu weet ieder wat gezond of ongezond is, niet alleen even goed, maar soms veel beter dan de Doctor. Als deze iemand iets ontraadt, en hij doet het toch, of iets aanbeveelt, dat hij niet doet, dan volgt daaruit, dat hij, òf tegen zijn eigenbelang handelt, of den zeer geleerden Heer niet gelooft, en het beter weet. Het eerste kan men niet veronderstellen, - wie wil niet gaarne gezond zijn, - dus schiet er immers niet anders over dan het laatste. Meesttijds heeft men de beleefdheid onzen Doctoralen eigenwaan niet te willen kwetsen door directe tegenspraak. Men laat ons de vrijheid onzer denk- en zegswijs, maar zich die der handelwijze. Weet ge, wanneer we nog wel eens wat invloed houden? als de zieke pas 't zigtbaar gevaar ontsnapt is, of daaronder; maar - even als een jongen, | |
[pagina 364]
| |
die den gedreigd hebbenden diender den hoek der straat ziet omslaan, dadelijk zijn kattekwaad weêr begint, zoo volgt hij ook zijne eigene zienswijze in het weten te leven, zoodra hij weêr op eigen beenen loopt. Ik moet toch ook erkennen, dat wij wel eens wat neuswijs zijn. Als wij b.v. aandringen op het zoo heilzame eener hardende opvoeding, de koude baden, en gymnastische oefeningen, en de baker of grootmoeder zegt of denkt: dat ze in haar tijd niets wisten van die vreemde kunsten; het toen toch ook goed ging; het kind geen koordedanser moet worden, en zoo meer; dan heeft immers onze wijsheid uitgepraat, en moet zich aan de beter wetenden gewonnen geven. Of is het ook geene schoolwijsheid van ons, als we meenen en beweren, dat voor een jong meisje of niet sterke vrouw, veel warme drank, het veel en laat uitgaan, romanlectuur, en zoo meer, nadeelig is? Dat leeren we wel aan de Akademie, en 't staat wel in onze boeken, doch vragen we 't haar-zelve maar eens, dan zullen ze onze geleerdheid teregtwijzend zeggen: ‘dat ze 't nooit ondervonden hebben, dat hun dit iets kwaad deed, vooral niet, wat wij gelooven, door de uitputting; want dat ze nooit prettiger en opgewekter zijn, dan 's avonds laat, op een bal, of bij 't lezen in een beeldig mooi boek enz.’ Ik hoorde eens een deftig oud Doctor aan eene zenuwachtige dame aanraden, vroeg op te staan, en veel te wandelen; maar wat wist de zieke het beter, daar ze 's morgens maar een half mensch was, het wandelen haar moê maakte, en dit haar dus kwaad deed. Zoo vergiste ik mij onlangs bitter, toen ik iemand, die aan zwaarmoedigheid leed, aanraadde, wat matiger in zijne levenwijs te zijn. ‘Hé,’ was het beter wetend antwoord, ‘ik begin juist pas te leven als ik een goed glas grog of wijn heb gedronken.’ Ge weet het immers zoo goed als ik, dat bijna ieder Doctor is, en zijne begrippen heeft van gezond- of ongezondheid, waarmede onze Doctorale waanwijsheid vaak in bedekten of openlijken oorlog komt. En dat is immers geen wonder. Zie eens, daar ligt juist eene dier | |
[pagina 365]
| |
vele aanprijzingen op mijne tafel, welke genezing beloven der meest hardnekkige ziekten. Deze is van het revalenta arabica, 't geen niet slechts 36 ligchamelijke ziekten geneest, maar zelfs verlies van geheugen, onbekwaamheid tot denken, en zwaarmoedigheid. En wat daaraan nog ontbreekt, vullen de morisons-, urbanus- en holloways-pillen, en goldberger kettingen ruimschoots aan. Zie, uit die aankondigingen leeren de menschen in één oogenblik meer, dan wij in 6 dure Akademiejaren met veel studerens hebben kunnen te weten komen. En nu sprak ik nog niet eens van dat legio bekende en geheime huismiddelen en raadgevingen, die bijna ieder voor zijnen lijdenden medemensch ten beste heeft. Waarlijk ik ben wel eens bezorgd, dat men ons eenmaal geheel zal afschaffen, als niets méér wetende, dan elk ander. Deze en gene zeer ervarene doet dit soms al aardig, door, bij beginnende ziekten, eerst zelf zoo wat te docteren, en pas, als 't niet lukken wil, onze hulp in te roepen; om dan, soms wel eens wat laat, de verantwoording van zijne schouders op de onze te schuiven. Ge begrijpt nu toch wel, mijn vriend! dat het niet mogelijk is iets nieuws of belangrijks te zeggen, over het gezond, krachtig en lang weten te leven. Glimlagchend zag hij mij aan, en 't was mij terstond duidelijk, dat ik hem niet 't minste overtuigd had. - Uw gansche betoog - zeide hij - doet mij een zeker medelijden met u hebben; het spruit niet voort uit overtuiging, ook niet uit gekrenkte eerzucht, maar uit het weemoedig gevoel, dat ge voor de gezondheid der menschen, en die van uwe zieken in 't bijzonder, niet dàt kunt doen, wat ge zoo gaarne zoudt willen. Ik stem u toe, dat het vaak moeijelijk en vruchteloos is, wanneer ge uwe stem verheft tegen datgene, waarmede vele menschen hunne gezondheid ondermijnen. Maar daarom moogt ge niet zwijgen. Het is uw pligt de menschen te waarschuwen, wanneer gij ziet, dat zij er niet aan denken of 't niet weten, zóó gezond en krachtig te leven, als zij dit kouden. Daartoe werdt gij in de gelegenheid gesteld de natuur- en levens-wetten te | |
[pagina 366]
| |
leeren kennen; daartoe werdt gij op den post geplaatst, om, zoo veel mogelijk, te waken en te zorgen voor het ligchamelijk welzijn uwer medeburgers. Er is veel verkeerds, dat ge niet kunt veranderen, en ofschoon u dat leed doet, om der menschen wil, moet ge dat met kalmte verdragen. Dat geldt vooral, waar men wel weet wat verkeerd is, maar geen moed of kracht heeft om dat na te laten. Maar vaak ook weten de ouders het niet, dat zij het voor een goed deel in de magt hebben, of hunne kinderen door eene natuurlijke levenswijs tot krachtige menschen te vormen, of door verweeking van allerlei aard aanleiding te geven tot eene zwakte van spieren, zenuwen en ingewanden, die hun later veel ongeluks berokkent. Leven is toch iets meer dan niet ziek of niet dood zijn. Het blozende, vrolijke, springende kind leeft; maar niet de mensch, die, hoewel niet ziek, toch traag, weinig opgewekt, weinig krachtig daar henen gaat. Leven in deszelfs edelen zin, is een krachtig ontwikkeld zijn van alle deelen van het ligchaam; het kenschetst zich door een welvarend uiterlijk, door het gelukkig gevoel van opgewektheid en kracht, en door het weêrstand kunnen bieden aan, of zich spoedig herhalen van die nadeelige invloeden, waaraan men zich niet altijd onttrekken kan. En tot het hebben of verkrijgen van zulk een ligchaam, tot het zoo wáárlijk leven, kan elk mensch door eene natuurlijke krachtige levenswijs onbedenkelijk veel doen. Dat is weten te leven. Als dat meer gekend en beoefend werd, zoudt gij Doctoren eerder tot op de helft verminderd, of afgeschaft kunnen worden, dan ge dit daar straks vreesdet van die veelbelovende aankondigingen. Er zouden veel minder zieken zijn, en deze veeleer door de goede Natuur hersteld worden. Maar wat nog meer is: de menschen zouden veel gelukkiger zijn. Ik behoef het u niet te zeggen, hoe veel invloed het ligchaam op de ziel heeft; hoe neêrgedrukt en zwaarmoedig men zich vaak gevoelt, alleen uit ligchamelijke oorzaak, met de wegneming waarvan ook de blijde opgeruimdheid terugkeert. Ge hebt het mij zelf eens gezegd, dat zoo veel | |
[pagina 367]
| |
verkeerds in het denken, handelen en gevoelen der menschen alleen toe te schrijven is aan hun minder gezond, krachtig leven en levenswijs. Ik herinner mij, dat ge toen zeidet, dat men met het onaangename karakter van sommige menschen meer medelijden moest hebben, dan dit veroordeelen; omdat het hoofdzakelijk afhing van hun verzwakt of hoogstgevoelig zenuwstelsel, waardoor ze zich-zelven en anderen zoo veel onaangenaams berokkenden. Ik deelde geheel uwe meening, dat eene weekelijke, verslappende opvoeding en levenswijs, dat ligchamelijke en daarmede het zedelijke ongeluk zeer bevordert. Als ik bij mij buiten de boerenkinderen zich zie oefenen in slootje springen, boomen klauteren, en gehard zijn tegen koude en hitte, en hen daardoor krachtige spieren en zenuwen, frissche kleuren en vrolijke, goede harten zie krijgen, dan beklaag ik dikwijls die steedsche kinderen, welke vroegtijdig en lang aan de schoolbanken gekluisterd worden, wier spieren door geene gymnastische oefeningen versterkt, wier huid en zenuwen zelden door het ruim genot van koud water en lucht verfrischt en versterkt worden. Om het wezenlijk geluk der kinderen bewijst men hun zulk eenen slechten dienst, door hen aan al het gemak en genot eener zoogenaamde verfijnde opvoeding te gewennen. De teedere broeikasplant verwelkt en kwijnt wanneer ze later in de open lucht komt. En eenmaal gewend aan dat gemak, genot en aan die verzwakkende levenswijs, komt men niet ligt terug tot de eenvoudige Natuur. Ge ziet dat zeker meer dan u lief is, vooral om het nadeelige gevolg daarvan voor der menschen ligchamelijk en zedelijk geluk. De eenmaal aan warme dranken gewende, die evenzeer maag en zenuwen verslappen, als de sterke drank, komt daarvan zeer moeijelijk terug. De man, die door keur van spijzen tong en maag wèldoet, doet daarvan niet ligt afstand, ofschoon 't zijn bloed zwaar maakt, zijne vlugheid van denken en willen, en zijne opgeruimdheid vermindert. ‘Steel een paard,’ raadde de beroemde Engelsche geneesheer cooper aan eenen zwaarmoedigen Lord. ‘Hoezoo?’ vroeg deze. ‘Wel men zal u dan in de ge- | |
[pagina 368]
| |
vangenis harder laten werken, en minder laten eten, dan gij nu doet.’ De Lord volgde den raad (uitgenomen het stelen) en genas van zijne spleen. Voor zeer vele menschen heeft de Schepper te vergeefs zulk eenen rijken voorraad van frisch, helder water en lucht gegeven; te vergeefs daarin zoo veel krachtgevends gelegd. Ze gebruiken die beiden veel meer verwarmd, dan zoo als Hij ze gaf, die 't wel wist, wat het beste was. Welk een schat van versterking en opwekking voor ligchaam en ziel ligt er in eenen schoonen vroegen zomermorgen; en hoe velen geven daaraan de voorkeur boven het de zenuwen zoo verslappende lang liggen in morpheus armen? De mooije meubels van niet weinige menschen hebben het beter dan zij-zelve. Terwijl gene in de ruime, drooge, luchtige zaal staan en glanzend worden gehouden, verliest vaak de eigenaar zijne kleur en frischheid in het kleine, weinig zonnige of niet luchtige woon- en slaapvertrek. Ik zou voor u vervelend uitvoerig worden, indien ik de vele bijzonderheden wilde herinneren, waardoor wij zoo dikwijls ons welzijn verstoren, door zaken die we weten, dat ons nadeelig zijn. Dat zal ook wel niet noodig zijn, denk ik, om u de bewering te doen intrekken, dat wij menschen de kunst om zoo veel ons mogelijk, gezond, krachtig en lang te leven, zoo ruimschoots zouden kennen en beoefenen, dat het overtollig is, daarover te spreken. Wat dunkt u? Ge zult het, Mijne Hoorders! niet vreemd vinden, dat ik niet trachte mijne stelling verder te verdedigen. Maar ik gevoelde te levendiger nog, hoe veel aangenamer en nuttiger onze betrekking zoude kunnen zijn, indien we meer invloed hadden op de levenswijs der gezonden; indien we, door het opvolgen van goeden raad, meer de ziekten konden voorkomen, dan pas geroepen worden, om die te genezen; als we niet slechts geacht wierden alleen te zorgen voor het ligchamelijk welzijn onzer medeburgers, maar ook, en niet minder, voor hun daarmede zoo naauw zamenhangend zedelijk geluk. De gelijktijdige zorg voor die beiden, is de schoonste en edelste roeping en bedoeling des geneesheers. | |
[pagina 369]
| |
Na een oogenblik stilte, hervatte mijn vriend: - Welnu, als ge 't, zoo als 't mij schijnt, niet meer voor geheel overtollig houdt, de aandacht te vestigen op het ligchamelijk weten te leven, wil ik nu wel eens uwe gronden hooren, waarom ge dit overbodig acht, ten opzigte van het maatschappelijk weten te leven. Maar pas op, dat ge me met deugdelijker argumenten aankomt, dan de eerste maal. - Zoudt ge 't - was mijn zonder aarzeling gegeven antwoord - Zoudt ge 't niet zeer onwellevend vinden, in eene beschaafde stad, voor een zeer fatsoenlijk, beschaafd gehoor te durven beweren, dat het niet overbodig is te spreken over dat weten te leven? Zoudt ge het dit vooral niet vinden van mij, die van vele mijner hoorders zoo vele blijken van welwillendheid en wellevendheid ontvang, waarop ik den hoogsten prijs stel, en waarvoor ik hun zeer erkentelijk ben? - Me dunkt - zeide hij - dat gij in uwen ijver voor uw gehoor, en ingenomenheid met uwe vrienden vergeet, dat we niet over hen, maar over de zaak spreken. - Maar daarenboven, hoe voortreffelijk en beschaafd uw gehoor is, en daarin, te zamen genomen, welligt alle eischen van het maatschappelijk weten te leven voorhanden zijn, omdat de een dit, de andere weêr iets anders goeds daarvan bezit, zult gij toch niet willen beweren, dat ieder uwer hoorders zonder uitzondering, onze genoemde kunst volkomen kent, en onberispelijk beoefent. Dat zullen gij noch ik van ons-zelven, en zelfs uw gehoor van zich niet meenen. Wees dus niet al te wellevend, zelfs ten koste van de eenvoudige waarheid. Maar ik herhaal het, wij spreken over de zaak en niet over personen. Gij meent, dat het maatschappelijk weten te leven overvloedig gekend en beoefend wordt, en ik wil u dit gaarne hooren betoogen. Vrij zeker van mijne zaak, maakte ik hem opmerkzaam: hoe het aanleeren van het weten te leven, of wellevendheid, als een onmisbaar vereischte voor den maatschappelijken mensch, reeds begint zoodra het kind maar denken - ja reeds vóór dien tijd - als het maar naäpen | |
[pagina 370]
| |
kan. Elke beschaafde moeder toch wil, dat haar kind, als het iemand ontmoet, behoorlijk buige en vrage, hoe Mijnheer, Mevrouw en de kindertjes varen; hoewel het daaraan niet denkt, en er ook geen belang in stelt. Het wordt gewaarschuwd tegen wilde, onfatsoenlijke kinderen, waarmeê 't toch zoo gaarne ravotten zou. Het mag het grootste stuk niet nemen uit het trommeltje, waarop toch het schalksche oogje reeds zoo begeerig tuurde. De moeder acht het soms noodig om alle deze gebreken tegen het weten te leven, zeer naïf te verontschuldigen door het zoo waar gezegde: ‘Het is nog geheel kind, nog geheel natuur.’ Jongens vooral zijn van nature ongemanierd, en geneigd tot allerlei onwellevendheid. Wat kost het veel moeite en beknorren, eer men hun eenigzins het idée ingeprent heeft, van het onfatsoenlijke van eenen straatjongen, het met dezen knikkeren, en kijken naar 't slagten eener koe; van eene vuile gescheurde kiel, en een met allerlei zaken gevulden zak, zoo als beets die zoo geestig beschrijft. Door zorgvuldige opvoeding, en het gemakkelijker navolgen der groote menschen, krijgt een meisje soms nog eerder eene zekere reserve, die op een kinderbal b.v. regt kluchtig fatsoenlijk staat, in het begin namelijk; maar die, nog kluchtiger, geheel verloren gaat, als de knecht met het gebak binnen komt. Ik bemerkte, dat mijn gast spottend glimlachte over het begin van mijn betoog. Ik herinnerde mij, dat hij - die een landgoed bewoonde, en zeer veel hield van geheel natuurlijke kinderen, zoo als deze ook van hem - zeer weinig ophad met die vroegtijdige dressuur. Ik stapte dus maar spoedig af van dit onderwerp. - Dat begin - vervolgde ik - had ik als onbeduidend weg kunnen laten, maar 'k wilde u alleen doen zien van hoe veel waarde men het weten te leven acht, dat men met het aanleeren daarvan zoo spoedig begint. Maar nu later, dan maakt die kunst meer dan de helft uit van de waarde van den mensch. - Kent ge schooner aanbeveling dan deze; ‘Zij is eene vrouw, die zeer lieve manieren, eene zeer aangename wijze van reci- | |
[pagina 371]
| |
piëren, veel savoir vivre heeft?’ Een jong mensch, die zich goed presenteert, comme il faut is, heeft immers reeds de toegenegenheid der meeste vrouwen gewonnen, vóór dat men iets weet van zijne kunde, goed-, braafheid en dergelijke minder beduidende eigenschappen meer. En al ontbrak daaraan al eens wat, het savoir vivre bedekt eene menigte der zonden. Ge kunt iemand veeleer ongestraft zeggen, dat hij los leeft, een Don juan is, of zoo iets, dan - dat hij lomp is, of zijne wereld niet kent. Dat zal niemand u ligt vergeven; zoo veel prijs stelt er ieder te regt op, voor wellevend gehouden te worden. Als een élégant fashionable jong mensch, een jong meisje (en deze hebben in dat opzigt een fijnen smaak) ten dans vraagt, of tot iets meer ernstigs dat wat langer duurt, te gelijk met iemand, die, ja misschien wat meer solide, maar zoo weinig geciviliseerd, zoo bourgeois en stijf is, dan lijdt het immers geen oogenblik twijfel, wien zij kiezen zal. Weten te leven - of eigenaardiger nog, - het savoir vivre, is oneindig meer dan beleefdheid, wellevendheid. Deze laatste zijn Hollandsche onderdeelen van het rijkere Fransche denkbeeld. Men kan beleefd, en toch stijf zijn. Het savoir vivre is altijd los, somtijds zelfs zóó los, dat een eerlijke deftige Hollander het onwellevend zou noemen. Wij hebben het Fransche woord en ook de zaak, van onze naburen als een kostbaar kleinood ontvangen, en gaan met het aankweeken daarvan ijverig voort. Wij hebben daardoor de eer een afschijnsel te zijn van de beschaafdste Natie der wereld, bij welke het savoir vivre als het voortreffelijkste in den mensch, als het hoogste levensdoel geldt. Ge ziet dan ook dien Franschen tint des te meer, naarmate iemand meer geacht wil worden du bon ton te zijn. Zoo is 't b.v. méér fatsoenlijk een Fransch adres op eenen brief te zetten, dan een Hollandsch, en nog voornamer om dien geheel in 't Fransch te schrijven. Vandaar dat het grootste deel der zaken, welke tot het savoir vivre, in deszelfs rijksten zin, behooren, Fransche namen draagt, welke veeltijds niet in het Hollandsch zijn weer te geven. Laat ik er u uit | |
[pagina 372]
| |
velen slechts enkelen noemen, die we ook al weer des te meer hooren, naarmate de menschen te meer geacht worden, of willen worden, het savoir vivre te kennen. Daartoe hehoort het hebben eener gedistingueerde conversatie en côterie; zij zijn magnifique geëtablisseerd, bezitten een gesoigneerd toilet en een superbe ameublement, dat bijna zonder uitzondering Fransche namen draagt. Zij récipiéren en doen charmant de honneurs der exquise diners, soupers en collations, welke zij geven. Het Journal des modes, sue, balzac en dergelijke charmant-lieve boeken zijn er de letterkundige huisgoden. Alles wat maar den Parijschen stempel draagt van nieuw en à la mode te zijn, is mooi en belangrijk. - Ge begrijpt ligt, mijn waarde! dat ik bij dit alles meer de hoogere Societeit der hoofdsteden in het oog heb, dan onze goede stad, waar nog oud Hollandsche gulheid en eenvoudigheid heerscht, zonder veel Fransche voornaamheid. Men kan dan toch ook zonder deze zeer wel weten te leven. Men toont dit vaak met zelföpöffering en zelfverloochening. Ge zult dat met mij bewonderen in een niet zeldzaam huisselijk tooneel van den volgenden aard. - Mijnheer en Mevrouw zullen eene partij geven. Bij het spreken over de gasten begrijpt men, dat deze of gene gevraagd dienen te worden, schoon men 't liever niet deed; hoopt dat zij bedanken zullen enz. Eene niet minder edele zelfverloochening kunt ge kort daarop zien, bij de dus genoodigden. Ze durven voor de méér beleefde dan welkome invitatie niet bedanken, omdat ze dit reeds meer deden; het wat heel onbeleefd zoude zijn 't nu weêr te doen, en zoo meer. En komen nu die gasten bij hunnen gastheer en gastvrouw, dan bereikt de zelfverloochening haar toppunt, want dan bemerkt men niets van de moeite en opöffering, die het vragen en aannemen beiden heeft gekost. Als ge dat nu geen weten te leven noemt, dan geef ik mij gewonnen. Wanneer men 't maar zien wil, dan vallen u onophoudelijk de blijken in het oog, hoezeer het weten te leven eene overbekende en beoefende zaak is, zelfs daar, | |
[pagina 373]
| |
waar ge 't soms niet zoeken zoudt. Zoo is het b.v., iedereen weet dit, zeer onwellevend iemand te kennen te geven, dat men geen grooten dunk heeft van zijn verstand, smaak of beurs. Nu zijn vele voorname menschen te regt van begrip, dat het niet wellevend is, iemand spoedig het hen verschuldigde geld te betalen; omdat het dan schijnen zoude, of zij dachten dat hij dit noodig had. Hoe langer men, naar hun oordeel, daarmede wacht, des te meer eer bewijst men den schuldeischer, des te beter weet men te leven. Nog één iets; want ik merk dat ge ongeduldig wordt! - Deelneming in 't lief en leed van anderen is een kenmerk der wellevendheid. En trof u niet even als mij dikwijls die belangstelling, zoo levendig getoond in de stomme buiging of het dito naamkaartje, of in het algemeene félicitatie of condoléantie compliment. Neen, neen, mijn vriend! niet ligt zult ge mij mijne meening ontnemen, dat het maatschappelijk weten te leven overvloedig gekend en beoefend wordt. - Wat hebt ge me daar - hervatte hij zeer bedaard - rijp en groen dooreen opgedischt! Al wilde ik u ter wederlegging op den voet volgen, het zou mij niet mogelijk zijn; maar ik heb er ook geen plan op. Welligt verwacht ge van mij, den buitenman, dat ik aan al dat zoogenoemde savoir vivre zal trachten deszelfs waarde te ontnemen. Dan bedriegt ge u zeer. Die uiterlijke wellevendheid is mij gansch niet onverschillig, en ongaarne zie ik ze bij een fatsoenlijk mensch ontbreken. Tot zekere hoogte hecht ik daaraan zelfs groote waarde. Maar ongaarne zie ik ook, dat men daarvan de hoofdzaak, dikwijls er zelfs de éénige zaak van maakt, en - de innerlijke beschaving en wellevendheid, het ware weten te leven voorbijziet. Het eerste hebt ge verdedigd, en zóó, dat ik u dat, in de hoofdzaak althans, toegeef. Gij hebt geschetst, wat algemeen als wellevendheid beschouwd en beoefend wordt. Maar het wezen der zaak, de innerlijke wellevendheid, de humaniteit hebt ge laten rusten. En weet ge waarin deze verschilt van het uiterlijke savoir vivre? Dit kan men leeren, navolgen van | |
[pagina 374]
| |
anderen; het ware weten te leven niet. Dat vereischt eene goedheid van hart, en edelheid van beginselen, die hooger staat en dieper zetelt dan alleen uitwendige beschaving. Deze laatste hangt van mode en kringen af. Wat vóór eene halve eeuw of korter, zeer comme il faut was, is nu lomp, stijf. Wat wellevend is, of zoo als men 't noemt, recu, in de residentie, is het niet in de kleine stad, en omgekeerd. Maar het ware weten te leven, de humaniteit, heeft blijvende waarde; want haar grondslag is liefde tot, en achting voor onze naasten. Dat trekt overal, en ten allen tijde de menschen tot elkander. - Het oppervlakkige savoir vivre brengt men veeltijds slechts in praktijk bij vreemden, in rang met ons gelijk of hooger geplaatst, of bij feestelijke gelegenheden; onze huisgenooten of minderen worden daarvan niet zelden buiten gesloten. De ware humaniteit, daarentegen, is ten allen tijde, voor ieder evenzeer ten beste, voorkomend, bescheiden. Bij het savoir vivre bestaat veeltijds de zucht om bewonderd, of althans opgemerkt te worden. Die schatting kunt ge immers niet weigeren aan den man of de vrouw, welke geheel op de hoogte zijn van alles wat mode of ton is, die bekend zijn met al de nieuwste romans en opera's. De gegevene feesten beoogen zoo wel, en dikwijls méér, den roem des gastheers en der gastvrouw, dan het genoegen der gasten. De ware wellevendheid bedoelt alleen het laatste; dáárdoor is bij haar alles zoo gemakkelijk, eenvoudig, zonder dwang, voor de gasten zoo aangenaam en tot vrolijkheid zoo uitlokkend. Vandaar dat ieder mensch, die niet door ijdelheid bedwelmd is, veel meer genoegen vindt in den eenvoudigen gullen vriendenkring, dan op de zeer voorname feesten. Wat bij het savoir vivre eene beleefde attentie heet, dat is bij de innerlijke wellevendheid eene welgemeende goedheid. - De man du bon ton is voor eene vrouw (vooral als ze jong en schoon is) complaisant, heeft voor haar galanterie en menig bon mot; 't welk alles hem zeer | |
[pagina 375]
| |
gemakkelijk afgaat, omdat het alleen van de oppervlakte van zijn hart komt. De echt wellevende, humane man schenkt gaarne en wèlgemeend zijne bescherming en opregte voorkomenheid aan elke vrouw, omdat zij vrouw, en dit te liever naarmate zij méér vrouw, dat is, goed, zacht en edel is. Dat trekt hem tot haar, méér dan alleen uiterlijk schoon of talenten. De ouderdom, vooral de grijze vrouw, is hem het voorwerp eener ware hoogachting, en bijkans kinderlijke toegenegenheid. Het strijdt niet met het savoir vivre van vele beschaafde menschen, om anderen te amuseren door hun vernuft, ten koste van zwakkeren of afwezenden. De humaniteit neemt deze, zonder eenige aanmatiging, in hare bescherming. - Kieschheid, vooral ten opzigte van vrouwen, is haar boven alles heilig; ook hierin overtreft zij hare naamzuster, die 't daarmede zoo naauw niet neemt, als 't maar niet plat is. Ofschoon de echt wellevende man er prijs op stelt, dat zijne redenen ten allen tijde met zout besprengd zijn, en hij wete, wàt een' iegelijk te antwoorden, zult ge nooit van hem eenig openlijk of bedekt pronken zien met geleerdheid of talenten. Nog verder is het beneden hem, dit ooit te doen met fraaije kleederen of meubels, titels of rijkdom. Hij weet, dat dit alles niet de minste waarde geeft aan den innerlijken mensch. In één woord: de ware wellevendheid, de humaniteit, zoekt zich-zelve niet, is niet opgeblazen, wordt niet verbitterd, bedekt alle dingen..... - Maar - viel ik mijnen vriend in de rede - is dat niet de schets der liefde, zoo als paulus die zoo meesterlijk teekent? - Juist - was zijn antwoord - zoo als ik daar zoo zeide; de liefde in ons hart is ook de éénige zuivere bron der humaniteit, van het ware weten te leven. Waar liefde is, daar is de mensch wellevend; waar zij ontbreekt, daar neemt hij slechts den schijn, het uiterlijke daarvan aan. Door haar, en haar alléén verkrijgt de vrouw die vriendelijke, beminnelijke verhevenheid, die | |
[pagina 376]
| |
aller harten onweêrstaanbaar tot haar trekt. Door haar, en haar alléén bezit de man die edele hoogheid, die vertrouwen en hoogachting afdwingt. Dat doet het oppervlakkige savoir vivre nooit. Dat is een klatergoud, dat slechts éénige waarde heeft voor de daarmede onbekenden, maar niet de minste voor de dieper zienden; zelfs niet voor hen, die elkander dagelijks met die munt betalen. Integendeel, zij hebben, helaas! het ongeluk, zóó gewend te worden aan de oppervlakkige complimenten, dat zij het gevoel voor het eenvoudige schoone en goede verliezen. En nu, mijn vriend! denk u thans eens onze Maatschappij! Zoudt ge dan nog meenen, dat de humaniteit, het ware weten te leven zoo overvloedig gekend en beoefend wordt, dat het overtollig zoude zijn, daarover te spreken?..... Wat zoudt gij, Mijne Hoorders! in mijne plaats geantwoord hebben? Ik kon niet anders dan het hem toegeven, dat wij menschen vaak te veel werk maken van de uiterlijke wellevendheid, ten koste der innerlijke, ware. Het is niet te ontkennen, waar het innerlijke, het gemoed in den mensch beschaafd en verfijnd is, daar uit zich dat door goede en schoone vormen. En die goede, schoone vormen, wat zijn ze anders, dan de ware wellevendheid? Dat is het wezen, het overige is slechts schijn. Laten wij dan toch, bij de opvoeding onzer kinderen en van ons-zelven, niet bloot den schijn najagen, niet slechts het uiterlijk verfijnen en polijsten; maar zonder dit te verwaarloozen, den hoogsten prijs vooral stellen op veredeling van het gemoed: dan volgen de schoone en goede vormen van zelf. In gemoede kan ik verklaren, dat ik eerder tevreden dan teleurgesteld was, dat mijn gast mij andermaal had te regt gewezen. Wie toch verkiest niet waarheid boven schijn? - Ofschoon met zekeren schroom verlangde ik nu toch, wat mij ten slotte nog voor den geest zweefde, aan zijn helder oordeel en open zin te onderwerpen. - Er is - zeide ik - nog eene derde, naar 't mij | |
[pagina 377]
| |
schijnt, belangrijke beteekenis van het weten te leven, zij is - het leven zoo veel mogelijk te genieten. Het scheen mij tot hiertoe, dat wij menschen deze kunst uitmuntend kenden en beoefenden. Wat dunkt u daarvan? - Wèl - hernam hij - moogt ge dit eene belangrijke beteekenis noemen van het weten te leven. Ik giste, dat ge dit bedoeldet, toen ik u daar straks wat schielijk in de rede viel. Waartoe toch anders schonk de Schepper ons het leven, dan opdat wij het leven zouden genieten; gelukkig zouden zijn? Het is dus eene allezins belangrijke vraag, of we dat doel bereiken? Of we de kunst kennen en beoefenen om van het leven, als ik 't zeggen mag, alle partij te trekken. Hij die niet gelukkig is, bereikt zijne bestemming en het doel van zijnen Schepper niet. Hij die gedachteloos, onbewust van zijn geluk of ongeluk, voortleeft, hij geniet het leven niet. Welk mensch, die ingenomen is met zijn beroep of betrekking, stelt niet het meeste belang in alles wat deze aangaat, en streeft er niet naar, om daarin den hoogsten trap van kennis en bekwaamheid te bereiken. Met regt vertrouwt men, en wacht men veel van den man, die zóó voor zijn vak leeft. En nu, wat is voor ieder mensch belangrijker dan zijn leven, zijn levensgenot? Mag men dan ook niet eveneens met regt verwachten, dat ieder belang zal stellen in 't geen betrekking heeft tot dat levensgenot, en dat hij er naar streven zal, om in 't verkrijgen daarvan den hoogsten trap te bereiken? Over 't belang der zaak zijn wij het dus volkomen eens; of wij het ook zullen zijn omtrent hare algemeene bekendheid en toepassing, zoo als gij meent, zullen wij zien als wij daarover onze gedachten gewisseld hebben. - Tot hiertoe - hervatte ik - heb ik het er voor gehouden, dat gij de wijste waart van ons beiden; maar nu geloof ik, dat ge in dit opzigt meer kamer- dan levens-wijsheid hebt. Ge stelt het genieten van het leven voor als eene kunst, die aangeleerd moet worden, en waarin men vorderingen kan maken. Ik begrijp zeer | |
[pagina 378]
| |
goed, dat gij op uw lief landgoed, en in uw stil studeervertrek tot zulke afgetrokken bespiegelingen komt, maar in het dagelijksch leven, mijn vriend! zouden ze weinig waarde hebben. Wat zoude er alles stijf, gedwongen uitzien, als men het verkrijgen van levensgenot zoo uitcijferde en beredeneerde! Neen, dat begrijpen de menschen gelukkig veel beter. Zorgeloos als de lieve kinderen leven ze voort, plukken het roosje terwijl het bloeit, en leven in en voor het oogenblik. Dat is eene ongedwongene levenswijsheid, die me heel wat beter schijnt te voeren tot levensgenot, dan uwe zoo deftige kunst om het leven te genieten. - Ge spraakt daar straks - zeide mijn gast, met een glimlachje - van den overvloed van Doctorale raadgevingen, en van die gezondheid aan ieder belovende aankondigingen. Eilieve! welk verschil is er tusschen die raadgevingen en de uwe? - Doodëenvoudig - was mijn antwoord - dit: dat zij, zonder begrip der ziekte van elk bijzonder mensch gegeven, somtijds bij geluk goed doen, maar dikwijls veel schaden; terwijl mijne raadgeving, op kennis van den zieken mensch steunend, zoo niet altijd voldoende ter hulp, daarop toch veel meer kans heeft, en althans de zieken niet schaden zal. - Even zoo - hernam hij - is het met de kunst om het leven te genieten. Ook dáártoe is overvloedige raad en hulp, die ieder ten beste heeft voor zijnen medemensch, die, even als hij, levensgeluk zoekt. Soms helpen zij daaraan, maar dikwijls ook slechts ten halve, of in het geheel niet. De overdachte en helder begrepene en beoefende kunst, van het leven te genieten, waarborgt stellig tegen misvatting; en kan zij al niet steeds het hoogste geluk aanbrengen, toch zal zij den mensch des te gelukkiger maken, naarmate hij in hare erkenning en beoefening grooter vorderingen maakte. Neen, het leven en 't levensgeluk zijn te kostelijke zaken, om die aan het toeval over te laten. Kinderen mogen onöverlegd voortleven, en lief en leed nemen, zoo als dat voorkomt; maar de volwassen mensch is de be- | |
[pagina 379]
| |
werker van zijn eigen geluk: dat heeft ieder in handen; de Schepper gaf hem daartoe de bouwstoffen, buiten, maar vooral in hem, en het verstand om daarvan gebruik te maken. Doet de mensch dit niet, of maakt hij er een verkeerd gebruik van, dan lijdt hij zelf de schade, door het gevoel van niet gelukkig te zijn. Er zijn, ik erken het, treurige gemoedsaandoeningen en toestanden, waarmede ik diep medelijden, en waarvoor ik allen eerbied heb. Maar is het geene gelukkige wetenschap, welke ons leert door veerkracht van den geest onze smart te beheerschen, en door onverstoorbare levensgenietingen ons schadeloos te stellen voor 't gemis of verlies der onbestendige? En dat er zulke onverstoorbare genietingen zijn, hoop ik zoo met u te bespreken. Neen, mijn vriend! de kunst om te leven in den rijksten zin, is geene stroeve, stijve, maar eene waarlijk gelukkig-, blijmoedig-makende kunst. Al had zijn betoog mij niet overtuigd, dan zoude zijn in lief en veel ondervonden leed, altijd even kalm, opgeruimd karakter, mij genoopt hebben te erkennen, dat hij waarheid sprak. Toch scheen het mij toe, dat hij door zijn buitenleven de zaak te veel alléén in het afgetrokkene bekeek. Ik erkende dan ook, dat hij mij wel voor zijne meening had gewonnen: - maar - voegde ik er bij - de natuur gaat vaak boven de leer. Meermalen doet men onbewust, of onnadenkend datgene, wat den wijsgeer of denker toeschijnt, alleen de slotsom te kunnen zijn, van zijne bespiegelende redenering. Zoo ook hier. Men philosopheert zeer weinig over het weten te leven, en toch geniet men dit ruimschoots. Zie maar eens de menschenwereld, hoe ieder daarin naar genot haakt, en zich dit op alle wijzen verschaft. Kleeding, huisraad en leefwijze, gezellig verkeer, publieke vermakelijkheden, wordt het niet alles dienstbaar gemaakt aan levensgenot? Is het menschelijk vernuft niet onuitputtelijk in alles wat het gemak, het gehoor, het oog, den reuk en den smaak kan streelen? Draagt zelfs niet hij, die uitmunt in de kunst om door den smaak te genieten, den beteekenisvollen naam van bon vivant, | |
[pagina 380]
| |
in welk woord dus het begrip ligt, dat hij goed weet te leven? Zegt men niet van iemand, die zich als salomo geen ding ontzeide: ‘hij heeft het leven genoten.’? Welk een schat van heerlijk genot geeft ons de edele toonkunst! Neem deze en de schilderkunst, de groote en kleine feesten weg uit de Maatschappij, wat zoude het er dan doodsch, akelig, stil zijn! Neen, geloof me, wij mogen misschien weinig nadenken over het weten te leven, maar in de practijk genieten wij het toch onverbeterlijk, en daarom acht ik het overtollig daarover te spreken. - Ik denk geen oogenblik te beweren - was het antwoord - dat men geen levensgenot kent. Ik erken met u de hooge waarde der gezelligheid, en het genoegen door onze zintuigen. Al leef ik buiten stil, toch eerbiedig ik niet slechts de levenswijs van anderen, maar zie gaarne hunne levensvreugde, ook door die zaken, die mij niet aantrekken. Het is onbillijk onzen smaak aan anderen te willen opdringen. Daarin moet ieder vrij zijn. Ik stem u dus geheel toe, dat er veel genoten wordt, maar eene andere vraag is het: ‘of men het leven zoo veel mogelijk geniet? of men niet veel, welligt het beste, ongenoten laat?’ Alle levensvreugde, die ge me daar zoo opnoemdet, genieten wij door onze zintuigen. Maar, vriendlief! de mensch bestaat uit iets meer nog dan zijne vijf zinnen. Hij kan nog iets meer genieten dan door deze. En van dat iets meer, van het genot dat verstand en hart ons geven kunnen, hebt gij niet gesproken. En 'k geloof niet dat ge mij streng of somber zult vinden, als ik eens mogt meenen, dat gij niet de éénigste zijt, die dat hoogste en duurzaamste genot vaak voorbijziet. Zouden niet velen dat met u doen? Wij menschen zijn door onzen Schepper in het leven geplaatst als in eene goudmijn, die onmetelijke schatten in zich bevat. Deze liggen voor een gedeelte als stofen korrelgoud bloot. Dat zijn de genietingen door de zinnen. Maar ver de grootste rijkdom ligt verborgen, en moet door bewerking verkregen worden. Dat zijn | |
[pagina 381]
| |
de zedelijke genietingen. Deze kunnen wij alleen verkrijgen door ontwikkeling van ons verstand en veredeling van ons hart. Zij schitteren minder en vallen daardoor ook minder in het oog, dan het blootliggende; maar eens uitgegraven, maken zij hunnen bezitter oneindig rijker. Wij menschen zijn geneigd tot gemak, en dat is eene tweede rede, waarom velen zich zóó zeer vergenoegen met het voor de hand liggende goud, de zinnelijke genieting, dat ze er niet aan denken, of er tegen opzien, om met zekere inspanning, ook naar het wel rijkere, maar dieper liggende zedelijke genot te zoeken. Bijna ieder toch haakt naar dat zinnelijk genot, naar rijkdom, fraaije woning, kleederen, titel en eer. Ik erken, dat dit alles genoegen geeft (schoon nog niet altijd onvermengd); maar gelukkig? neen, dat heeft het nooit iemand gemaakt. Dat wordt men alleen door zedelijk genot. Waarlijk het is zoo jammer, als de naar geluk verlangende mensch, zoo geheel of gedeeltelijk datgene laat rusten, wat hem regt zou doen leven. Voor hoe velen toch liggen die schatten in de goudmijn des levens steeds bedolven, alsof ze er niet waren. Laten we slechts kort de voornaamste aanstippen: ontwikkeling van ons verstand, nuttige werkzaamheid, veredeling van ons hart en ware godsdienst, en vragen we dan, hoe veel we genieten van dien rijkdom, die we in meerder of minder mate allen kunnen bezitten? Een zeer gelukkig gevoel is het als wij toenemen in wetenschap en kennis; als onze smaak zuiverer, ons oordeel juister en onze wil vaster wordt; als wij de zigtbare en onzigtbare schepping meer leeren kennen en bewonderen. Daarvoor behoeft men geen geleerde te zijn. Het genot der verstandsbeoefening en ontwikkeling is voor ieder verkrijgbaar. Welk eene genieting, als we de heerlijke denkbeelden van voortreffelijke menschen in ons opnemen, aan elkander mededeelen, en we, daardoor ontgloeid voor alles wat schoon en goed is, ons zoo regt krachtig en gelukkig gevoelen. O, die zedelijke, ook daardoor opgewekte kracht, zij is zulk een weldadig gevoel; zij rigt den mensch zoo op, verheft hem | |
[pagina 382]
| |
boven zijn uitwendig lot, en maakt zijn innerlijk geluk onafhankelijk van de menschen en omstandigheden. - Zoudt ge denken, dat ieder dat genot ruimschoots kende? Welk een rijkdom van levensgeluk ontstaat er voor ons, als we die kennis, dat helder oordeel en die zedelijke kracht aanwenden tot nuttige, ijverige werkzaamheid. Dat geluk kent de werkelooze of trage niet. Dien schat verwerft zich de huismoeder, die onvermoeid voor het geestelijk zoo wel als stoffelijk welzijn der haren zorgt; kent ge voor eene moeder rijker voldoening, dan wanneer hare volwassene kinderen, als lamartine en met hem vele voortreffelijke mannen, haar danken, dat zij de eerste zaden van Godsdienst en zedelijkheid in hun gemoed strooide? Dat gelukkig bewustzijn van nuttig te wezen, kent de vrouw en het jonge meisje, die hunne talenten, tijd en zorg gaarne geven ten beste der armen. Zoo gelukkig ziet de man aan den avond van eenen dag of van zijn leven, terug op hetgeen hij deed, niet slechts voor eigen nut en voordeel, maar vooral ook voor het heil zijner medemenschen. En die nutte werkzaamheid brengt zoo veel anderen rijkdom, zoo veel geluk mede. Daar zit een burgerman aan zijnen eenvoudigen disch, en een rijke aan zijne wèlvoorziene tafel, terwijl het buiten guur en koud is. De eerste zag kort te voren een hongerig gezin in een kil huisje. Hij voedde en verwarmde die menschen. De ander zag en deed dat niet. Wie geniet op dit oogenblik reiner, hooger? - Ook om ons zelfs wil, ons eigen levensgeluk, moesten we de armen meer persoonlijk wèldoen. Waarlijk, de maaltijd smaakt dubbel lekker, als men daarbij denkt aan de sobere bete, die men bij de armen zag; het donsen kussen wordt zoo zacht, en men slaapt daarop zoo zalig in, als men herdenkt hoe men den behoeftige, evenzeer mensch als wij, op het harde strookussen zag liggen. En 't wordt ons daar binnen zoo regt goed, als we 't niet, alleen bij 't zien daarvan, lieten. Dat geluk door nuttige werkzaamheid kan ieder hebben. God schonk daartoe aan elk mensch eenen groo- | |
[pagina 383]
| |
teren of kleineren werkkring, en vermogens om daarmede in dien kring werkzaam nuttig te zijn. Doen we slechts niets meer dan het leven veraangenamen van hen, die ons omringen, en vreugde in ons huis verspreiden, we zullen het gevoelen, dat we daardoor waar levensgenot smaken; dat we werkelijk leven. Ik wensch, mijn vriend! dat het waar zij, dat de meesten dat geluk kennen! Wij allen ontvingen van onze Schepper een hart, dat vatbaar is voor ontelbare aandoeningen. Zij ontstaan daarin niet van zelve, maar moeten opgewekt worden. Aan de kwade verbond Hij het gevoel van ongeluk, aan de goede dat van geluk. Aan ons liet Hij de keus, welke gewaarwording, welk gevoel we in ons hart wilden toelaten of ontwikkelen; maar het gevolg dier keus, geluk of ongeluk is even onafscheidelijk verbonden aan het goede of kwade der gewaarwording, als de planeet aan hare loopbaan. Neen, het geluk of ongeluk is geene belooning of straf van onze goede of kwade daden, maar een onmiddellijk gevolg van het hart, waaruit zij voortvloeiden. God schiep die zedelijke natuurwet; de mensch kan haar niet veranderen. - En nu, waar zouden we beginnen en eindigen, indien we de gansche reeks der goede aandoeningen wilden doorloopen, voor welke ons gemoed vatbaar is; hoe zouden we den rijkdom van geluk opsommen, welke daardoor ons deel kan worden. Nederigheid, dankbaarheid, hartelijke vriendschap, hulpvaardigheid, - zij zijn slechts enkele uit velen, die den mensch een rein, heerlijk gevoeld geluk geven, hem waarlijk doen leven. Dat innerlijk welzijn spreekt ons zoo weldoende aan bij hen, die zulk een hart hebben. Wij gevoelen, dat zij gelukkig zijn, en worden evenzeer tot hen getrokken, als het tegendeel ons afstoot en verwijdert. Wat zijn we tegen ons-zelven, als we het geluk van anderen en van ons-zelven bederven door onze kibbelarijen, hoogmoed en hardheid! Wat toch is meer weldoende, dan een hart vol van de edelste gewaarwording, een hart vol liefde? Zij is zaligend voor hem, die ze geeft, en die ze ontvangt. Waar zij is, daar is | |
[pagina 384]
| |
geluk, ook bij uiterlijken rampspoed; waar zij ontbreekt, daar kan het schitterendst lot, het koud, ledig gevoel van ongeluk niet wegnemen. Gelijk de parel in azijn oplost, zoo verzuurt alles, ook het beste in het wrevelig gemoed. Maar de liefdevolle mensch is blijmoedig. Hij vindt overal, en in ieder wat goeds, dat hem daarmede vrede doet hebben. Alle bloemen toch hebben honig; maar slechts 't bijtje haalt ze uit. Wat is het huisgezin gelukkig, waar liefde den toon geeft, aller gelaat en handeling bezielt. Wat is daar alles zacht, kalm, warm deelnemend en zorgend, vrolijk opgewekt; hoe veel teedere zorg en krachtige liefde is daar van de ouders voor de kinderen, hoe veel eerbied van deze voor hunne ouders; hoe veel inschikkelijkheid en vertrouwen van allen onderling. Ja, daar leeft men. o, Wij gevoelen 't hoe waar de ontslapen des amorie van der hoeven zong: Leven is lieven, en lieven is leven,
Zoo veel werd ieder van 't leven gegeven,
Zoo veel als liefde zijn aad'ren doorstroomt.
Hij die niet lieft, is gestorven - of droomt.
Zoudt ge niet denken, mijn waarde! dat wij nog wel iets gelukkiger kunnen zijn, nog wel iets meer het leven kunnen genieten, als we het méér verstaan, anderen lief te hebben als ons-zelven? Doe dat, en heb God lief boven alles, sprak eens de Heiland, dàn zult gij leven. Ja, waarlijk, ware Godsdienst is onmisbaar voor levensgeluk. Er is niets dat ons zóó kalm stemt, zóó veel innerlijken vrede geeft in lief en leed, niets dat ons zóó moedig en ootmoedig te gelijk maakt, zulk een liefderijk gemoed schenkt, als innige Godsdienst des harten. Zij alleen kan den mensch volkomen veredelen, zij alleen hem bestendig gelukkig maken; zij alleen hem het hoogste genot schenken, waarvoor ons hart vatbaar is. Wanneer liefde tot God en den Verlosser het snarenspel onzer ziel doet trillen, dan ontstaan daarin de schoonste toonen en akkoorden, welke anders nooit vernomen worden. Of kent ge iets zaligers, dan wanneer eene moeder innig dankt voor het behoud van haar kind, of haren echtge- | |
[pagina 385]
| |
noot? Kent ge een grooter zielstoestand, dan wanneer de man zich onder rampspoed opheft tot God, en daardoor een vertrouwen en kracht erlangt, die hem volkomen kalm en moedig maakt? Kent ge iets edelers, dan waar de mensch den mensch vergeeft, en zijnen vijand wèldoet, uit liefde voor zijnen Heer? Kent ge iets heiligers, dan wanneer we verlangend denken aan het eenmaal wederzien van geliefden, aan het ontmoeten van edele, verhevene geesten? - Ja, dan gevoelt de mensch, dat het eene weldaad is, te leven; dan gevoelt hij met dank, dat hij behoort tot eene hoogere orde der schepping, dan de alleen zigtbare, tijdelijke. Dàn is hij zich helder bewust, dat hij eenen geest heeft, die voor hooger genot vatbaar en bestemd is, dan de zinnen hem geven kunnen. Dan leeft de mensch in dien hoogen zin, waarin de Heiland het leven opvatte. En zulk leven is geen voorbijgaand genot, heeft niet alleen bloot tijdelijke waarde. Eéns valt het zinnelijk genot geheel weg! Wat is de mensch dan treurig arm, die daarvan hoofdzaak maakte! Wat wist de bezitter van dien onsterfelijken geest weinig te leven, dat hij hem niet slechts zoo veel edel genot onthield; maar tevens - hem zoo onöntwikkeld overbrengt in het tweede gedeelte van zijn leven. Hoe rijker wij hier waren in waar zedelijk genot, des te gelukkiger zijn wij dáár. Het is alléén voortzetting. Zoo als we hier gaan slapen, zoo ontwaken wij dáár met denzelfden geest, met hetzelfde hart. Alleen de invloed van ons ligchaam en het uitwendige op die beide, is veranderd. En noem mij dan een edeler gebruik van ons leven, dan daarin, door ontwikkeling van ons verstand, liefdevolle werkzaamheid, veredeling van ons gemoed, en - wat dat alles omvat - door Godsdienst van het hart, meer vatbaar te worden voor dat geestelijke leven en geluk, dat de Heer der schepping voor ons bereid en bestemd heeft, aan de overzijde van het graf, in het tweede gedeelte van ons leven. Dat is weten te leven, in de hoogste beteekenis. Mogt het waar zijn, dat wij dit overvloedig kenden! | |
[pagina 386]
| |
Hier eindigde mijn vriend. En nu, Mijne Hoorders! heb ik nog één woord ten slotte. - Na dit gesprek, 't welk ik u gaarne mededeelde, begreep ik, en 'k hoop ook gij, dat ik mijne vrees ter zijde konde stellen, omtrent het overtollige van mijn onderwerp. Er zal toch wel niemand onder ons zijn, die meenen zoude, dat hij weet te leven, in den rijksten zin. Het is ons geluk, dat wij het leeren kunnen. Nu zijn we nog slechts gebrekkige leerlingen; maar we zeggen 't onzen tollens zeker gaarne na: Bekoorlijk is het denkbeeld mij,
Dat de aarde onze éérste leerschool zij,
Waarin we ons vormen voor een tweede;
Dat al ons stromp'len al ons gaan,
Niets meer is - dan een eerste schrede,
Op de eindloos onafzienbre baan.
Hier aangerijpt van trap tot trap,
In liefde, kracht en wetenschap,
Komt ieder steeds het doelwit nader,
Hoe langzaam ook de vordring zij:
De Meester, kind'ren! is een Vader;
Den zwaksten staat Hij 't eerste bij.
|
|