Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Mengelwerk.De eenheid der menschen in oorsprong, wezen en toekomst.
| |
[pagina 270]
| |
moedelooze, kleinmoedige en afhankelijke toeroept: ‘Wij allen zijn menschen, door eene eeuwige en onuitwischbare overeenkomst, één in oorsprong, in wezen en in toekomst!’ De woelingen dezer eeuw, waarin een strijd op leven en dood wordt gestreden tusschen de schenders van den eigendom en de bezitters van onnatuurlijke regten; tusschen overmoedigen door ellende, en overmoedigen door voorspoed; tusschen de heerschappij van allen en die van weinigen, maken het niet slechts noodzakelijk, maar pligtmatig te wijzen, met klem en nadruk te wijzen op die éénheid, die even ver is verwijderd van de schending der regten van menschen, als van God. - Hieruit blijkt het u duidelijk, M.H.! dat ik den mindere geenszins wil voorstaan in onregtmatige eischen, of den meerdere wil krenken in wezenlijke aanspraken; want de éénheid, die ik bedoel, betreft niet de dingen van éénen dag, maar de dingen, die eeuwig zijn; eene éénheid voor Hem, die den scepter en den bedelaarstaf met het oog eens almagtigen beschouwt. Vergun mij uwe welwillende aandacht bij de beschouwing van die overeenkomst der menschen, of hunne éénheid in oorsprong, wezen en toekomst. Het onderwerp is die aandacht volkomen waardig, want de kennis van de éénheid aller dingen lost zich op in het veelomvattende, heerlijke en goddelijke begrip der éénheid, die wij God noemen. I. De oorsprong der menschen. Het zal u bekend zijn, dat de twist nog steeds levendig wordt gehouden over onzen oorsprong, want velen willen de plaatsing van den mensch op deze aarde zoeken in eene regtstreeksche of onmiddellijke tusschenkomst des Scheppers; anderen, daarentegen, vinden haar in eene trapsgewijze ontwikkeling van al het geschapene, die zich eindelijk heeft opgelost in de voortbrenging van den mensch en daarmede een nieuw tijdvak der schepping is ingetreden. Zij, die het ontstaan der menschen uit één enkel paar stamouders aannemen, zullen ons steeds schuldig blijven de verklaring der menschenrassen; | |
[pagina 271]
| |
zij blijven ons méér schuldig dan dit: want waren die eerste menschen volmaakt, zoo konden zij geene onvolmaakte daden verrigten, en het is strijdig met het denkbeeld der volmaaktheid om tot den laagsten trap der onvolmaaktheid terug te keeren; 't is zelfs strijdig met het denkbeeld van een Godsbestuur aan te nemen: dat millioenen geslachten der menschen zouden geboren worden en sterven als een gevolg van één eenige onvolmaakte daad en niet als een gevolg van de eeuwige wetten dier ontwikkeling, die de geschiedenis eener schepping vormt, het leven van een heelal uitdrukt. Wij, die overal, waar het tot verklaring of aanneming van anders onverklaarbare feiten dient, gereedelijk onze toevlugt nemen tot het voorwendsel der overdrevene en beeldsprakige uitdrukkingen van het Oosten, nemen het verhaal van mozes in den letterlijken zin op, terwijl wij eensluidende verhalen der oudheid voor mythen verklaren. Het kan uit de vorming en de geschiedenis der aarde aangetoond worden, dat de ontwikkeling dezer planeet allengs heeft plaats gevonden, en dat de mensch het voortbrengsel is der laatste vorming. Men heeft in de tertiaire lagen der aarde geene menschenbeenderen, geene producten van eenige kunst, die toch ook in eene hoogst eenvoudige vorming der menschen zouden moeten voortgebragt zijn, aangetroffen. Alle onderzoekingen onder de zoogenaamde praeadamitische dierenbeenderen hebben wel soms aanleiding gegeven tot eene oplettende en naauwkeurige overweging, maar de uitslag toonde steeds, dat de gedachte aan menschelijke vormen op eene dwaling berustte. Omtrent den tijd van het ontstaan der menschen kunnen wij ons dus niet vergissen, en omtrent de wijze van ontstaan kunnen wij gissingen maken, die aan zekerheid grenzen. Wij moeten op grond van alle erkende en overtuigende ervaring, aannemen, dat alle organische vormen niet onmiddelbaar, maar allengs uit jeugdige en onvolkomene vormen zijn ontstaan, en wel op eene wijze, die met de tegenwoordige ontwikkelingswijzen overeenkomt; want de wetten der natuur zijn even onveranderlijk | |
[pagina 272]
| |
als Hij, van wien ze zijn uitgegaan en niemand heeft 't nog aangetoond, dat eene wet is geschonden, zelfs niet door de hand, die ze spoorloos kan wegnemen. - Wanneer wij slechts in eenige bijzonderheden afdalen en de vorming der hersenen bij de dieren nagaan, zien wij, dat ze van naauw zigtbare kenmerken allengs tot eene volmaaktheid klimmen, die grenst aan de hersenen van dat wezen, hetwelk wij eenen onsterfelijken geest toeschrijven; dat ze naarmate hunner volmaking de plaats bepalen, die het dier in de rij van het geschapene vervult; dat hunne vorming in de verschillende diersoorten met de trapsgewijze ontwikkelingstoestanden van de hersenen der vrucht van den mensch overeenstemmen en dat die vrucht, als het ware, al die trappen doorloopt. Men heeft schedels van menschen gevonden, die met schedels van dieren vele eigenaardigheden gemeen hebben en die men in het edelste menschenras niet meer aantreft. Nog heden ten dage leven er menschen in een staat, die zich weinig boven de dieren verheft. Hij, die het grootsche denkbeeld bevat, dat al het geschapene naar volmaking streeft, zoekt den oorsprong der menschen in die wet der ontwikkeling. Hij, die een enkel woord van den Schepper niet genoeg acht om zonnen en planeten hunne bestemming aan te wijzen, maar eene gedurige herhaalde tusschenkomst noodig acht, heeft zich niet genoeg van het denkbeeld losgerukt, dat deze aarde geen heelal is. - Mogen dan ook geheele natiën de mythe van het ontstaan der menschen aankleven en als een goddelijk getuigenis vereeren, den wetenschappelijk gevormden man is het de nevelgedaante van een droom, ledig en zonder beteekenis. Het zij alzoo, gelijk gij zijn moogt, eerste en oudste dag des levens, wij hebben geene oogen om u te erkennen, geen zin om u te begrijpen en derhalve ook geen pen om uw wezen te beschrijvenGa naar voetnoot(⋆). Heb geen medelijden met den wetenschappelijken man, geloovig aanhanger der mythe! want overtuigd als hij is, dat de mensch naar de wetten der ontwikkeling is ontstaan, en in hem ontwikkeling tot volmaking heerlijk en boven alles uitblinkt, zoo overtuigd | |
[pagina 273]
| |
is hij ook, dat volmaking slechts het einddoel van al het geschapene kan zijn. Stelt gij dat einddoel als eene zaligheid, welligt van weinigen, hij stelt het als eene eeuwige volmaking voor allen. Een godgeleerd Natuurkundige moge zeggen: dat hij, die het ontstaan der menschen zoekt in het geslacht der apen, voor eeuwig uit de rij der dochteren van eva verdient gebannen te worden; hij vergat, dat ook de aap denzelfden Schepper heeft, en dat het niet minder eene godheid waardig is, uit een aap, dan uit een handvol stof een mensch te vormen. Maar de mensch is méér dan mensch, hij is een schepsel, dat is: hij is geschapen; en niemand kan scheppen, dan Hij, die alleen de grenzen zijner werken kent. Wat gevoelen men ook aankleve, niemand kan beweren eenen anderen schepper te hebben dan God, of een ander schepsel te zijn dan een mensch. De éénheid in onzen oorsprong wordt ons nadrukkelijk verkondigd in de tegenwoordige wijze van ontstaan der menschen, de voortplanting van het menschelijke geslacht. Hetzij de moeder eene vorstin worde genoemd of geteld onder de heffe des volks; het zij de grooten des rijks als getuigen der geboorte geboekt worden of alle getuigenis ontbreekt; hetzij eene schaar van vrienden en magen de komst van den nieuwen planeetbewoner verbeidt, om hem in het leven te verwelkommen, of naauwelijks één medelijdend gebuur haren schoot tot eene eerste rustplaats biedt; hetzij reeds een kroon de kussens van het wiegje drukt, of zelfs eenige lompen ontbreken om de naaktheid te dekken; hetzij een vader den telg der huwelijksmin met bewogen hart en uitgebreide armen wacht te ontvangen en met een traan van dankbaarheid aan zijne borst drukt, of het voortbrengsel der wellust ontvliedt, met wrevel zijne komst verbeidt en met wroeging zijne geboorte verneemt; hetzij de moeder, na onverholen smart, de eerste kreet met een blik ten hemel beantwoordt en het pand der liefde kust, of zij die smarten verbergt, dien kreet onderdrukt en een blik van vertwijfeling om zich werpt; beide moeders droegen dat kind | |
[pagina 274]
| |
onder het hart; ze hebben het in haren schoot ontvangen, gevoed en tot een wezen ontwikkeld; zij worden op dezelfde wijze van het wicht gescheiden en beider borst bevat de lafenis, door de natuur bestemd, om nog vele maanden den band tusschen moeder en kind te behouden en de liefde van moeder en kind voor immer te bevestigen. Ziet! één zon bestraalt de beide pasgeborenen, één planeet is beider woning, één is hun beider Schepper, welligt één hun beider lot en zeker één hun beider bestemming! Één kreet ontsnapt hun beider borst als een teeken der afhankelijkheid van deze aarde en als een sein voor het engelental, dat henenvliegt, om in het heelal te verkondigen de mare, dat de eindelooze liefde zich op nieuw heeft geopenbaard in de vermeerdering van het getal der wezens, wie een vonk zijner goddelijkheid is geschonken; een vonk, die allengs opflikkert tot een vlam, waarvan het schijnsel zich verre buiten de aarde verspreidt. Die pasgeborenen hebben eene overeenkomst zóó treffend, dat geen sterfelijk oog er in kan nasporen of ze voor een troon of zodenbank, voor een donzen bed of een bos stroo, voor purper of lompen zijn bestemd, een ster op of in de borst zullen dragen. Men heeft de eene zuigeling voor de andere in de plaats geschoven, men heeft tweelingen verward, men heeft zich honderde malen bedrogen in de toekomst der pasgeborenen en alle menschelijke berekeningen hebben gefaald in het lot des menschen; want de wereldsche vader voedt zijne kinderen op naar het wankelbare uitzigt des onderscheids, maar de hemelsche Vader leidt alle kinderen der menschen op naar de eeuwige wetten der éénheid. Ook de geschiedenis, die achtingwaardige taal der waarheid, bewijst ons, dat de afkomst der menschen, even als hunne geboorte en oorsprong, één is. Vóór naauwelijks twaalf eeuwen waren de bewoners van dit land in dierenhuiden of pijen gekleed, boden zij bloedige offers aan wodan, en hadden een afschrik van den bleeken God aan het kruis, die elders reeds sedert eeuwen als een Verlosser werd vereerdGa naar voetnoot(⋆). Slechts hier en daar | |
[pagina 275]
| |
verhieven zich in de moerassen kasteelen, wier bewoners in barbaarschheid, in onkunde en in zedeloosheid de eenvoudige zwervers nog overtroffen. Die allen waren onze voorouders, zoo wel van den edelman als van den daglooner; en zoo wel hij, die zijn geslacht weet aan te wijzen in dien morgen onzes vaderlands, als de vondeling, die zelfs zijne ouders niet kent, zij wijzen naar ééne plaats, hun beider oorsprong, die zich verliest in den nacht, waarin de duisternis belette de geschiedenis der menschen voor het nageslacht op te teekenen. Ook oude geslachten zijn te niet gegaan en nieuwe hebben hunne namen op eene andere bladzijde geschreven; het bloed van eenvoudige, titellooze burgers vermengt zich nog heden met dat van de oudste stammen, want niets kan paal en perk stellen aan de wisseling van al het aardsche, die alles één maakt en zonder ophouden naar die éénheid van het geschapene wijst. II. Het wezen der menschen. Onder het wezen des menschen verstaat men, over het algemeen, zijn maaksel, zijne eigenschappen naar ligchaam en geest, zijne geschiedenis of leven. De Natuuronderzoeker, die alle voorwerpen der natuur in klassen, rangen en orden splitst, brengt den mensch, zoo wel hem, die geheele landstreken zijn' eigendom noemt en over millioenen beveelt, als hem, die zelfs den wil over zijn eigen leven heeft verloren, tot die klasse der dieren, welke men zoogdieren noemt, en geene hoedanigheid is voortreffelijk genoeg om den mensch uit de keten van het geschapene te plaatsen en hem den naam van dier te ontnemen. Wij hebben de weefsels, de organen en stelsels met de dieren gemeen; hun bloed, de bron van alle voeding, is met het onze in zamenstelling en eigenschappen gelijk; hun oog breekt naar dezelfde wetten het licht; hun oor neemt dezelfde klanken op; in hun boezem klopt een hart; zij openbaren een gevoel, dat zelfs velen, die zich Christenen noemen, beschaamt. De ontwikkeling der hoogere vermogens perst ons menigmaal bij het dier bewondering, het gemis daarvan bij den mensch medelijden en het misbruik verach- | |
[pagina 276]
| |
ting af. De vorm van het ligchaam moge bij eenigen eenige afwijking ondergaan, in de rassen door bepaalde en vaste teekenen zijn gekenmerkt, wij aarselen nooit een mensch een mensch te noemen en hem eene plaats naast ons te vergunnen in den keten van ons geslacht. Geen ontleedkundige, geen scheikundige weet, trots zijne fijnste werktuigen, een verschil aan te toonen tusschen het maaksel der menschelijke ligchamen uit alle standen en rangen; zij spreken van zenuw- en spierdraden, van bloedvaten en bolletjes en zonder onderscheid des persoons. Zelfs heeft de natuur meestal aan de mindere standen de schoonheid en frischheid der vormen en omtrekken verleend. Er is niets, wat den eenen mensch van den anderen onderscheidt, als hij het kleed en den opschik aflegt; de hand, die de aalmoes geeft en de hand, die de aalmoes ontvangt, zijn volkomen gelijkvormig, en de blankheid en zachtheid der eerste zijn niet zelden zoo veel schande, als de bruinheid en ruwheid der laatste eere zijn. Beide, de bewoner van een huis van arduin en marmer opgetrokken, en van een hut uit leem en zoden zaâmgepakt, staan met hunne voeten op de aarde en zien met hunne oogen naar boven; beide hebben eene stem om te bidden en van liefde te stamelen; beide hebben handen en knieën om te zamen te vouwen en te buigen voor dien Heer, in wien zich alles vereenigt. Is het voor eene vurige verbeelding moeijelijk, éénheid te vinden in de schoone en welvende vormen eener jeugdige vrouw met de rimpels van den ouderdom; na een luttel aantal jaren zijn die schoone en het oog bedwelmende rondingen overgegaan in wankleurige plooijen; is het helder glinsterend en van hartstogt vonkelend oog in zijne kas gezonken; is het parelsnoer der tanden, dat bij ieder lachje zoo aanlokkend schitterde, weggebrokkeld; is de schedel van zijne golvende lokken beroofd en siert geen blos der schaamte meer het rozenhed der wangen. Zoo sterk drukt zich, niet slechts bij het begin, maar ook bij het einde des levens de éénheid der menschen uit, dat mannelijke en vrouwelijke vor- | |
[pagina 277]
| |
men inéénsmelten, beide geslachten elkanderen naderen en het onderscheid verloren gaat; want het is niet de geest van een man of vrouw, maar van een mensch, die zijne bestemming te gemoet gaat. De eigenschappen van den geest zijn in volkomene overeenstemming met deze éénheid. De geschiktheid voor Kunsten en Wetenschappen is geenszins aan eenigen stand of rang verbonden; de geschiedenis telt honderde en duizende voorbeelden van allesovertreffende kunstenaars en geleerden, te midden van gebrek en armoede, in een vergeten hoek der aarde, geboren. Nog geen twintig eeuwen geleden zag Hij onder deze omstandigheden het eerste licht, die méér dan een mensch, die het licht der wereld wordt genoemd. Zoo heeft de Schepper zelfs willen aantoonen, dat ook het verhevenste geen anderen oorsprong heeft, dan al het geschapene. Hoe hemelsbreed is het verschil tusschen de verdiensten van zoodanige mannen, verstoken van alles, en hen, die van alle hulpmiddelen omringd zijn; hoe bewonderenswaardig was de kracht van hunnen geest om alle hinderpalen te overwinnen en het doel met zekerheid te naderen. Het is geene verdienste den troon eens vaders te beklimmen, maar om zijn geslacht tot den troon te verheffen. Het gevoel voor het schoone moge in vele gevallen door opvoeding en beschaving verfijnd en veredeld worden, het gevoel voor het goede, dat eeuwig is, is niet zelden in den boezem des eenvoudigen boven dat van den beschaafde verheven. De onderzoeker moge met scherpzinnigheid het bestaan eener godheid verklaren, de eenvoudige gevoelt het met een roerend en treffend gevoel, dat levendig van zijne overtuiging spreekt. Op een zoelen zomeravond, nadat de zon nog slechts een rooden gloed aan de zoomen der wolken had achtergelaten, stond een man, in kennis en beschaving rijk, op eenen berg en een arme schaapherder, die naauwelijks zijnen naam kende, dwaalde in de valleijen, niet ver van de hut, die gade en kroost omsloot. Plotseling barst een onweder los, de bliksemstralen kronkelen zich als slangen om de lendenen der bergen en rigten dreigend hunne schichten naar de aarde: | |
[pagina 278]
| |
en de man op den berg, die het tooneel beneden zijne voeten zag, hief zijne handen ten hemel en zeide: mijn Heer en mijn God! en de arme herder, die dat tooneel boven zijn hoofd zag, zeeg neder op zijne knieën en bad: mijn God en mijn Vader! - Wanneer wij een blik werpen op de maatschappelijke en huiselijke deugden van meerderen en van minderen, naar wie zal de balans overslaan? Hulpvaardigheid, trouw, mildadigheid en liefde worden ook in de woningen onzer arme broeders aangetroffen. Wie getuige is geweest van een openbaar onheil, heeft de hulpvaardige handen der minderen in eene gunstige verhouding gezien tot die der meerderen; terwijl de arme menigmaal met aan dolzinnigheid grenzende opoffering het leven en den eigendom van den naaste redt of beschermt, staat de meerdere, hoogstens met een blik van belangstelling, het tooneel van den ramp te overzien. Op de bezittingen der vermogenden zijn niet zelden de woorden ‘woeker en diefstal’ gebrandmerkt; de eerzucht is een ontembare hartstogt en de heerschzucht telt duizende ongelukkigen en honderde moorden; de trap, waarop zij staan, is in het oog des regtvaardigen welligt wat in ons oog een schandpaal is. Terwijl de grooten des lands om den troon dwalen, om zich een straaltje van den glans, een deeltje van de magt toe te eigenen of ze geheel te overmeesteren, schraagt een trouwe bevolking den Vorst en boezemt hare liefde voor regt ontzag in aan de dienstknechten der heerschzucht. - De huwelijkstrouw en liefde wonen geenszins bij voorkeur in paleizen of onder een schitterend kleed. De daglooner snelt met het krieken van den dageraad uit zijne woning, en, na het brood eens schamel bedeelden in het zweet zijns aanschijns te hebben verdiend, keert hij aan den avond terug, terwijl eene zorgende gade hem het brood voorzet, de zweetdroppels van zijne slapen veegt en het kroost hem huppelende de ruwe handen kust. De echtgenoot uit hoogere standen vergeet niet zelden, onder het gepeins om eer of magt, de dierbaarste betrekkingen, brengt niet zelden den dag in verkwisting en vermaken door, en de morgenstond vindt | |
[pagina 279]
| |
hem, niet schaars, in armen, die zich uitstrekken naar zijn goud. De arme zuigeling laaft zich aan de borst der moeder, en de telg eener vorstin weent aan den boezem eener vreemde. De blijken der mildadigheid onzer minder bedeelde natuurgenooten worden wel niet in de nieuwspapieren uitgebazuind en klinken wel niet in de schaal, maar zij deelen niet zelden de bete broods en de bijeenverzamelde lompen met den medemensch; er is geen mond, die hunne daden vermeldt, maar er is toch één Mond, die het eenmaal aan de millioenen zal verkondigen. Vele gaven zullen een getuigenis zijn tegen de gevers, wanneer de waarde der daden zal worden gewogen met eene schaal, die nimmer bedriegt en eene hand, die nimmer faalt. Moeijelijk valt het welligt éénheid te erkennen in meerderen en minderen; éénheid van die menschen, die, ofschoon de Stichter hunner godsdienst zeide: dat Zijn rijk niet was van deze aarde, nogtans een troon, een opperhoofd, zoo vele trappen van magt en heerschappij, naar eene uitwendige waarde berekend, erkennen; menschen, voor wie het een gruwel is, dat de onvergankelijke grootheid van een mensch uit een nederig vlekje ontsproot; die zelfs in de tempels, waarin men tot éénen Vader nadert, zich schamen naast den armen broeder te zitten; en toch straalt die éénheid zelfs in het lot, in de geschiedenis van ieder mensch, bij uitnemendheid, door. Grootheid en val, gewin en verlies, achting en verachting, belooning en miskenning, eer en schande, regt en onregt, vreugde en smart, blijdschap en verdriet treft het meerendeel der menschen in hun kortstondig leven en de meerderen niet het minst. Ook een vorst moet de zijnen naar de groeve der verrotting voeren, de tranen eener vorstin hebben even weinig invloed als die eener bedelares, beide zijn menschen getroffen door hetzelfde lot. Wordt ook de stille burger niet tot een troon verheven, hem treft ook niet de val, zoo groot en zoo vernederend; over hem en zijn geslacht wordt geene verbanning ten eeuwigen dage uit zijn vaderland uitgesproken; aan hem is ook niet de schande van door eene ge- | |
[pagina 280]
| |
heele bevolking veracht en weggejaagd te worden en nog bij het leven de veroordeeling zijner daden te hooren. III. De toekomst der menschen. Ik vlei mij, dat ik in deze weinige trekken u heb herinnerd aan de éénheid der menschen in oorsprong en wezen, want dat te willen bewijzen, zoude eene geheel overbodige moeite kunnen gerekend worden. Niet alzoo is het met de éénheid in de toekomst, die wij slechts uit daadzaken kunnen aantoonen en met zekerheid gissen. Heb ik welligt iemand gegriefd, door zoo vele teedere snaren aan te roeren, wel verre, dat mij dit zoude bedroeven, verheugt het mij veeleer; want niet in de verachting der leugen, maar in het besef der waarheid ligt de erkenning opgesloten van hetgeen ons noodig en nuttig is te weten. Moeijelijk zal het velen vallen éénheid te zien, nog veel meer ze te erkennen in die duizende toestanden, waarin de mensch verkeert. Niet gemakkelijk is het zich voor te stellen, dat de slaaf, die als het vee wordt verkocht, één zal zijn met den tiran onder wiens zweepslagen hij zich kromt; dat de bewoner van een kasteel één zal zijn met den arme, die hij om het sprokkelen van eenig hout in de gevangenis werpt; dat de soldaat, die naauwelijks met een blik door zijnen bevelhebber wordt verwaardigd, één zal zijn met den veldheer; dat de omdooler, die in strooschoven overnacht, één zal zijn met den vorst, wiens blik een maatstaf is voor de stemming der hovelingen; dat alle deze tegenstellingen zullen opgeheven worden na een onderscheid van eenige jaren, die henenvliegen als eene schaduw. Hoe weinig bedenken wij het, als wij den broeder onmeêdoogend verstooten, dat binnen weinig tijds, welligt morgen de grijnslijn zal zijn doorgesneden, de rol zal zijn verwisseld en de verstootene broeder geen hulp meer noodig heeft. Wij allen hebben één oorsprong, één maaksel, dezelfde hoedanigheden, dezelfde aarde, hetzelfde voedsel, dezelfde behoeften en begeerten, hetzelfde graf. Wat is er dan, dat de éénheid van onze toekomst zoude verbreken? Wie hij ook zij, in welken leeftijd hij ook verkeert, hij heeft steeds | |
[pagina 281]
| |
één wensch, een wensch naar geluk. Dat geluk moge door de omstandigheden des levens, bij ieder in het bijzonder, eene andere gedaante bezitten, de grondvorm is dezelfde; een toestand, waarin men geene wenschen meer heeft. Bereiken wij het ons voorgestelde geluk, dan zijn wij bedrogen en het geluk is geen geluk, of het is onvolkomen of eindelijk niet duurzaam; wij streven naar een ander geluk, maar ook het volmaaktste geluk op aarde is niet volmaakt, en wat nog meer zegt, het is niet duurzaam; want vliedt ook al het geluk niet van ons, wij vlieden eenmaal het geluk. Zoo ondervinden wij, dat alle geluk op aarde niet duurzaam, noch volmaakt is; laat ik slechts zeggen: niet volmaakt, want wat volmaakt is, is ook duurzaam. Wie geeft niet gaarne alle schatten der aarde om volmaakt gelukkig te zijn? Deze wensch is in ieders boezem neêrgelegd en die wensch is edel, groot en goddelijk. Wij hebben dus allen één en dezelfde wensch. Welke aardsche vader zal wenschen storten in het hart van zijn kind, die hij nooit kan vervullen? Zoo veel te minder de hemelsche Vader, die geene wenschen gaf, zonder middelen om het doel te bereiken. Is de éénheid van die wensch waar, dan moet ook het middel, om dien wensch te vervullen, voor allen bereikbaar, voor allen één zijn. Hebben wij het middel gevonden, dat leiden moet en leiden kan tot een volmaakt geluk en is daartoe slechts één middel; is dat middel in aller hand, wie zal dan nog ontkennen, dat voor allen dezelfde toekomst is. Dat middel bestaat, dat middel is de waarborg voor de éénheid van onze toekomst, van onze toekomst-zelve, van de vervulling van onzen wensch naar een volmaakt geluk; dat middel kan geen ander gevolg hebben. Dat middel is aan geen kroon, geen toga of bef, geen kardinaalshoed of talisman, aan geen geluk of ongeluk, aan niets ter wereld, gebonden, het is één voor alle menschen. In dat middel heeft de goddelijke wijsheid zelfs aan de neiging der menschen, om elkander te overtreffen, in den edelsten zin, voldoening gegeven; ja! het vooruitzigt om zich op te heffen tot het hoogste wezen; dat middel is het eenigste, | |
[pagina 282]
| |
dat een verschil der menschen vormt, zelfs geldend voor den hemelschen Vader, die in het gebruik van dat middel de maatstaf vindt der liefde van zijne kinderen; dat middel is reeds hier op aarde in staat om ons boven den medemensch te verheffen, en ons eene achting en eerbied te verschaffen, die ons vergezelt tot in, tot over het graf; dat middel verschaft ons reeds hier het gevoel en de overtuiging van een volmaakt geluk, dat middel is de deugd. Ik heb gezegd. |
|