| |
| |
| |
Mengelwerk.
De vrijheid.
(Eene beurtspraak.)
Door E.W. van Dam van Isselt.
De vrijheid! - Tooverwoord, dat reeds den jongling boeit;
Wier naam alleen zijn hart ontgloeit
En moed hem schenkt, om, op het spoor der helden,
Die voor hare eer te wapen snelden,
Te sterven voor zijn vaderland! -
De vrijheid! - Lieflijk beeld, door 't mannelijk verstand
Niet uit ons hart gewischt, bij 't klimmen van ons leven;
Dat nog des grijzen ziel verblijdt,
Als op de vleuglen van den tijd
Elk ander beeld is weggedreven! -
o Vrijheid! - Eens voor Nederland
Gekocht in tachtig bange jaren
Voor heldenbloed en 't bloed van martelaren! -
Hoe schendig ziet ge u aangerand,
Gehoond, verguisd, door hen die zich uw telgen noemen!
Uw beeldnis wordt bekransd met bloemen,
Bij woest gejuich en vreugdgebaar;
Maar broederbloed druipt van de handen
Der woestaards, die u offeranden
Doen rooken op uw feest-altaar!
Te regt had Frankrijks volk zijn Koning uitgedreven:
Den priesterslaaf, die met zijn pligten spot;
Die 't heilig woord, voor 't oog van God
| |
| |
Zijn landaard tot een borg gegeven,
Met roekeloozen voet vertreedt;
Die speelt met waarheid, regt en eed. -
Geen woest getier, geen wild beroeren,
Verzellen 't grootsche volksgerigt:
Euroop ziet kalm de straf volvoeren,
Waarbij de troon van Tienden karel zwicht.
Hou op! hou op! Waar, Dichter! moet dat henen?
Dien toon houdt nooit uw Zangster vol.
Parijs, Berlijn, en Rome, en Weenen
Vervulden beurtelings hun rol.
Niet slechts bourbon werd uitgedreven,
Ook orleans kwam aan de beurt.
De troonen wagglen, vorsten beven,
't Volk heeft zijn banden losgescheurd,
De teeknen van 't gezag langs dijk en straat gesleurd.
Gelijk aan 't hollend ros, dat, toom en stem vergeten,
Het al verbrijzelt in zijn vaart,
Heeft ras 't gemeen den slagboom neêrgesmeten,
En vriend noch vijand wordt gespaard.
Zijn moed is ongetemd: de held der barrikaden
Zijn voet moog door een bloedstroom waden,
Hij schuwt geen lijfsgevaar, geen dood.
Hij heeft zijn vaandel opgeheven;
Dáár staat de leus van 't volk vermeld,
Hem meerder waard dan goed of leven:
‘Geen tirannij meer, geen geweld!’ -
Tot zoo ver goed: maar ach! die barrikadenheld,
Die 't zwoegend menschdom wil bevrijden,
Vergeet, dat nergens harder lijden
Bestaat dan bij een volk, dat, vrij
Van elken band van orde en wetten,
Zijne eischen in de plaats komt zetten
Van de eischen des gezags, dat voor den opstand vlood! -
‘De Vrijheid, Broederschap, Gelijkheid of de dood!’
| |
| |
Hoe vinden ooit die helsche woorden,
Hoe vindt die bittre spotternij
Met al wat goed is, groot en vrij,
Een goede plaats in uwe akkoorden? -
En hoe, wanneer ge u elders wendt?
Als gij ledru-rollin herkent,
Proudhon, en andre Communisten,
Die bij der argeloozen strijd
Van ver als gifte slangen sisten,
Vol lage hebzucht, wrok en nijd;
Maar wie de moed ontbrak om zelf hun bloed te wagen?
Ginds staat considerant, met hen, die 't staart-oog dragen!
Wat mengelmoes van wit en rood!
Bourbons- en orleans- en bonaparts-gezinden! -
Montalembert, met zijn befaamde vrinden,
Die 't vaderland alléén te Rome vinden!
Die arme Republiek, in bange barensnood
Geplaagd, geschud, geplukt door allen;
Terwijl 't aan niemand is bekend,
Als 't arme schepsel zal bevallen,
Of 't weêr een nieuwe President,
Een Keizer zijn zal of een Koning,
Die 't eind maakt aan de kluchtvertooning!
Dit alles vraagt zijn plaats in 't voorgenomen lied:
En hoe gij 't schikken moogt, die taak volbrengt gij niet.
Weerhoud den loop niet van mijn zangen!
Waarom mij niet vergund de beeldnis op te hangen,
Van affre, d'eedlen Christenheld? -
Den Bisschop, in wiens ziel de reinste deugden leven:
Die, 't kruisbeeld in de hand, naar 't oord des oproers snelt,
En, van gevaar en dood omgeven,
Wie strijden om den vrede smeekt?
Die priester in zijn feestgewaden,
Die onder 't vuur der barrikaden,
Van liefde en van verzoening spreekt,
| |
| |
Is waard, dat hem de Muze huldig!
Zijn we eer en lof den krijgsheld schuldig,
Wiens zwaard zijn vaderland bevrijdt;
Méér lof en eer zij hem gewijd,
Den vredeboô, die 't krachtvol leven
Kloekhartig in de dienst zijns grooten Meesters waagt:
Die moedig sterft, en, bij zijn sneven,
Vergifnis voor zijn moorders vraagt.
Ja, hèm zij lof! Wat Kerk ons ook de knie zie buigen,
Den Bisschop van Parijs wordt hulde toegebragt! -
Waar 't slechts uw doel geweest hèm eerbied te betuigen,
Geen storenis had u verwacht,
Maar na Parijs volgt zeker Pruissen.
Dáár hooren we óók de zee der volksbeweging bruisen,
Ook dáár heerscht toomeloos geweld.
Welk grootsch bestaan, wat heldendaden,
Die adel van de ziel verraden,
Had ons van dáár uw Zangster toch gemeld?
Want twisten met het zwaard beslechten,
Manmoedig palstaan, dapper vechten,
Is, op zich zelv', een stof niet bruikbaar voor 't gedicht.
En geeft het zelfs geen stof tot lagchen,
Als Pruissens Koning plotsling zwicht?
Hij, die met woekren en met pragchen
Het vorstelijk gezag, ten spijt van 's Vaders woord,
Had uitgebreid in al zijn Staten;
Die 't duur gekochte regt miskent der onderzaten,
En, met geweld, hun zucht naar meerder vrijheid smoort,
Dien zien wij voor 't gemeen zich buigen:
Die neemt, op hoog bevel, zijn mutsje eerbiedig af,
Om, huichlend, hulde te betuigen,
Als 't volk de helden draagt naar 't graf,
Die voor de zaak der vrijheid vielen. -
Neen! 't is geen stof, die 't lied des Dichters kan bezielen,
Een' Koning naamloos trots en naamloos laf te zien! -
| |
| |
Maar boven Oostenrijk, maar boven 't eenig Weenen,
Heeft óók de vrijheidszon geschenen:
Zou dáár, welligt, de strijd iets groots iets edels biên?
Gelijk het riet zich buigt voor d' adem van de winden,
Zóó buigt, vervreemd van waarde en eer,
Zich habsburg met zijn adel neêr!
De blinde aanbidder van het ‘Goddelijke regt,’
Die aan den vrijen mensch zijn rang, als mensch, ontzegt,
Vorst metternich, vlugt met zijn vrinden;
Hij vlugt, maar opgesierd, uit vreeze voor den dood,
Met Duitschlands kleur: zwart, geel en rood!
Die steun der dwinglandij erkent de revolutie. -
Van schrik, maar reeds op wraak bedacht,
Knielt, slaafs, de Keizerlijke magt,
En: - Oostenrijk heeft óók een Constitutie!....
Neen! Dichter, neen! o, ga voorbij:
Dáár is geen stof tot poëzij!
Dan roept de strijd der Magyaren! -
Die helden en die martelaren,
Die moedig grijpen naar het zwaard;
Die, onbekommerd, goed en leven
Aan 't vaderland ten offer geven,
Zijn óók den zang des Dichters waard.
Dáár zien wij toomelooze horden,
Noch vrijheid tot een leus geworden,
Die deugd en menschlijkheid verbant:
De vrijheidzucht, die hen doet gloeijen,
Is de eedle zucht, de slaafsche boeijen
Te breken van een dwingeland.
Die zucht heeft eens de Nederlanders
Vergaderd om des Zwijgers standers,
Bij Spanjes redeloos geweld.
| |
| |
Wie voor eens vijands zwaard moest bukken,
Heeft regt zijn kluister los te rukken,
Wanneer die kluister duldloos knelt.
't Verheft den geest hunn' strijd te aanschouwen,
Waar, naast de mannen, zwakke vrouwen
Gewapend in de rijen staan,
Die, bij 't kloekhartig voorwaarts streven,
Aan man en zonen 't voorbeeld geven
Blijmoedig in den dood te gaan!
Hielp overmagt den kamp beslechten,
Werd, door 't geweld van vreemde knechten,
't Hongaarsche volk op nieuw geboeid:
't Geschiedboek meldt zijn edel pogen,
En menig traan van mededoogen
Heeft om zijn treurig lot gevloeid!
Het worde u toegestaan: de strijd der Magyaren,
Die worstelstrijd was stout en groot.
Het was geen woeste bent van ruwe plunderaren.
Die, onnadenkend, bloed vergoot
Om hersenschimmen na te jagen,
En 't zwaard een vrijheid af te vragen,
Die orde en welvaart dooden moet:
Hun stroomde een eedler drift door 't harte.
Ja, hunne vrijheidzucht was die naar 't hóógste goed;
Waarvoor ook Neêrlands volk de magt van Spanje tartte.
Nog eens, 't zij toegestemd. Maar staamlen zult ge in 't lied,
Als gij den moordnaar haynau ziet,
Met helsche blijdschap op 't gelaat,
Als hij de vlammen gadeslaat,
Die uit een weerloos dorp ten hoogen hemel stijgen:
Den mensch, die in zijn borst de deugd en de eer doet zwijgen,
Daar hij 't gegeven woord verbreekt
En 't onregtvaardig vonnis spreekt:
Die, woester dan het roofgediert,
| |
| |
Als hij zijn boozen lust den vollen teugel viert,
Een duivlenvreugd schijnt te genieten
Bij 't onverpoosde bloedvergieten.
Geen keizerlijke gunst wascht ooit die smetten af:
Dat schuldloos bloed laat onuitwischbre vlekken,
Door 't schittrend ridderkruis noch ordesband te dekken,
En de afschuw van Euroop blijft 's grijzen moordnaars straf.
Nooit had ge in 't ernstig lied den regten toon gevonden;
Nooit hadt ge 't waardiglijk verhaald,
Hoe 't Brouwersgild in 't magtig Londen,
Den menschenslagter heeft onthaald.
De wensch was zondig en vermetel,
En toch hij rees in menig braaf gemoed:
‘Ach! had maar haynau in den ketel
Van 't Brouwersgild zijn schuld geboet!’
De man ontloopt dat zoden en dat zieden:
Europa's hoongelach vervolgt hem, waar hij gaat.
Geen titel of geen rang kan hem bescherming bieden,
Dien 't edelst deel des volks nog meer veracht dan haat.
En als we in de ‘eeuwge stad’, o Dichter! u verzellen,
Zal dan ons bloed, verhaast door borst en aadren snellen,
Als ge in uw opgewonden lied
Ons 't beeld van Romes helden biedt,
Verheven, magtig, grootsch en edel,
Met d'eere-krans om d'achtbren schedel,
Dien vrijheid, voor den vriend van waarheid, orde en regt,
Uit lauwren en olijven vlecht?
Wend de oogen af van 't wapen-zeegnen;
Wend de oogen af van Romes strijd:
Ook dáár zal u geen held bejeegnen,
Die 't heilig doel niet heeft ontwijd!
Des Opperpriesters stoute woorden,
Die tot verhoogden geestdrift spoorden,
Ontvlamden 't vuur in hellen gloed,
Maar ach! de brand, zoo roekeloos ontstoken,
Is ook in Rome losgebroken,
Heeft ook in 't Vatikaan gewoed.
Cicerovachjo's heldenscharen,
| |
| |
Die ééns de steun des Pausen waren,
Vernielen biechtstoel en altaren,
Bespotten 's Herders staf en zijn drie-dubble kroon.
En hij, voor wiens bevel millioenen zielen beven,
Wordt uit zijn stad en kerk verdreven,
Ten doel van smaad en bittren hoon. -
Wat zou, voortaan, den Roomschen Staten
Een vorst, een Opperpriester baten?
De Republiek geeft meerder heil!
En bij de Fransche vrijheidsmannen,
Die philips hebben uitgebannen,
Vindt Rome goed en leven veil!
Zoo ooit Republikeinsgezinden
Hun broeders als zich-zelven minden,
Dan mint Parijs Nieuw-Rome teêr:
't Verhief dezelfde vrijheidskreten;
't Heeft óók zijn pligt en trouw vergeten
En d'eerbied voor zijn Opperheer.
De Maarschalk oudinot komt met zijn legerscharen:
Nu zal 't Romeinsche volk ontwaren
Hoe veilig 't op zijn broedren leunt;
Dra zal 't verbaasd Euroop aanschouwen,
Hoe, bij 't gedonder der kartouwen,
Hier de eene Republiek eene andere ondersteunt! -
De stad der Caesars ziet haar wallen
Beschieten, gruislen, wanklen, vallen,
Veroveren door Fransch geweld.
Dat dan de Knecht der Knechten van den Heere
Gerust weêr naar zijn hoofdstad keere:
Zijn aardsche zetel is hersteld! -
Hem hinder 't niet, op zijne paden,
Door 't bloed der zijnen heen te waden:
Aan èlken troon kleeft menschenbloed;
Hij-zelf heeft niemand doen bezwijken;
Zijn hand is rein van al die lijken:
Die troost stort balsem uit in 't vaderlijk gemoed!
Waar karel albert is bezweken,
Zijn buurman, bondgenoot en vriend,
Die beter noodlot had verdiend,
| |
| |
Kan hij weêr tot ‘de stad en tot de wereld’ spreken. -
De reine Godsdienstzin der Fransche legermagt
Heeft al die wondren voortgebragt! -
Dat wij den Franschen haan gezellig hooren kraaijen,
Bij 't volk, door zijn geweld verdrukt:
En Frankrijks vrijheidsvlag stoutmoediglijk zien waaijen,
Waar Romes vrijheidsvlag, baldadig, neêrgerukt,
Door 't slijk gesleurd is en vertreden;
Dat breken van gelofte en eeden;
Dat mengsel van wat goed en groot,
En laag, lafhartig is en snood,
Zal eens 't historieboek den verren naneef melden,
En hij, wiens hart voor deugd, voor regt en waarheid slaat,
Wijdt, beurtlings, Romes volk en Frankrijks oorlogshelden
Bewondring, afschuw, lof en haat.
Erken het, Dichter! dat ge uw zangen
Te stout, te hoog hadt ingezet!
't Zegt niets een dichtstuk aan te vangen!....
Wanneer men niet op 't einde let,
Zal spoedig moed en gloed ontbreken.
Maar gun me, op mijne beurt, mijn denkbeeld uit te spreken!
Was 't niet mijn klagt, bij d'aanvang van 't gedicht,
Dat al die groote vrijheidszonen,
Der moeder zich onwaardig toonen?
Juist dáárheen was mijn doel gerigt:
Met u te treuren om de boosheid,
Die gansch Europa heeft beroerd,
De vrijheid roemde, en bandeloosheid
In haar banieren heeft gevoerd.
Elk rein gemoed, dat zóó de vrijheid ziet betrachten,
Haar leer miskennen en verkrachten,
Wordt diep en smartlijk aangedaan.
't Waar beter, dan die gruwelen te aanschouwen,
Te vlieden tot den Indiaan,
Ver over berg en dal, naast hem een hut te bouwen!
Dáár knelt geen band; geen wet verbindt.
| |
| |
Hij kent geen zorg dan voor het stoflijk leven,
Heeft jagt of visscherij zijn nooddruft hem gegeven,
Hij rust, waar hij de rustplaats vindt,
Die 't meest zijn zingenot kan streelen;
Hij wacht eens regters uitspraak niet,
Hij-zelf weet regt zich te bedeelen:
De krijgsmansknods, de jagerspriet
Beslechten 't pleit van wakkre mannen.
Ja, beter waar 't te zijn gebannen,
Bij wilden, waar men God noch Zijn geboden kent,
Dan in 't verdwaasd Euroop te leven,
Waar 't volk, bij zijn misdadig streven,
Beschaving, orde en wet en Gods bevelen schendt!
't Is onweêrsproken, 't volk was schuldig.
't Heeftdwaas zijn magt misbruikt, 't is schandlijk uitgespat,
Nadat het jaren lang, geduldig,
Zijn knellend juk gedragen had.
Maar wordt bij hen geen schuld gevonden,
Die God tot wachters voor zijn welzijn had gesteld:
Die keetnen om zijn lendnen wonden;
Die 't gaven tot een prooi van onregt en geweld:
Ten speelbal van des werelds grooten,
Naar hunne meening, voortgesproten
Uit eedler ras, van beetre klei gevormd,
Dan 't arme volk, dat zij vertreden?
Is 't vreemd, dat bittre wrok, dat haat hun ziel bestormt,
Die, onverdiend, zoo duldloos leden?
Is 't vreemd, als 't bloedig uur der overwinning slaat,
Dat heete zucht naar wraak, zoo lang in 't hart bedolven,
De pijlers schudt van Kerk en Staat?
Gaat, vraagt het aan de onstuime golven
Gegeeseld door den noodörkaan,
Dat zij de ranke kiel des nijvren koopmans sparen! -
Nog wilder dan de zee en de opgeruide baren
Is 't woeden van het volk, wanneer 't zijn kluister breekt.
| |
| |
Hoe zou 't de zachte stem der eedle vrijheid hooren?
't Werd nooit voor vrijheid opgekweekt. -
Geweld en dwinglandij wist elke vonk te smooren
Van 't vuur, dat in de borst van vrije mannen brandt.
Degrootsche titel: ‘Mensch’, werd aan den mensch geweigerd.
Slechts hij, wiens stamboom, trotsch, in tak bij takken steigert,
Was burger van zijn vaderland.
Hebt gij den moed hier 't vonnis uit te spreken:
Aan wie de schuld van 't leed en van de onpeilbre ellend?
Aan hen, die wrok en haat in 't hart der volken kweeken,
Of wel aan hen, verguisd, mishandeld en miskend,
Die 't lang verduurde leed op hun verdrukkers wreken?
Zie rond; maar zeg ons niet, dat alles is volbragt:
Neen! 't antwoord geldt de toekomst, die ons wacht.
'k Zal 't antwoord, dat gij vraagt, niet in mijn boezem smooren.
Rampzalig hij, die, tot den Vorstenraad verkoren,
Zijns meesters lust en luimen vleit!
Hij, die geen moed bezit de waarheid te doen hooren;
En nieuwe jamren voor zijn vaderland bereid!
't Moog Koninklijken hoogmoed streelen,
In 't onbeperkt gezag gezeten op den troon,
Alleen, vrijmagtig te bevelen:
Maar schande zij des raadmans loon,
Die 't voor zijn Koning durft verbergen,
Dat geen geweld den geest der volken meer betoomt! -
Werpt dammen in den vloed, die van 't gebergte stroomt:
Gij zult, bij schijnbre rust, zijn reuzenkrachten tergen,
Tot hij zijn eigen baan, door vruchtbre velden scheurt.
Als de opgezwollen vloed zijn jamren komt verspreiden,
En dorpen sloopt en lijken met zich sleurt,
Dan ziet ge 't, maar te laat, dat men die waatren leiden,
Met kloek verstand bestieren moest. -
Dan waar de wilde stroom, die nu de streek verwoest,
Weldoende voortgevloeid, en langs zijn vruchtbre zoomen,
Was vrolijk 't landvolk zaâmgekomen,
| |
| |
En had in 't zeegnend lied, de milde bron herdacht,
Die rijken oogst en voorspoed bragt.
Europa rust, na 't bloedig strijden,
De volken zijn getemd en willekeur regeert;
Maar 't is geen zoete rust, die 't harte komt verblijden:
Neen! 't is de vrede niet, die zeegnend wederkeert.
Der vorsten overmoed heft stoutlijk zijn banieren;
Geen troonen wagglen meer: hun diadeems staan vast.
Zijn ze eenmaal door 't geweld der volkeren verrast,
Zij kunnen 't zegefeest met vollen luister vieren.
De vrijheidskreten zijn verstomd,
't Volk heeft op nieuw den nek in 't slavenjuk gekromd,
Zijn wilde driften zijn bedwongen;
Zelfs waar 't in stillen ernst zijn regt en vrijheid vroeg,
Waar 't edel Hessisch volk den vuigen hassenpflug
Bijna den schepter had ontwrongen,
Daar wordt de krijgsmagt zaâmgedrongen,
En onder wapenklank zijn orde en rust hersteld.
Wee, Grooten dezer aard! zoo ge op die rust mogt bouwen,
Die wrange vrucht van wreed geweld!
Verlaat, o Vorsten! 't blind vertrouwen,
Waarmeê gij, onbezorgd, de toekomst tegensnelt!
Weêr zal, na worstling, bloed en tranen,
De glans van kroon en schepter tanen,
En 't volk zingt weêr zijn zegelied;
Maar de eedle vrijheid, die wij vragen,
Die wij in 't eerlijk harte dragen,
Is 't loon des overwinnaars niet!
Blijft eerbied voor gezag en wetten,
Voor òns zijn veilge bakens zetten,
Wij zijn gerust, bij 't stijgen van den vloed.
Blijft Neêrlands volk door trouw verbonden,
Dan moge een Volkstribuun zijn dwaze leer verkonden,
Verachting straft zijn euvelmoed. -
Hier zij gewetensvrijheid veilig,
| |
| |
Ons blijve 't schittrend kleinood heilig,
Dat ons der vaadren moed tot kostbaar erfdeel gaf!
Dan kieze een Dichter, voor dien luister,
De sombre nacht van 't middeleeuwsche duister:
Ons hart wijst hem terug! - Hem is Gods gave een straf,
Die 't heilig dichtervuur voelt gloeijen,
Bij 't rinklen van de slaafsche boeijen,
Waarin de voorzaat lag gekneld.
Wij huivren bij dat beeld van toomeloos geweld,
Dat hoorne en egmond heeft doen vallen;
Dat, op zijn gruwzaam moordschavot,
Hier 't bloed vergoot van duizendtallen,
Die, bij de aanbidding van hun God,
Zoo wel aan Romes kerk als luthers leer verbonden,
Slechts dáárin schuldig zijn bevonden,
Dat vrijheidsliefde en zucht voor 't dierbaar vaderland,
Door vreemde beulen aangerand,
Hun 't eerlijk Hollandsch hart in geestdrift had ontstoken!
Die geestdrift, Landgenoot! leve in ons harte voort.
Dan - als de wilde storm op nieuw is losgebroken,
Die, dra welligt, Europa's rust verstoort, -
Dan zal ons volk, gedachtig aan zijn vaadren,
Zich, eensgezind, om die banier vergaadren,
Die ‘vrijheid, orde en wet’ tot eedle zinspreuk draagt,
En glansrijk aan de wereld toonen,
Hoe Neêrland, door zijn wakkre zonen,
Zijn' ouden roem, zijne eer en de echte vrijheid schraagt!
|
|