wet schijnt gedacht te moeten worden, even als wij later, 1 Kon. xii, bij het begin der regering van rehabeam van een soort van verdrag tusschen Koning en Volk lezen. Ten tweede: samuël was de persoon, die het regt des Koningrijks beschreef, en diezelfde samuël had kort te voren (1 sam. viii:10-18) het volk tegen het misbruik, dat de Koning misschien van zijne magt zou maken, gewaarschuwd. Dit maakt het in ons oog zeer waarschijnlijk, dat samuël in het regt des Koningrijks, dat hij zwart op wit voor het aangezigt des Heeren nederlegde, een soort van waarborg tegen al te groot despotismus heeft willen geven.
De tweede plaats, die onze aandacht verdient, is te vinden in het eerste Boek der Koningen, Hoofdst. xx vs. 7, 8. Daar lezen wij, dat Koning achab, door de Syriërs benaauwd wordende, de Oudsten des lands te zamen roept, om hun de eischen van den vijand mede te deelen, en dat de oudsten en het gansche volk hem uitdrukkelijk vermanen, om aan die eischen niet toe te geven; welke vermaning door achab wordt opgevolgd. Nu weet ieder, dat achab lang niet gunstig bekend is, en dikwijls als een dwingeland wordt afgeschilderd. Wanneer dus zelfs hij, in belangrijke zaken, eene soort van Rijksvergadering bijeen riep, dan is het althans waarschijnlijk, dat dit onder goede Koningen evenzeer heeft plaats gehad. Dit wordt nog waarschijnlijker, wanneer men bedenkt, dat hier van de oudsten des lands gesproken wordt, terwijl vroeger, toen de Hebreeuwen nog geen Koning hadden, juist de oudsten het bestuur uitoefenden. (Zie b.v.: Rigteren x:7-11, xxi:16.)
Hieruit vloeit van zelf het besluit voort, dat onder de oude Hebreeuwen geene geheel onbeperkte alleenheersching bestaan heeft.
d.b. jr.