Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIV.
| |
[pagina 283]
| |
laat had alle uitdrukking van menschelijkheid verloren en geleek naar een afzigtelijk masker: stof en bloed waren er door de zon op verhard, en menig hunner, waar hij zijne voeten zette, liet een roodkleurigen afdruk van zijne schreden achter. Na dezen optogt, verdubbelden, aan het einde der straat, de toejuichingen met eene echt Indische geestdrift, die doorgaans aan uitzinnigheid grenst. Het volk en de soldaten groetten drie voorbijrennende ruiters, die slechts een oogenblik zigtbaar bleven, want hunne paarden schenen gevleugeld; maar die sekonde was toereikend geweest om hen door de twee vrouwen te doen herkennen, in weerwil van de volksmenigte en van de bloemen, die het op hunne verschijning regende, en, in 't nederdalen, hen als met een veelkleurige wolk omhulden. Een uur later liep de opgewonden volksmenigte eenen beambte na, die de volgende kennisgeving aanplakte: ‘Na reeds, in onderscheidene nachtgevechten, kleine afdeelingen van Tughs met voordeel bestreden te hebben, ontving de Kolonel-Kommandant op gisteren berigt, dat deze razenden in grooten getale zouden te zamen komen, om met nadruk den rampzaligen oorlog te vernieuwen, die naauwelijks met moeite is ten einde gebragt, en de getrouwe en nijvere bevolking niet weder mag verontrusten. Naar het punt, waar de onverlaten zich ophielden, zijn onze dappere troepen dadelijk henengesneld, onder aanvoering van den Kolonel-Kommandant-zelven; als vrijwilligers gevolgd door zijne vrienden Sir edward en Graaf elona, wier voorbeeldeloozen dapperheid en moed de behaalde overwinning hebben helpen verzekeren. Officieren, onder-officieren en soldaten, allen hebben gewedijverd in den strijd, en de zege is volkomen geweest. De Tughs, die niet op het slagveld zijn gebleven, zijn gevangen gemaakt, en onder dezen ook de oude sing, hun beruchte aanvoerder.’ Kolonel douglas begreep, dat het niet mogelijk zijn zou, langer zijne operatiën tegen de Tughs, te Nerbudda | |
[pagina 284]
| |
geheim te doen blijven, en had dáárom besloten aan het jongste wapenfeit eene algemeene bekendheid te geven. Hij deed dat te meer, dewijl hij meende zich overtuigd te kunnen houden, dat het gevecht van Doemar-Leyna in zijn distrikt wel het laatste zou zijn, dat tegen de Tughs behoefde geleverd te worden. Met de gewone voortvarendheid der Fransche Dames, begon de Gravin, toen zij die kennisgeving gelezen had, uit de afwezigheid van Graaf elona en Sir edward gevolgtrekkingen af te leiden, geheel verschillend van die, welke wij haar vroeger hebben hooren uiten. - De slotsom van hare overpeinzingen was deze: - Mogelijk heb ik hem onregtvaardig beschuldigd! Ik ben, waarschijnlijk, voorbarig geweest in het verlaten van Nerbudda. Het zou nu, misschien, ook verstandiger zijn, als ik niet naar Tranquebar vertrok. Ik kan terugkeeren, zonder belagchelijk te zijn; daar amalia niet vertrekken wil. Hij was dus in strijd- en lijfsgevaar, terwijl ik meende, dat hij zich heimelijk vermaakte. Dat is dan de reden van zijn geheimzinnige afwezigheid! Arme Sir edward! Doch waartoe ook die geheimhouding? - o Gewis om ons, vrouwen, niet te verontrusten - ja, misschien bij hem, alleen om mij niet te ontrusten! - o, Had ik maar eenige zekerheid, of hij mij bemint! In deze gemoedstemming verkeerde zij, toen de Heer tower zich deed aandienen. Zijn onverwacht bezoek riep haren geest uit den doolhof van gedachten, die het geslingerde hart deed ontstaan, en zij trachtte nu even bedaard te schijnen als hare nicht amalia. - Dames! - begon de Heer tower - er is nog eene andere gelegenheid om te vertrekken, ik had ze u reeds gisteren kunnen melden, en heb dus niets tot mijne verontschuldiging. Maar de brieven, de drokte....... - Gij maakt ons zeer nieuwsgierig, Mijnheer tower! - viel octavia hem in de rede, met een glimlach, zoo als die slechts om de lippen eener vrouw uit de groote wereld kan spelen - Wij zijn geheel gehoor. - Te Bombay ligt de Indus in lading naar Marseille. | |
[pagina 285]
| |
Een klein konvooi vertrekt binnen drie uren van hier.... Het spijt mij.... de tijd is kort.... maar.... - Heb volstrekt geen spijt, Mijnheer tower! - viel amalia hem in de rede; - wij zullen geen gebruik maken van éénige scheepsgelegenheid; want wij zijn veranderd van plan: wij gaan weder naar Nerbudda. - Dus is de reis naar Europa afgesprongen? - vroeg de agent. - In zoo verre afgesprongen, Mijnheer tower! - hervatte Gravin octavia, - dat ik het nopens den tijd van vertrek nog niet met mij-zelve eens ben. Het gesprek liep nog eene wijl over onderwerpen, van geen belang voor den lezer, en toen de Heer tower eindelijk afscheid nam, was de Gravin nog meer opgewonden dan vroeger. Wat zou zij doen? Den man ontvlugten dien zij beminde, doch voor wien zij onverschillig was? Of terugkeeren naar Nerbudda, waar hij zich bevond, om nog langer geslingerd te worden tusschen hoop en vrees, onder gevoelens, die de welvoegelijkheid haar dwong te begraven in haar hart, dagelijks gefolterd door liefde zonder hoop, en minnenijd zonder regt? - Onder zulke gedachten mismoedig en besluiteloos op eene sofa uitgestrekt, liet zij eenige uren voorbijgaan. Misschien heeft de engel van den slaap haar inmiddels met zijne droomen verkwikt. Zoo veel is zeker, dat zij, toen ze eindelijk van de sofa oprees, zich andermaal op het balkon begaf; doch nu alleen om een luchtje te scheppen. Op eenige schreden afstands van de herberg stond een Indiaan, die, zoodra zij buiten kwam, onder den blooten hemel zich nedervlijde als om zijn middagslaapje te doen, zonder zich te bekreunen over de brandende hitte der zon, die in het middaguur de ingezetenen van Roedjah de wijk deed nemen naar plaatsen, waar zij tegen den gloed der zonnestralen beveiligd waren. Toen de Gravin dien man opmerkzaam beschouwd, en eene poos in diepe gedachten verzonken had gestaan, verliet zij haastig het balkon, en trad naar buiten, en rigtte hare schreden naar den schijnbaar sluimerende. - Word eens wakker; - riep zij hem toe, die dade- | |
[pagina 286]
| |
lijk de oogen opende en overeind sprong in de houding van iemand, die bevelen denkt te ontvangen. - Zijt gij met deze landstreek goed bekend? - vroeg zij hem. - Ja. - was het antwoord. - Weet gij iets van een konvooi naar Bombay? - Dat is reeds een uur vertrokken. - Dan behoeft men niet hard te rijden om het nog vóór den avond in te halen? - Volstrekt niet. - Kent gij den weg dien het konvooi gaat? - o Ja. - Ik zou gaarne den Chef van het konvooi nog eens spreken. - Wilt gij mij als gids dienen? - Ik ben geen gids, Mevrouw!.... - Dan, als ik er u goed voor beloon, wilt gij zeggen!.... Hier zijn drie soeverijnen op hand: kunt gij spoedig twee goede paarden bezorgen?.... - Ja; maar.... - Geene tegenspraak! Haast u! Ik zal u rijkelijk beloonen, en ga mij kleeden: eer gij met de paarden hier zijt, ben ik gereed. Was octavia nu waarlijk gezind om Roedjah, Nerbudda, geheel Bengalen op eens vaarwel te zeggen? Of moest die afreis naar Bombay slechts dienen om de gevoelens van een bemind voorwerp op den toets te stellen? Wij gelooven het laatste. Hoe kon zij denken aan eene zeereis, en hare bagaadje vergeten? - De vrouw is dikwerf een onoplosbaar raadsel. Maar de Indiaan, die haar gids zou zijn, was hij daar bij toeval als uit de wolken op de gloeijende straat nedergevallen, om haar te dienen? - Of had hij daar, nabij de herberg, de wacht gehouden? - Nizam! - had Sir edward gezegd - zoo ras er te Roedjah toebereidselen gemaakt worden voor de afreize der Gravin, moet ik dat weten. Die kennisgeving was voor nizam voldoende geweest om in en nabij de herberg te blijven wacht houden, nadat bij zich verkleed, en zoo hij meende voor de beide | |
[pagina 287]
| |
Dames, die hem niet dikwerf hadden gezien, volkomen onkenbaar gemaakt had. Maar de blik en het geheugen der vrouw, vooral der beminnende vrouw kunnen scherp zijn. Wij gelooven, dat octavia, toen zij den Indiaan opgenomen, en 't vreemde in zijne handelwijze overwogen had, in haar binnenste juichte. Een duister gevoel zeide haar, dat de man, die haar voorkwam de bediende van Sir edward te zijn, daar geplaatst was om zijnen Heer te onderrigten van hetgeen er omging. Gold dat haar-zelve? - Welk eene heerlijke gelegenheid, om nu eene beslissende poging te doen, om dat te onderzoeken! Drie of vier uren rijdens!... welk eene kleinigheid! - Doch was haar vermoeden gegrond, dan zou de bediende, eer hij de paarden zocht, gewis een bode aan zijnen Meester zenden, om hem van haren togt, het konvooi achterna, te onderrigten. Sir edward (aan wiens liefde voor haar zij geloofde, hoewel hij het vurig gewenschte: ‘ik bemin u!’ nimmer had uitgesproken) zou daaruit opmaken, dat zij dien togt deed in het werkelijke voornemen om maatregelen te nemen, en afspraken te maken voor haar vertrek, en - indien hij haar beminde - zou hij dan niet op hare schreden vliegen, om haar te verbidden!? - Zij hoopte, zij rekende er op, dat zij, het konvooi narijdende, Sir edward ontmoeten zou, als zij naar Roedjah terugkwam, en dat er alsdan eene verklaring zou plaats hebben. Nizam dacht bij zich-zelven: ‘als ik weiger haar gids te zijn, kiest zij een anderen gids, en de afreis gaat, mogelijk, door, zonder dat ik er iets tegen doen kan. Laten wij de gelegenheid, die zij aanbiedt, om invloed te hebben, niet verwerpen! Ik moet in het belang van mijn meester een maatregel nemen op eigen hand: dat is wel een beetje gewaagd; maar van twee kwaden moet men het beste kiezen!’ Zoo redeneerde nizam, die, voor de belangen zijns meesters, er geen bezwaar in gevonden zou hebben, om Roedjah aan de vier hoeken-in brand te steken, al wist hij vooruit, dat hij er voor boeten zou op den brand- | |
[pagina 288]
| |
stapel. In de verzengde luchtstreken worden deugden zoo wel als ondeugden derwijze tot het uiterste gedreven, dat de overdrijving, niet zelden van eene deugd eene ondeugd maakt, en ook aan eene ondeugd wel eens al de grootheid bijzet van verhevene deugd. Wij hebben het reeds gezegd, nagenoeg de geheele bevolking van Roedjah had den middagslaap gezocht. Slechts eenige soldaten waakten aan de poort, en lieten zich onwillekeurig een uitroep van bewondering ontsnappen, toen zij, een uur nadat nizam had aangenomen de Gravin tot gids te strekken, de even fiere als bevallige amazone aanschouwden, die daar uitreed. Octavia maakte er staat op, dat zij vóór den nacht terug konde zijn, of, wierd het te laat, vernachten zou onder de hoede van het konvooi; doch haar gids had het anders besloten. Van lieverlede trok nizam onder weg de kleedingstukken uit, welke de hitte hem hinderlijk maakte, en weldra scheen de zon op zijn bronzen rug als op een basrelief, zoo als men die vindt aan de deuren der pagoden. Gebogen op den hals van zijn paard, onder het loofdak der banaanboomen, greep hij nu en dan een paar der breede nederhangende bladeren van die reuzenstammen om er zich mede te waaijen en te dekken, zoodat zijn kostuum al vreemder en vreemder werd, hoewel het iets schilderachtigs had voor het oog. Gravin octavia, die haren gids stapvoets volgde, geleek wel eenigzins op een engel, die het ongeluk had een Demon op verkeerde wegen te volgen; ofschoon zij, hoewel met zulk een vreemdslagtigen ruiter alleen, volkomen gerust was; want zij had nizam nu goed herkend, en hield zich overtuigd, dat hij in verstandhouding met Sir edward handelde. - Gelukkig intusschen, dat er een koeltje blies, door de anders ondragelijk heete lucht; men kon dat zien aan de zachte golving der wijde banen van haar luchtig rijdkleed, en aan de vloeijing harer fraaije zwarte lokken over een hals en een paar schouders, wier blankheid, wit als het witste dons, in den zonneglans zou geschitterd hebben, als zij, om dien af te weren, niet | |
[pagina 289]
| |
met een sluijer van eene ligte stoffaadje waren bedekt geweest. Nadat het paar een half uur zijn' weg had vervolgd, door schilderachtige valleijen, hielden de laatste sporen van landbouw en bewoning op, en bevond het zich aan den ingang eener voor Gravin octavia geheel onbekende wereld. Eene nieuwe, grootsche natuur ontrolde zich voor hare oogen. De weg liep door een heuvelachtig woest landschap, en scheen geen einde te zullen hebben. De gids gedroeg zich daarbij, alsof hij volstrekt geen haast had; alle aanmaningen der Gravin om zijn paard de sporen te geven, waren vruchteloos. Hetgeen haar eindelijk bevreemde, was, dat zij nergens eenig spoor zag van de hoeven der konvooipaarden, terwijl 't haar ook nu en dan toescheen, wanneer zij op de zon lette, dat zij niet altijd in dezelfde rigting vooruitging; zoodat zij meer dan eens aan nizam vroeg: of hij wel zéker was van den weg? - Van lieverlede werd octavia nu toch werkelijk ongerust, want de paarden waren moede, en hetgeen nog erger was, de zon daalde snellijk ter kim. Welhaast lag in het oosten een zwart floers over de dalen en heuvelen uitgespreid, dat huiveringwekkende vormen gaf aan de verschillende bestanddeelen van deze wilde schepping. Plotseling verdween het daglicht geheel en al, en de Gravin stond schier eensklaps met haren gids als in den donker. Deze laatste betoonde zich nu zeer angstig en schudde het hoofd, als iemand, die niet weet hoe hij zich uit eene onvoorziene moeijelijkheid redden zal. - Zijn wij dan toch verdwaald? - vroeg de Gravin met eenigen schrik. - Ik vrees ja, Mevrouw! - was het antwoord. - Ik heb mij vergist. Wij hadden de vallei aan de linkerhand moeten inslaan, in plaats van die aan de regterhand. Hoe meer haast, hoe minder spoed.... - Maar wij kunnen geen tijd met praten verspillen, wij moeten voorwaarts of terug, naar dat wij het spoedigst op den regten weg kunnen komen. - Dat zal niet gemakkelijk gaan. | |
[pagina 290]
| |
- Wij kunnen den nacht toch niet in deze wildernis doorbrengen! - Misschien! - Hoe meent gij dat? - Laat mij eens goed nadenken.... Ja, zoo is het. Tusschen ons en den weg van 't konvooi hebben wij niets anders dan dat groote bosch. - Welnu, dan wil ik het bosch door! - Dat is niet mogelijk, Mevrouw! De boomen en het kreupelhout staan er zoo digt opeen, dat het kunst- en vliegwerk is er door te komen bij dag. - Welk een ongeluk! - zuchtte de Gravin, die nu begon te gelooven, dat nizam zich werkelijk in den weg had vergist, en dus haar geheele plan had doen vervliegen in rook. - De kundigste kan verdwaald raken, Mevrouw! - sprak de sluwe geleider - en ik ben bereid, u het ontvangen handgeld terug te geven. - Daar zou ik weinig aan hebben! Maar boven die drie soeverijnen geef ik er u nog twintig als gij maakt, dat ik, eer de nacht om is, het konvooi bereik. - Mevrouw! - hernam de gids, - al boodt gij mij al de diamanten van Golconda, ik zou niet in staat zijn u op den regten weg te brengen op dit oogenblik. - Gij denkt mij dus hier den nacht door te laten blijven? - Nood breekt wet, Mevrouw! - Maar ik wil mijnen weg vervolgen..... - Deze weg, Mevrouw! zou u na twee volle dagreizen te Mazulipatnam brengen. - Wat ben ik te beklagen! - Mag ik u een goeden raad geven, Mevrouw? Doe dan gelijk ik, stijg af, en laat ons eene schuilplaats zoeken, waar wij veilig zijn. Morgen, als het dag is, zullen wij den weg gemakkelijk wedervinden en zonder gevaar. - Morgen is het te laat!... wat gij mij voorstelt is de verijdeling van mijn geheele plan! | |
[pagina 291]
| |
- Ik wenschte, dat ik u iets beters kon voorstellen; maar dat is niet mogelijk. - Gij hebt mij met opzet op een verkeerden weg gebragt! - Gij..... - Spreek zachter, Mevrouw! Misschien zijn er ruige ooren nabij, die u niet moeten hooren. Het is een uur om stil te zijn - de paarden, ofschoon bezweet, rillen van schuwheid - luister; klaagtoonen vervullen de lucht! Nizam zeide dit met eene huiveringwekkende koelbloedigheid, en hield daarbij zijne vonkelende oogen op de jonge weduwe gevestigd. Zoo als hij daar stond, in zijne onverschrokkenheid met de armen kruiselings over de borst, en het regterbeen voorwaarts gestrekt, had hij iets bovennatuurlijks aan zich. De teedere amazone, met de vingers krampachtig in de manen van haar paard spelende, kon, hoe moedig zij ware, haren blik niet afwenden van den blik des Indiaans; alsof hij de tooverkracht bezat, waarmede de slang den vogel tot zich trekt, dien zij tot hare prooi kiest. Octavia sidderde bij de gedachte, dat zij geheel in de magt was van dien stoutmoedigen mensch, dien zij toch maar van aanzien kende, en dat het haar niet mogelijk zou zijn zich te redden met de vlugt; want de wijze, waarop hij van zijn paard was gesprongen, toonde genoeg, dat hij 't ook even snel zou weten te bestijgen, en haar kon inhalen in die afschuwelijke eenzaamheid, waar 't hulpgeroep slechts geboord wordt door verscheurende wouddieren, insgelijks loerende op eene prooi. In dien toestand nam de Gravin een kloek besluit. Zij steeg af, naderde nizam, en sprak met hare meest mogelijke tooverzoetheid van stem: - Gij zijt niet zoo als gij nu schijnt. Er is melodij in uwe stem en verstand in uwe woorden. Ik weet ook wie ge zijt, en dat uw hart goed is. Gij zijt te edel om misdadig te zijn. Verlaat mij niet; beleedig mij niet; bescherm mij! Reken er op, dat ik het niet onbeloond zal laten, als gij u edelmoedig gedraagt. Nooit klonk er een liefelijker muziek dan nu in deze woorden uit de lippen der Gravin. In de oogen van | |
[pagina 292]
| |
nizam welden tranen op, die bij het licht der starren over zijn gelaat rolden, als parelen over een bronzen blad. - Gij hebt mij juist beoordeeld, Mevrouw! - sprak hij. - Vrees niet; ik ben tot niets misdadigs in staat! Eene beweegreden, sterker dan de inspraak van mijn hart, heeft u hier gebragt; maar gij zijt er onder mijne bescherming, en u zal geen haar worden gekrenkt. - En welke is de reden, die u wreed doet zijn tegen wil en dank, en mij dwingt in deze woestenij te vernachten? - Als gij die reden eenmaal verneemt, zult gij mijne handelwijze billijken. - Gij zijt dus het werktuig van een hooger? - Gij zijt de voltrekker van zijne bevelen?.... - Ik volbreng de bevelen van niemand, Mevrouw! dit zweer ik u bij de sterren! - Welnu, maak dan dat wij wegkomen van deze schrikwekkende plaats! - Gij vraagt mij het onmogelijke, Mevrouw! Ik ben de slaaf van een pligt, mij door niemand dan mij-zelven opgelegd, maar die ik volgen moet, zoo en niet anders.... Doch, het uur is gevaarlijk. Deze woestenij zal, in de duisternis weldra bevolkt worden. Wij moeten eene schuilplaats zoeken! - Kom, Mevrouw! volg mij! Nizam nam haar den toom van het paard, dat zij bereden had, uit de hand, en liet de beide paarden vrijelijk aan zich-zelven over. Het instinkt verwijderde hen dadelijk uit de nabijheid van het bosch, en zij verdwenen in de nevelen der vlakte. Met een stil gebed op de lippen volgde de Gravin haren geheimzinnigen leidsman. Vooraan in het bosch, op de eenigzins open plek van een viersprong, stond een van die hutten, in welke de Indianen gewoon zijn hunnen oogst te bergen. Zij hebben veel overeenkomst met de kaashutten in Zwitserland, en zijn op zware palen derwijze gebouwd, dat de plankenvloer op goeden afstand boven den grond is. Ettelijke lagen verdord bamboes bedekken het dak, en | |
[pagina 293]
| |
de ingang is niet anders te bereiken, dan langs eene ladder. De hut aan den kruisweg was verlaten geworden. De gids van Gravin octavia (dien wij zwarigheid maken bij zijnen naam, nizam, noemen, omdat hij zich aan de Gravin nog niet bekend heeft gemaakt) bezocht deze hut dikwijls, en hield er niet zelden zijn verblijf. Het eenige ameublement echter, dat er zich bevond, was een bed van gedroogde bladeren, en de planken waren door de hitte der zon en door het geweld der stormwinden derwijze vaneen geweken, dat aan alle kanten het schemerlicht der sterren er binnendrong. De gids plaatste de ladder, en gaf toen een teeken met de hand om op te klimmen. Afgemat van vermoeijenis en door de veelsoortige aandoeningen, waaraan zij gedurende een paar dagen was ter prooi geweest, wapende de jonge vrouw zich met al den moed, dien zij nog in haar binnenste had overgehouden, en steeg omhoog in die hut, waar zij ten minste veilig zou wezen tegen de wilde dieren, wier schrikwekkend concert van moordgehuil en mingeloei, al heviger werd en naderbij werd gehoord. - Gij kunt uwe rust nemen, Mevrouw! - sprak de gids - en volkomen op mij vertrouwen. - Ik vertrouw bovenal op God. - antwoordde octavia. - Als ik morgen ochtend nog leef, verlaten wij deze plek zoo ras de dag aan den hemel komt, al moest ik...... Maar de gids was verdwenen. Een korte poos vernam zij het telkens flaauwer en flaauwer gedruisch van zijne voetstappen, en van het breken der takken, die hij weg moest ruimen om voort te gaan. Eindelijk zweeg alles, uitgenomen het gebrul der dieren en der echo's, dat den nacht in de wildernissen van Indië onderscheidt. Een hartverscheurend jammergeschrei klonk te midden van dat gebrul aan alle zijden: slagtoffers en bloeddorstige bespringers deden den omtrek weêrgalmen. Boomen en planten schenen te sidderen bij die woeste toonen, uitklinkende boven het gebulder van bergstroomen | |
[pagina 294]
| |
en watervallen, welker aanhoudend geraas de lucht deed daveren. Voor een klein raam gezeten (bet eenige dat in de hut aanwezig was) leunde octavia, verzonken in gepeins, met het hoofd op de eene hand, en scheen met haar oog de diepte te peilen van het bosch, in de rigting waar de gids verdwenen was. Hij had de ladder weggenomen, opdat de Gravin buiten gevaar zoude zijn. Voor de wouddieren, die op de reuk van menschenvleesch afkomen, ware die ladder te gemakkelijk geweest zijn om er geen gebruik van te maken. Na drie lange uren wachtens in koortsige spanning en sprakelooze wanhoop, hoorde de Gravin eindelijk weder een geregeld haastig geluid als van menschelijke voetstappen en het kraken der brekende takken op den weg des komenden. Was het nizam? - Zij dacht, immers zij hoopte het. Weldra kwam er ook een geridsel in het gebladerte aan den voet der hut. Haar hart klopte met onstuimig geweld, en hare oogen waren onafgewend op den ingang gerigt, om den redder of verzoeker op te nemen, die over haar lot kwam beslissen. Eene mannelijke gestalte stond nu voor de hut, en octavia deinsde ijlings achteruit, van het raam af, - want zij had haren bezoeker herkend - het was Sir edward. Edward beschouwde de hut eene wijl met aandacht, als onzeker wat te doen. Doch zijne besluiteloosheid duurde maar kort: - toen greep hij de op den grond liggende ladder, plaatste die tegen den voorgevel en klom op. Toen hij ten halven lijve boven de ladder uit en dus voor den ingang stond, bleef hij staan en riep met eene zachte stem Gravin octavia bij haren naam. Zonder uit den hoek, in welken zij zich verscholen had, te voorschijn te komen, sprak zij: - Als ik u niet antwoordde, Mijnheer! zou ik den schijn hebben u te vreezen. Wat ik u te zeggen heb is weinig. Het is, dat ik uwe handelwijze ten mijnen aanzien veracht. Wat gij verder mogt willen onderne- | |
[pagina 295]
| |
men, zal de kroon zetten op uwen schandelijken aanslag. Doch, als er een aasje gevoel van eer in uwe ziel is, ga dan niet verder, en laat hetgeen gij tegen mij gedaan hebt, genoeg zijn. Deze woorden, welker indruk nog verhoogd werd door de nachtelijke duisternis, klonken Sir edward in de ooren als eene verplettende beschuldiging, tot hem komende uit een graf. - Gij zult uwe woorden intrekken, Mevrouw! als gij mij hebt aangehoord. - zeide Sir edward. - Uw gids heeft gezondigd uit overmaat van trouw; hij had, om te handelen, gelijk hij gedaan heeft, geen bevel van mij. Met geen woord, met geen wenk van mijnen kant was hij daartoe geregtigd: dat zweer ik u te midden van deze wildernis, waar de dood misschien geene schrede van mij verwijderd staat. Toen nizam, want hij heeft u hier gebragt, mij schreef, dat ik u hier zou kunnen vinden, heb ik uitgeroepen: ‘Ongelukkige! wat hebt gij gedaan? Ik ben geschandvlekt als een eerlooze. Al wat ik doen kan is, zonder eene minuut te verliezen, pogen, om uw vergrijp te herstellen, al ware het ten koste van mijn leven!’ En ik ben herwaarts gesneld, Mevrouw! om u te beschermen en te ontrukken aan de angsten, die u hier moeten folteren..... Wilt gij naar Roedjah terug, of waarheen elders? Spreek! Ik heb goede wapenen voor u en voor mijzelven; er is geen pad in het bosch dat ik niet ken, en aan de gevaren van den nacht ben ik gewoon. Gij hebt niets meer te vreezen! - En wie verzekert mij, mijnheer! dat gij mij niet een nieuwen strik spant? Hoe kan ik vertrouwen stellen in uwe woorden, nadat ik op deze verschrikkelijke plaats gebragt ben door een al te getrouwe dienaar van Sir edward? - Uwe woorden doen mij zeer, Mevrouw! ik bezweer u, een oogenblik na te denken.... Is er eene andere wet, die u thans beschermt, dan die der eer? Ware ik een eerlooze, die verordend had u hier te brengen, waarom dan zou ik eerbiedig op dezen gevaarlijken drempel blijven staan? Maar bovendien, Mevrouw de Gravin! | |
[pagina 296]
| |
het oogenblik is zoo indrukwekkend en gebiedend, dat ik zal afwijken van een voornemen, tot hiertoe even onwrikbaar als mijne getrouwheid aan de hoogste wetten des levens. - Als de woorden over mijne lippen zijn, zal ik welligt berouw gevoelen ze gesproken te hebben.... doch, ik moet nu.... Mevrouw! ik heb u eene bekentenis te doen..... - En die is? - Gravin octavia! ik bemin u. Er volgde eene pauze van eenige sekonden; toen ging Sir edward voort: - Ik had mij voorgenomen, nimmer die woorden te zullen spreken tegen de vrouw mijner keuze, zonder uit haren mond vernomen te hebben, dat zij ook mij beminde. - Noem dat ‘Engelsche excentriciteit’, het was mijn voornemen. Nu eene magt, sterker dan ik mij van dat besluit heeft doen afwijken, herhaal ik 't: Gravin octavia, ik bemin u. - Ik bemin u met al de vermogens van mijn geest, met al de gevoelens van mijn hart, met al de volheid mijner ziel. Gelukkiger, zaliger had octavia zich nog nimmer gevoeld, dan nu in het hart van den donkeren nacht, en als verloren in eene wildernis, te midden van het verscheurende woudgedierte. - Zij had zich dus niet bedrogen: het gevoel van haar hart werd beantwoord; zij werd bemind door den man dien zij aanbad. En zij had zich ook niet misrekend toen zij van Roedjah vertrok. Haar togt had, hoewel op eene andere wijze, toch eene verklaring uitgelokt. Er volgde andermaal eene pauze. Daar de Gravin, die als versteend zat op hare plaats, geen antwoord gaf, hernam Sir edward: - Jagen mijne woorden u mogelijk nog grooter vrees aan? Het is zoo - dat ik u bemin, maakt mij gevaarlijker. Ik heb hier immers de magt alles te durven, zonder dat ik iets behoef te vreezen. Ik heb wapenen, ik heb kracht, ik heb moed, mijn hartstogten woelen, en gij zijt ongewapend. Zoo denkt gij welligt. En daarom Gravin octavia!... zie hier mijne wapenen; mijn getrouwe | |
[pagina 297]
| |
buks en mijn getrouwe pistolen. Bewaar gij die! De haan gaat bij de minste drukking over, en de schoten uit deze loopen misten nog nimmer hun doel. Nu ben ik niet meer de sterkste; mijn leven is in uwe hand, en mijne borst niet onkwetsbaar. Gij kunt u wreken, octavia! - Indien het u verzoent, wreek u! - Sir edward! - sprak nu de Gravin, met eene sidderende stem, die de hevige aandoeningen van hare ziel verried - de nacht en mijn toestand bevelen mij argwaan en wantrouwen aan.... Ik geloof echter gaarne, dat gij opregt zijt; maar.... - Ik ben nog te digt bij u, misschien?.... Welaan, Mevrouw! ik zal de ladder verlaten, en post vatten dáár, in het gras; en morgen, zoo ras de dag aanbreekt, zal ik u met een talrijken stoet komen afhalen, en u in zegepraal terugvoeren naar Nerbudda! - Sir edward! gij zijt opregt, dit vertrouw ik; maar gij zijt niet te doorgronden. Uw doel ten mijnen opzigte was òf niet te bereiken, en dan is het dat nu minder dan ooit, òf het was te bereiken, maar dan langs een eenvoudiger en edeler weg. - Ik versta u, Mevrouw! maar nogmaals zweer ik, dat gij hier zijt buiten mijne schuld. Naauwelijks vernam ik deze rampzalige tijding, of ik greep mijne zekerste wapenen, en ben herwaarts gekomen om uw leven te beschermen, mogte het zijn ten koste van het mijne. Hier zweeg hij. De geluiden, die uit het bosch en de omliggende valleijen opgingen, waren dreigend en klagend, en verwekten smart en schrik. De wind was intusschen gezwollen en blies met kracht door de spleten der hut. De boomen rondom kraakten op hunne wortels, en de rotsen verdubbelden elk geluid; door den akeligen nagalm hunner echo's, tot in de verte herhaald. Door het matte schijnsel van slechts eenige sterren verlicht, leverde het bosch een akelig schouwtooneel op, wèl geschikt om het gevoelige hart met vrees, het moedige met afschuw te vervullen. | |
[pagina 298]
| |
Op den drempel der hut gezeten, de voeten op een der laddersporten gesteund en de armen kruiselings over de borst geslagen, staarde edward dit tooneel van verschrikking aan met een kalmen blik. Het duurde echter niet lang of de Gravin fluisterde hem toe: - Sir edward! zie eens regtsaf: daar zie ik oogen vonkelen, die u kunnen ontdekken..... - Ik ben er niet bang voor, Mevrouw! - Maar gij zijt hier niet alleen, Mijnheer! Slechts eenige laddersporten scheiden ons van die ontembare menagerie: door u-zelven bloot te stellen, stelt gij ook mij bloot! Die reden is gegrond, Mevrouw! ik heb er niets tegen in te brengen. Om u te gehoorzamen overschrijd ik de grens van den eerbied, dien ik u schuldig ben. Ziedaar mij ver genoeg naar binnen gekomen, dat die dreigende oogen mij niet meer kunnen zien; en toch nog op een behoorlijken afstand. In ernstige zaken dient men altijd de vrouwen te gehoorzamen, - liet hij er op zijn gewonen luchthartigen toon op volgen; - zij hebben een onbedriegelijk voorgevoel van hetgeen op handen is. Gij weet, wat men verhaalt nopens de Gallische vrouwen, uwe stammoeders: zij lazen in de toekomst, wanneer zij zich in de bosschen der Druïden bevonden.... Doch daar gij hier in allen gevalle veilig zijt, Mevrouw! en uwe zenuwen ook sterk genoeg zijn om u niet in zwijm te doen vallen bij den aanblik van een weinigje gevaar, zoo wil ik u bekend maken met eene ontdekking, welke ik juist op dit oogenblik het genoegen heb te doen: het is trouwens na middernacht iets zeer alledaagsch, hier in Bengalen. Sir edward wees met de hand, en, zonder van plaats te veranderen, wierp Gravin octavia, in de aangeduide rigting, een blik door eene breede spleet in den houten wand der hut naar buiten. In den buitengewonen toestand, waarin onze twee personen zich bevonden, was het inderdaad, gelijk Sir | |
[pagina 299]
| |
edward zeide, volstrekt niets buitengewoons in Bengalen, te zien, hetgeen wij thans gaan beschrijven. Een tijgerpaar van het edelste ras scheen opzettelijk dezen nacht te hebben gekozen, om aan hunne jongen eene eerste les te geven in het uitgaan op buit. De kleinen waren regt lief, zij speelden en dartelden in de onschuld hunner prille jeugd, en de ouders, gelukkige ooggetuigen van deze blijdschap, vergaten nu en dan hunne deftigheid om zich een oogenblik te verlustigen met hun kroost en deel te nemen aan hunne spelen. Bij elke rukvlaag van den wind regende het vruchten van de boomen, en de jonge tijgertjes maakten dan telkens de vreemdste sprongen en wierpen zich met gekromden rug op deze gaven der natuur, en rolden er als 't ware mede voort, met uitgestrekte pooten en kwispelenden staart, wedijverend met elkaâr in vlugheid, bevalligheid en dartelheid. Als de goede ouders zagen, dat de kleinen zich te digt in de nabijheid waagden van de donkere grenslijnen van het bosch, waar hen een tijger, die wijfje noch welpen had, uit nijd of ijverzucht misschien om het leven kon brengen, waren zij dadelijk met een paar vervaarlijke sprongen bij hunne onvoorzigtige lievelingen, om hen streelend en kozend op de naakte vlakte van den viersprong terug te brengen. De teederbezorgde moeder wilde zich dan volgaarne herinneren, dat zij-zelve ook jong was geweest; dan stoeide zij met de kleinen; de nog nimmer met bloed gekleurde nagels, waarmede de kleinen zich weêrspannig zochten te toonen, wist zij dan met hare breede klaauwen af te weren, en bij elke schrede, die zij de kleinen terugdreef, ontvingen deze een moederlijken kus met hare liefkozend links en regts gaande tong. Het mannetje waakte voor de veiligheid van gade en kroost. Op elke plek, die hem maar eenigzins verdacht voorkwam, stak hij den muil snuffelend vooruit, telkens de ooren omhoog stekende zoo lang als ze waren, om te onderscheiden of het gedruisch, dat de stilte van den nacht verstoorde, van een naderenden vijand kwam of van den wind; en wanneer zijn onderzoek hem de zekerheid gaf, dat hij de zijnen een oogen- | |
[pagina 300]
| |
blik veilig kon achten, dan wierp hij met eene kwalijk bedwongene vreugde en met tranen van vaderlijke teederheid een schuinschen, vlugtigen blik op dit treffende schouwspel van eene zoo gelukkige moeder, omringd door hare dier beminde telgen. Plotseling boog de groote tijger de ooren, ten teeken dat er gevaar in de nabijheid was, kromde den langen staart onder zijn buik, en liet tusschen de tanden een snijdend en gerekt gebrul hooren. Het wijfje nam dadelijk een der jongen tusschen hare lippen, daarbij den anderen, die reeds weder een sprong naar zijn broertje deed om hun spelen in deze nieuwe houding voort te zetten, met ongeduld afwerende; bij den tweeden alarmkreet van het mannetje, sloeg zij ijlings op de vlugt, en verdween met hare beide welpen achter eene rotshoogte. Een oogenblik later evenwel keerde zij alleen terug, en kwam post vatten aan de zijde van haren gemaal. Het was alsof het hoofd des gezins zich geuit had in deze bewoordingen: ‘Ik ruik een onbekend gevaar; er zijn dieren in onze nabijheid, die ik niet weet te noemen, maar die ons vijandig zijn; breng gaauw de kinderen naar huis, en kom dadelijk weder hier om mij, als het noodig mogt worden, te helpen.’ Wij menschen, 't is waar, bezitten alleen het spraakvermogen, dit voorregt hebben wij boven de dieren vooruit; maar toch.... de dieren hebben ook eene taal; geene taal van woorden maar van klanken: en zoo veel is zeker, dat zij, in gewigtige oogenblikken, elkander beter begrijpen, en 't spoediger eens zijn, dan veelal bij de menschen het geval is. In gang en houding verried de tijger nieuwen moed en onverschrokkenheid, zoodra hij de zekerheid had bekomen, dat zijne kinderen in veiligheid waren gebragt. Niettemin verloor hij geenszins de wetten der voorzigtigheid uit het oog, welke de hand der Natuur als 't ware in het hart van den tijger gegraveerd heeft, waarom de natuurvorschers (die óók wel eens den bal misslaan) hem veelal van lafhartigheid beschuldigen. De tijger is niet minder stoutmoedig en onverschrokken, dan, in den staat der wildheid, de mensch-zelf, die | |
[pagina 301]
| |
nimmer terugdeinst voor eene worsteling, dan wanneer hij vermoedt, dat zijne krachten en wapenen niet tegen die van den vijand kunnen opwegen.... Een overmagtigen vijand te bravéren is geen heldenmoed, maar verdient veeleer den naam van dolzinnige roekeloosheid. De tijger naderde met uitgerekten hals, schoorvoetend, loerend, gluipend; gereed tot den aanval en gereed tot de vlugt, ál naar de soort en sterkte van den vijand. Op het zien van de ladder der hut trok hij zijn voorwaarts gestrekt lijf schielijk achteruit, zóó, dat het bijkans geheel op de achterpooten steunde, en maakte te gelijk eene beweging van schrik met den muil; het wijfje deed hetzelfde, doch na een oogenblik bezinnens schenen zij zich te herinneren, dat zij wel meer zulke hutten in de bosschen hadden aangetroffen, zonder dat er ooit iets gevaarlijks uit was voortgekomen. De reuk van het menschenvleesch vervulde daarentegen de lucht op eenige schreden afstands van de hut; althans dit mogt men vooronderstellen, daar de beide tijgers hunne neusgaten, wijd geopend, met vermaak in het rond te gast lieten gaan, terwijl zij likkebaardden van trek naar het heerlijke maal, dat de welriekende luchtstroom hun voorspelde. Zij naderden. Onder aan de ladder gekomen, besnuffelde het ruige echtpaar eene geruime poos de onderste sporten, en daarna duwde het mannetje er eens met de voorpooten tegen, om te beproeven, eer hij naar boven klom, of de ladder wel stevig genoeg was. Het wijfje gaf teekenen van koortsachtige onrust, en spitste na elke windvlaag de ooren, om te luisteren naar het verwijderde gejank harer in veiligheid gebragte jongen. Edward, die plat op den buik lag, voelde op dit oogenblik twee fluweelen lippen aan zijn regteroor, die hem eenigzins beangst toefluisterden: - In 's hemels naam! werp de ladder om! De hand van Sir edward, op den planken vloer horizontaal uitgestrekt, maakte de beweging, die in de ure des gevaars tot een teeken van geruststelling strekt. | |
[pagina 302]
| |
De tijger, die uit de stilte daarboven, en de zwakheid der fluisterende stem, die hij hoorde, opmaakte, dat de vijand volstrekt niet gevaarlijk konde zijn, besnuffelde de sporten, en klom die op zijn doode gemak op, een voor een, nu en dan, wanneer eene sport onder zijne zwaarte scheen te zullen bezwijken, de eene klaauw eens in den stevigen stijl slaande, om het gewigt op de sporten te verligten. Zijn groote muil, met overeind staande, dikke borstels, en zwarte streepen versierd, had reeds den drempel der hut bereikt, en hij zag er in rond, of hij in den donker iets konde onderscheiden, en uit zijne wijd opgesperde neusvleugels vloeide reeds een dikke damp en dof bulderende storm van ademhalingen naar binnen, toen Sir edward plotseling vuur gaf dat het daverde, juist in dien forschen muil, en te gelijk, opspringende, en sneller dan wij het nederschrijven, de ladder zijdelings omwierp, zoodat zij met den doodelijk gewonden, zieltoogenden tijger naar beneden stortte. De tijgerin haren man zoo deerlijk onthaald ziende en denkende aan hare arme, nu vaderlooze kinderen, hief een verschrikkelijk gebrul aan, en vloog ijlings naar de plek, waar zij de kleinen had geborgen, om te zien of deze niet insgelijks gedood waren door den onverklaarbaren donderslag, dien zij gehoord, en het vuur, dat zij gezien had, en dat geheele zwermen van vogels uit den slaap had opgejaagd, terwijl al de wouddieren in de verte een kreet van ontzetting uitstieten, die door honderd echo's in het rond werd teruggekaatst. - Het gaat mij aan het hart - sprak Sir edward - zulk eene lieve familie in rouw te dompelen; maar het algemeene welzijn gaat boven alles! Octavia, nog niet van haren schrik bekomen, stond daar onbewegelijk voor hem, een heerlijk schoon standbeeld gelijkend, gewikkeld in de breede plooijen van haar rijdgewaad. - Welnu, Gravin! - sprak Sir edward op een toon alsof er niets buitengewoons ware gebeurd; - hoe vindt | |
[pagina 303]
| |
gij deze pastorale à l'Indienne: - eene hut en twee herders, met eenige tijgers op den achtergrond? Heb ik mijne rol behoorlijk vervuld? - Ik kan u niet genoeg bewonderen, Sir edward! - antwoordde de Gravin, nog bevend van ontroering; - het eenige, dat ik aan te merken kon hebben, is, dat gij den tijger misschien een weinigje te digt hebt laten naderen. - Uwe aanmerking is juist. Maar.... dat kwam.... doordien mij plotseling een idé door het hoofd ging, een Engelsch idé! - En welk idé, Sir edward? - o, Ik ben overtuigd, dat gij er den echten zin niet van zult vatten. Het is onovertrefbare liefde; quintessens van liefde zou ik het kunnen noemen.... Ik had een oogenblik het idé, om den tijger binnen te laten komen zonder mij te verdedigen. - Hij zou ons dan beiden verslonden hebben!.... - Juist.... En het heeft mij veel moeite gekost om er van af te zien. Daar ik toch eenmaal zal dienen te sterven, vroeg of laat, was het een verleidelijk aangenaam idé, met u verslonden te worden in hetzelfde levende graf.... Zoeter dood vind ik nooit, dat weet ik zeker! - Dus.... gij zoudt mij hebben opgeofferd aan uw eigenbelang, zonder mij te raadplegen? - vroeg octavia met een schalksch lachje, dat echter in de duisternis niet zigtbaar was. - Ziedaar de eenige reden, waarom ik mijn plan heb laten varen. Ik heb mij de grootste opöffering getroost, die het lot nog immer van mij gevergd heeft, louter uit wellevendheid voor u. - Wilt gij wel gelooven, Sir edward! dat ik hartelijk wensch deze hut te verlaten. Er kunnen nog andere bezoekers komen, en als u dan nogmaals zulk een vreemde lust bekroop, wie verzekert mij, dat ge uw idé weder zoudt opöfferen? | |
[pagina 304]
| |
- Wees gerust, Mevrouw! Nu de eerste verleiding is doorgestaan, voel ik mij sterk..... Doch laat ons gaan zitten; dan kunnen wij keuvelen op ons gemak. Wij zullen hun gesprek niet verder volgen. Zoodra de eerste schemering van den dageraad aanbrak, rigtte Sir edward zich op, en alsof hij haar in heur salon een morgenbezoek kwam brengen, maakte hij eene buiging voor de Gravin, en zeide: - Mevrouw! ik wensch u een goeden morgen! Ik zal niet vragen hoe gij gerust hebt; maar ik veroorloof mij u den raad te geven om dezen dag aan den slaap te heiligen. - Ik verlang naar het oogenblik, waarop ik dit akelige hok zal kunnen verlaten, Sir edward! - Nog een poosje geduld, Mevrouw! De man, dien ik verwacht, zal niet lang meer uitblijven.... Maar in dien tusschentijd kunnen wij ons verlustigen met de beschouwing van het ons omringende oord. Dat zal die moeite wel waard zijn. En het was dat ook inderdaad. Alles schitterde in den prachtigen morgenluister. De boomen en bloemen ontvingen met welbehagen, de eerste liefkozingen der zon, en schenen zich in den afdruppelenden dauw te reinigen van het doffe waas, waarmede de slaap hen had overdekt. De lucht trilde van het gezang der vogelen, van het gekir der tortels en van het gemurmel der wateren in de verte. Met den nacht was ook de storm geweken, en de dag werd bij zijn ontwaken door de kalmte opgewacht, en het frissche groen der aarde, met duizenderlei kleuren bevallig geschakeerd, werd aan den horizon met een gouden gordel omsloten, en met prachtig blaauwe hemelbogen overdekt. Een enkel voorwerp slechts getuigde van de huiveringwekkende tooneelen van den afgeloopen nacht: het lag voor de hut met uitgestrekte, verstijfde klaauwen, de breede tong naar buiten tusschen de forsche lippen, met schuim en bloed bedekt; en in de half opene oogen met eene uitdrukking die nòg schrik aanjoeg. De Gra- | |
[pagina 305]
| |
vin wierp een meêwarigen blik op dat forsch met éénen kogel ontzielde overschot des majestueusen tijgers. Der vrouwen hart is zóó rijk aan medelijden, dat zij voor den dood eens vijands zelfs nog tranen hebben. Eindelijk kondigde een naderende galop van paarden de komst van nizam aan. - Dat is uw gids van gisteren, Mevrouw! - sprak Sir edward. - Maar ditmaal zal hij u niet laten verdwalen. - Ik vergeef hem zijn bedrog, Sir edward! - Gij zult hem gelukkig maken, als hij dit mag hooren uit uw eigen mond. Dit zeggende greep Sir edward een zwaren boomtak aan, en sprong naar beneden. Nizam bedekte den dooden tijger met bladeren; reinigde de ladder van bloed, plaatste haar tegen den ingang der hut, en verwijderde zich toen, opdat de Gravin zou kunnen afstijgen. En nu zette het drietal zich welhaast in beweging - nizam voorop, en daarna de Gravin, gevolgd door Sir edward, die, met de hand aan zijne pistolen, waakte over zijne aangebedene.
Thans alle hinderpalen weggeruimd zijnde, bevreemd het gewis niemand, als er drie huwelijken worden voltrokken. Het eerste, dat van Kolonel douglas met de dochter des Nabobs, werd, gelijk wij weten, reeds dien eigen avond gevierd, te gelijk met de overwinning bij Doemar-Leyna. Wij verzoeken dus den lezer, Gravin octavia te Roedjah te laten, om er een weinigje te kunnen uitrusten, en met ons maar dadelijk door te gaan naar Nerbudda. Het is namiddag ongeveer twee uren vóór het ondergaan der zon. Op de ruime binnenplaats tracht een Aziatisch Indo-Chineesch orkest, spelende op de bins, de los, de sitars en de jereks, de trage muziekstukken te doen hooren, door Engeland uitgedacht voor de Engelsche bals. | |
[pagina 306]
| |
Geen enkele familie uit den ganschen omtrek, twee mijlen in het rond, heeft voor de ontvangen uitnoodiging bedankt. Het is het feest der verloving van arinda en nu ook der zegepraal door Kolonel douglas op de Tughs bevochten. Twee gebeurtenissen te zeldzaam om die niet te vieren met allen mogelijken glans en in de hoogste vreugde. Men zal dansen tot dat in den nacht de feestdisch van den Nabob wenkt; en, het feestmaal geëindigd, zal men dansen op nieuw tot in den lichten morgenstond. Zoodanig is het programma, door de schoone bruid-zelve opgesteld, en goedgekeurd door al de aanwezigen, op wier aangezigten, ofschoon zij in kleur verschillen, toch een en dezelfde geestdrift en vreugde staan uitgedrukt: - onmiskenbaar bewijs, dat het grootste vermaak voor alle wereldlingen, hetzij blanken of zwarten, gelen of rooden, taan- of koperkleurigen, in dansen bestaat. Sir edward stond op den drempel der hoofdingang van Nerbudda, met ongerustheid zijne oogen gerigt houdende op den weg van Roedjah en op het bosch. Van tijd tot tijd kwam Kolonel douglas tot hem, en diens gelaat, blij en lagchend in de tegenwoordigheid van arinda, nam dan telkens eene bekommerde uitdrukking aan en scheen om inlichtingen van ernstigen aard te vragen. - Nog altijd niets. - sprak edward. - Ik begrijp het gedrag van mijn trouwen nizam niet!.... Hij moest hier zijn.... De Tughs houden hem weder bezig. - De Tughs zullen ons vooreerst wel met vrede laten, - antwoordde de Kolonel; - de ontvangen les zal niet gemakkelijk uit hun geheugen gaan; en bovendien zijn ze den ouden sing nu kwijt. - En toch is het uitblijven van nizam een raadsel. - Misschien doet hij de ronde bij de soldaten, die ik, uit voorzorg, tot morgen op den post heb gelaten in het bosch..... - Ik ken nizam te goed: zulke ronden liggen niet in zijnen aard..... Zijn uitblijven doet mij u voorstellen, | |
[pagina 307]
| |
om, zoo ras het donker wordt, de deuren en vensters te doen sluiten als naar gewoonte..... Ik brand ook van ongeduld, om octavia te zien aankomen. o Vrouwen! Vrouwen! - Dat is heur eenig ongeluk, Kolonel! zij hebben altoos tijds genoeg!.... - Maar, edward! Gij spreekt alsof de Tughs gevaarlijker waren dan ooit - en ze zijn uitgeroeid, en de oude sing is gevangen, en driehonderd dapperen bewaken het bosch..... Na op die wijze nog eene poos gesproken te hebben, werden de beide helden door de bekoorlijke arinda-zelve naar de balzaal geroepen. De vervelende Engelsche country-dans, begeleid door de charivari van het Indo-Chineesch orkest was weldra in vollen gang. Twee-en-dertig figuren, in twee rijen geschaard, en door gelaatskleur en kostuum de zonderlingste kontrasten vormende, bewogen zich in allerhande bogten op den marmeren vloer, die, met zijne zwarte en witte ruiten, een groot schaakbord geleek, op hetwelk de twee-en-dertig stukken links en regts door elkander sprongen, als in beweging gebragt door eene tooverroede. Op dit oogenblik trad Gravin octavia de zaal binnen. Nu zweeg de muziek; de twee-en-dertig dansers staakten hunne passen, en edward en douglas haastten zich de Gravin te verwelkomen. Zij liet oogenblikkelijk den arm van Graaf elona los, die haar had binnengeleid, en drukte de beide vrienden hartelijk de hand. - Waar is amalia? - was de eerste vraag van elona. - Aan den arm van den Heer tower zag ik haar op het balkon, het omliggende landschap bewonderen, - antwoordde de Gravin, en te gelijk een schalkschen blik op edward werpende, voegde zij er bij: - voor mij ware dat minder aanlokkelijk; ik heb vooreerst genoeg van de Bengaalsche landschappen! Het is ons doel niet, den gang van het feest na te gaan voet voor voet. Eindelijk, terwijl de bedienden, die aan tafel gemist konden worden, het bal voortzetteden, zaten de gasten aan den rijk voorzienen feestdisch. | |
[pagina 308]
| |
Gedurende den maaltijd kwam het gesprek al spoedig op de Tughs en de laatste overwinning, en Kolonel douglas, in den waren zin des woords bestormd met vragen, was zóó mild met zijne antwoorden, dat de nieuwsgierigheid, zelfs van de meest-nieuwsgierigen, ten volle werd bevredigd; terwijl ook hij alle reden had voldaan te zijn over het ontelbaar aantal toasten te zijner eere, en ter eere van de schoone arinda, zijne bruid, met toejuiching ingesteld. Na den afloop van den maaltijd rees de bruid op, om het gezelschap aangenaam te verrassen. Zij begaf zich naar de aangrenzende zaal, plaatste zich aan de piano, en was, een oogenblik later, door allen omringd, terwijl op aller gelaat bewondering voor haar talent en hernieuwde vreugde stond uitgedrukt. Sir edward, wiens onrust over de afwezigheid van nizam nog niet verminderd was, maakte van de algemeene geestdrift gebruik, om ongemerkt de zaal te verlaten. In allerijl sloot hij, met een paar bedienden, zorgvuldig de deuren en ramen van het gebouw, en zorgvuldig de deuren en ramen van het gebouw, en zorgde aldus dat de gasten voor het minst geene overrompeling hadden te vreezen; al ware het zelfs, dat de Tughs, aan de slagting bij Doemar-Leyna ontkomen, een wanhopigen stap wilden wagen. Zijne afwezigheid echter werd spoedig opgemerkt door twee oogen, die, wat hem betrof, scherpzigtiger waren, dan alle de andere te zamen; en weldra verliet, aan den arm van den Heer tower, Gravin octavia de zaal. Het duurde niet lang, of zij vond den man dien zij zocht, juist toen hij aan zijne maatregelen van voorzorg de laatste hand had gelegd. Hoewel Sir edward in zelfbeheersching genoeg ervaren was, om zijne ongerustheid te verbergen, begreep echter octavia, toen zij alles gesloten zag, dat er iets buitengewoons moest gaande zijn. Maar edward was de man niet, om aan beschroomdheid voedsel te geven; het denkbeeld van gevaar was | |
[pagina 309]
| |
octavia weldra benomen, en toen zij, eenige minuten later, op edwards aanhouden, zich nederzette om eene der aria's te zingen, die door de geheele beschaafde wereld bewonderd worden, bleef hij aan hare zijde staan, met al de uiterlijke teekenen van een opgeruimden geest en een gerust gemoed. De luidruchtige toejuiching aan de bruid bedaarde van lieverleê. Na de bekoorlijke arinda plaatste de Gravin octavia zich aan de piano. Met eene onbeschrijfelijke bevalligheid wierp zij den rijken schat van lokken, die langs hare schouderen golfden, achterwaarts, en toen hare fraaije handen uitstrekkende en de toetsen in beweging brengende, zong zij de groote aria uit Robert le diable; dat ‘Grâce!’ toen, gelijk nog heden, betooverend van melodij, gratie en gevoel. De stem der jeugdige zangeres trilde met hemelsche buigingen en zwellingen door de zaal, en naar buiten en drong door tot in het bosch, en bragt ook de jonge soldaten, die er gelegerd waren, in verrukking. Die kinderen van Bengalen, kunstenaars van nature, de zang der vrouw en de akkoorden van het instrument voor twee stemmen uit den hemel houdende, kwamen, stap voor stap, nader en nader, op de stem en de muziek af; alsof eene toovermagt hen aan hunnen post ontvoerde. De stem van octavia, krachtiger dan die van den pligt, lokte hen allen op het terras der woning. Van tijd tot tijd hoorden zij daar zelfs kreeten van genoegen van den ouden sing, die in zijne gevangenis de melodij toejuichte, welke hij meende, dat uit de sterren tot hem klonk. Toen de aria ten einde was, braken de toejuichingen los. Sir edward gevoelde zich als in den derden hemel opgetogen, want de beminnelijke zangeres had hem eenen blik geschonken, die zijn geheele toekomst verheerlijkte. Daar klonk van buiten eene andere stem, alsof zij het lied van octavia wilde beantwoorden. Zij kwam voort uit de hooge takken van een der boomen op het terras, en allen drongen naar de ramen, om beter de geluiden | |
[pagina 310]
| |
en klanken op te vangen dier onbekende stem uit de lucht. Die stem zong eene Indische melodij, wier eerste toonen reeds alle de aanwezige inlanders van genoegen deden trillen; doch op de heldhaftige trekken van douglas en edward eene ontroering teekenden, die naar schrik geleek. Sir edward ging dadelijk bij Graaf elona, en dien krachtig de hand drukkende fluisterde hij hem in: - Wapen u! Er gebeurt iets! Houd u digt bij de hoofddeur, en ontsluit die, zoodra nizam roept: ‘Maakt open!’ Daarna plaatste Sir edward, met alle blijken van gerustheid en genoegen, zich weder naast octavia, om haar de woorden van het Indische lied te vertolken. Eensklaps, alsof er eene vulkanische uitbarsting plaats had, daveren de benedenvertrekken van vallende steenen, gegil en gebrul, strijd en worsteling, vloeken en zegekreeten, 't gerogchel van stervenden en 't gejubel van verwinnaren, die naar boven dringen. Arinda vliegt in haars vaders armen, om hem te beschermen of met hem te vergaan. Amalia verloochent hare afkomst niet; een dolk uit haren boezem te voorschijn halende, staart zij met vlammende blikken naar de deur. Octavia houdt de eer van haren landaard op, en blijft aan de piano het lot verbeiden, dat haar beschoren kan zijn. Maar Sir edward neemt haar op en draagt haar naar het einde der zaal, en werpt daar eene verschansing op van tafels en zetels en andere meubelstukken, achter welke hij haar plaatst, en de andere dames raadt zich bij haar te voegen, terwijl hij met de pistool in de eene, de ontbloote kling in de andere hand, tot haar zegt: - Niemand zal u naderen, dan over mijn lijk! - Maakt open! Open! - klonk aan de hoofddeur de bekende stem van nizam. Elona, douglas, de bedienden, en anderen, die den trap wilden afsnellen, om te zien, wat er omlaag gebeurde, stuitteden daar en hadden er eene vreeselijke worsteling te bestaan met scharen van Tughs, als door | |
[pagina 311]
| |
de hel uit den afgrond gebraakt. Het geknal der losgebrande vuurwapenen deed het gebouw op zijne grondslagen schudden. Ook de Nabob en de meesten der gasten namen heldhaftig deel aan den strijd. Maar de wurgers, al sterker en sterker in getal, wonnen meer en meer veld, en kwamen hooger en hooger; op elke trede van den trap manschappen verliezende, maar ook van de verdedigers kwetsende en doodende, en immer talrijker, door nieuwe bijstanders, die uit den grond schenen op te komen; zoodat het zwakke aantal verdedigers voor de overmagt van tweehonderd woestelingen stond te bezwijken. Toen hoorde elona de roepstem van nizam en vloog naar de buitendeur, om hem in te laten. En ziet - daar drong de wakkere Kapitein moss met zijne dapperen binnen, en op het gerucht af van den strijd: douglas en zijnen vrienden toeroepende om den trap te ontruimen. Hunne helpers ziende, wenden deze zich om en den trap op, gevolgd door de Tughs, die hen in razernij achterna stoven; doch naauwelijks waren de eersten boven, of daar barstte een hagelbui van kogels de laatsten te gemoet, die hen gedood of gekwetst weder naar beneden deed tuimelen. Nu langs de met ligchamen bedekte trap stormden de soldaten naar beneden, en de aanvallers werden verdedigers, de verdedigers aanvallers op hunne beurt. Wij werpen een sluijer over hetgeen er toen in de benedenkamers en kelders van Nerbudda gebeurde. Het zij genoeg te zeggen, dat er een uur later geen Tugh meer ademde van allen die aan den aanslag hadden deel genomen, en dat deze overwinning, hoewel met vele dierbare levens en stroomen van kostbaar bloed betaald, hier inderdaad een einde maakte aan de worsteling met de verschrikkelijke wurgers. Toen Sir edward het gewoel en geweld in de benedengedeelten van Nerbudda hoorde, begreep zijn scherpzinnige geest dadelijk, dat het gebouw moest zijn ondergraven. Zoo was het ook inderdaad. Sinds tien jaren hadden de Tughs, met evenveel beleid als geduld, aan een onderaardschen weg gearbeid naar het gebouw, dat | |
[pagina 312]
| |
zij als 't hoofdkwartier van den Engelschen bevelhebber beschouwden. Misschien was hun voornemen geweest er kruid onder te brengen, en 't door eene ontzettende uitbarsting te vernietigen met al wat er in was. Doch de strijd in de vallei van Doemar-Leyna en het gevangen zetten van den ouden sing in een der gewelven van Nerbudda, had de uitvoering van den aanval gewijzigd en vervroegd, met het doel om den gevangene te behouden en te verlossen. Toen de soldaten beneden kwamen, vonden zij in een der kelders den grond open, en in de opening nog Tughs bezig om er uit te stijgen. Wij behoeven niet te zeggen dat, noch hoe zij buiten staat werden gesteld, om hun oogmerk te volbrengen. Ten einde het ontkomen langs denzelfden weg onmogelijk te maken, werd die monding van den onderaardschen toegang en uitgang met alles wat grijpbaar was gedempt of althans verstopt. Het hevigst werd dan ook weldra gestreden in hare nabijheid met het doel van den eenen kant, om haar te bereiken, van den anderen, om haar afgesloten te houden. Hoe de aanslag eindigde, hebben wij reeds gemeld. Tot regtvaardiging van Sir edward, die in de concertzaal bleef, zonder ditmaal aan de gevechten deel te nemen, moeten we nog aanmerken, dat hij, niet wetende hoe vele toegangen de ondergravers zich hadden verschaft, noch waar zij konden uitkomen, de vrouwen niet durfde verlaten, uit vreeze van die aan de gevaren des doods weerloos prijs te geven. Gelijk de zegepraal nu, zoo was, een paar weken later, ook de vreugde volkomen, toen de drie echtverbindtenissen plaats hadden, de liefde hare rozen vlocht door de lauweren van den moed, en de nu gewisse vrede het feest met hare palmen verheerlijkte; voor allen dierbaar, behalve voor den rusteloozen nizam, die weldra, met verlof van zijnen heer, naar een ander district toog, om ook dáár de Tughs van de aarde te helpen verdelgen. |
|