| |
| |
| |
Gardona en Castanos.
Een tooneel uit den Mexicaanschen oorlog.
De straf aan hidalgo voltrokken, besloot het eerste tijdperk des oorlogs voor de onafhankelijkheid van Mexico. Van dat oogenblik af veranderde het tooneel. In de plaats van verwarde volkshoopen traden wèlgevormde benden op; zoodat, in stede van door de menigte volks in hunne bewegingen belemmerd te worden, de nieuwe bevelhebbers nu kleine maar gedisciplineerde, en in den krijg geharde legers aanvoerden. Men plunderde de steden niet meer, noch verwoestte de oogsten, noch roofde de kudden; aan den handel werd veiligheid verleend en de zaak der onafhankelijkheid telde weldra, dank zij de voorzigtige gematigdheid der nieuwe benden, rijke landbezitters, handelaren en eigenaren van groote hacienda's onder hare voorstanders. Deze betere vorming van het krijgswezen, was een eerste stap tot de staatsregeling. Er ontstonden dagbladen, die onder de Mexicanen de denkbeelden en grondbeginselen door de 18de eeuw in Europa verspreid, ingang deden vinden. Dit was een der geduchtste wapenen, met welke, van het begin des opstands af, tot aan de afkondiging toe der onafhankelijkheid, de overheersching der onderkoningen bestreden werd.
Don ignatio rayon vertegenwoordigde dezen tweeden opstand, gelijk de Priester hidalgo den eersten had vertegenwoordigd. Na de gevangenzetting van dezen, nam rayon het bevel op over de benden in Saltillo, versterkt met die, welke onder hidalgo hadden gediend en aan de soldaten van elisondo waren ontkomen. Ofschoon zijne opleiding in het Collegie van San-ildefonso, hem meer gevormd had om regtsgeleerde te zijn, dan om eene rol te vervullen op het krijgstooneel, verhief rayon zich spoedig tot de hoogte van zijne nieuwe roeping; en, zich aan het hoofd van vier duizend man ziende, aarzelde hij geen oogenblik om, met dat kleine leger, den oorlog
| |
| |
voort te zetten. Zijne eerste zorg was, den terugtogt naar Zacatecas te ondernemen; maar om die stad te bereiken, moest men, te midden van eene vijandelijk gezinde bevolking, honderd en vijftig mijlen ver, door een dorre en van water ten eenenmale ontbloote bergstreek trekken; vervolgens Zacatecas innemen, en die plaats versterken en tot het middelpunt van den opstand maken. Deze gewigtige onderneming, met grooten moed en buitengemeene schranderheid, door rayon volvoerd, wordt nog heden onder de schoonste wapenfeiten van zijne loopbaan en van dezen oorlog gerekend.
- Ik behoorde - zoo verhaalt de Kapitein castanos - tot het getal partijgangers, welke den genoemden Generaal, op zijnen moeitevollen togt, van Saltillo naar Zacatecas, volgden. Wij gingen den 26 Maart 1811 op weg. Naauwelijks hadden wij Saltillo verlaten, of de schermutselingen tegen de Spaansche guerilla's vingen aan. Gedurende vier dagen was het een aanhoudend leveren van kleine gevechten, die ons alle rust ontroofden. Eindelijk aan de bergëngte van Pinönes gekomen, zagen wij ons door de benden van den Generaal ochoa gestuit. De onzen, afgemat door een' vermoeijenden togt van vier etmalen, onder gedurigen strijd, weken voor een hevigen aanval des vijands en zouden misschien bezweken zijn, zonder de tijdige aankomst van een onzer bevelhebbers, den Generaal torres, die zulk eene hevige charge deed, dat de vijand op zijne beurt, maar nu met overhaasting, terugweek; latende drie honderd dooden, benevens onze kanonnen en bagaadje, die hij reeds bemeesterd had, op 't slagveld. Ongelukkig waren, gedurende den strijd, onze water-zakken geledigd en de bodems van onze vaten ingeslagen, en moesten wij nog honderd mijlen, door woestenijen, zonder bronnen of beken te ontmoeten, afleggen. Daarbij waren wij met eene menigte vrouwen en kinderen belast; want elk onzer, eensklaps soldaat geworden, had de zijnen met zich genomen. Men kan zich geen denkbeeld vormen van de afmattende foltering, ons door den dorst veroorzaakt, gedurende dien geheelen langen togt, onder een wolkenloozen hemel, en over een grond, nimmer door dauw verfrischt.
| |
| |
Het gebrek aan water, zoo pijnlijk voor mensch en dier, was niet minder belemmerend in 't gebruik der vuurmonden. Naauwelijks waren onze stukken een paar malen geladen en gelost, of zij werden, onder dien brandenden hemel, onbruikbaar. En toch moesten wij, hoe uitgeput wij waren, de onafgebroken worsteling tegen de Spaansche troepen volhouden. Gelukkig, dat de zedelijke kracht der onzen niet bezweek; zelfs vrouwen gaven voorbeelden van heldenmoed, en de oude krijgers der onafhankelijkheid hebben vooral eene harer, guanajuatina genaamd, nog niet vergeten. Door andere vrouwen bijgestaan, verschafte zij, ik weet niet hoe, op zekeren dag, toen wij, van 's vijands kanon veel schade leden, water aan onze artilleristen, tot verkoeling der stukken, en redde dus, dank zij eene gelukkige ingeving of heldhaftige daad, ons leger; vermits onze batterijen, van water voorzien, die des vijands deden zwijgen. Zij was het ook, die, later, om den Spanjaard ten opzigte van onze kleine sterkte te misleiden, voorstelde, om haar met de andere vrouwen in linie te scharen, met een kanon voor dat geïmproviseerde bataillon, alsof 't deel maakte van de slagörde. De vijand door deze list verschalkt, liet ons, zonder tegenstand, eene voordeelige stelling innemen, welke den weg naar Zacatecas beheerschte.
Intusschen zouden gewigtige wapenfeiten de schermutselingen vervangen en ons schadeloos stellen voor de onbeduidende gevechten, die ons in de eerste dagen van den terugtogt hadden bezig gehouden. Na het treffen, waarin de zonderlinge krijgslist van guanajuatina dat voordeel aan onze wapenen had verzekerd, hielden wij rustdag te Las Animas. Onze legerplaats leverde een treurig schouwspel op. Van dorst en vermoeijenis hijgende lagen wij op den grond gestrekt, te midden van een aantal zieltoogende paarden en muildieren. Eene doodsche stilte heerschte in en om de tenten, nu en dan afgebroken door de kreten der gekwetsten, die, gemarteld door den dorst, om een droppel waters smeekten, tot verfrissching hunner van koorts brandende lippen.
| |
| |
De soldaten dwaalden als schimmen rond; de schildwachten hadden naauwelijks kracht genoeg om het geweer te dragen en staande te blijven. Ik-zelf was geheel uitgeput en bad God, dat eenigen onzer, uitgegaan om water te zoeken, in hunne pogingen slagen en dan hunnen Kapitein niet vergeten mogten. God verhoorde mij in genade; want na eenigen tijd zag ik een' onzer ontdekkers, in zijn mantel gewikkeld, mij naderen. Het was valdivia, de man van guanajuatina, en harer waardig. Zijne schranderheid en moed evenaarden zijne herculische ligchaamskracht. Uit alle omstandigheden, hoe netelig ook, wist hij zich te redden.
- Heer Kapitein! - sprak hij geheimzinnig - ik breng een zak met een weinig water, voor u en de vrouw met het kind, die gij bij u hebt; maar zorg, dat niemand het zie.
- Water! - riep ik in vervoering uit.
- Stil! - hernam hij - zoo gij wèl wilt doen, drink dan in stilte! Er is overigens hier water te krijgen in overvloed, en ik zal u een voorstel doen, dat u gewis zal bevallen.
Het berigt kwam hier op neder: In eene hacienda (versterkte hoeve) op twee uren afstands, was eene bron; doch de plek had Spaansche bezetting, die wij moesten verdrijven. Naauwelijks viel de schemer, of ik deed mijn eskadron opzitten. Een Spaansch soldaat, door valdivia gevangen gemaakt, wees ons den weg door de bergpaden.
Ofschoon niets ons tegenhield, was het toch door de zwakte van onze paarden en den slechten weg, dat wij niet dan met moeite de twee à drie mijlen aflegden, tot aan de hacienda, die op eene der hoogste punten van de Sierra Madre gelegen was. Eindelijk, dat punt genaderd, zonder ontdekt te zijn, hielden wij onder zwaar geboomte stand, en ik verliet mijne bende, om het gebouw te verkennen. De hacienda vormde een groot langwerpig vierkant, door zware muren gestut, en naar de zijde van het gebergte slechts met vensters, of liever schietgaten, met ijzeren bouten voorzien. Een hooge, gekanteelde
| |
| |
ringmuur aan de eene zijde, omsloot het huis en de stallen en schuren, in welke de Spaansche bezetting gelegerd was. Boven het platte dak rees een vierkante toren, van drie verdiepingen. De andere zijde der hoeve was nog beter beschermd door een' afgrond; daar vormden de muren een geheel met den regtstandigen wand der rotsen, van welks kant zij slechts door een smal pad gescheiden waren. Het oog zocht vruchteloos de diepte te peilen, en dampen, uit de laagte opstijgende, beletteden ook omtrent den afstand, tot beneden eenige berekening te maken.
Ik had het gebouw aan alle zijden, behalve aan dien kant opgenomen, en weet nog niet, wat mij aandreef om mijne verkenning langs den gezegden afgrond, voort te zetten. Daar liep een pad van omstreeks vier voeten breed, tusschen de muren en de diepte. Bij dag zou het niet zeer gevaarlijk geweest zijn, maar bij nacht was het eene gewaagde onderneming; zelfs voor een zoo goed ruiter als ik ben. Niettemin dreef ik mijn paard, moedig, tusschen den muur en den afgrond, voorwaarts. Reeds was ik halverwege, toen mijn ros hinnikte. Dat joeg mij eene rilling door de leden. Want juist was ik aan eene engte gekomen, waar het niet mogelijk was om te keeren.
- Holla! - riep ik, het er op wagende of de vijand mij zou ontdekken - er is een Christen, die hier langs den afgrond rijdt! Nader niet!
Het was te laat: Een man te paard kwam van achter een der steenen beeren, die hier en daar het pad nog vernaauwden, te voorschijn. Ik wankelde in den zadel en het koude zweet parelde op mijn voorhoofd.
- Om 's hemels will kunt gij niet achteruit? - riep ik, doordrongen van het verschrikkelijke gevaar, waarin wij ons bevonden.
- Onmogelijk! - antwoordde de ruiter met een vaste stem.
Ik beval mijne ziel aan God; want omkeeren, achteruitgaan en afstijgen, alles was even ondoenlijk. Wij stonden dus op den oever des doods. - Van twee opgezeten
| |
| |
ruiters, elkander op dit noodlottig pad tegenkomende, moet er een, al waren het vader en zoon, onvermijdelijk omkomen, wanneer de Almagt niet wonderdadig tusschen beiden treedt.
Wij waren tot regt voor elkander gekomen; onze paarden stonden bijna kop aan kop. Zoo bleven wij een oogenblik staan, in de doodelijkste stilte. Aan den eenen kant was de regtstandige, gladde muur van de hacienda, aan den anderen kant gaapte de afgrond. Zouden wij niet beiden omkomen, dan moest een van beiden wijken. De liefde tot het leven deed mij hopen, dat mijn tegenstander een Spanjaard mogt wezen.
- Zijt gij voor Mexico? - riep ik opgewonden uit; gereed om los te branden, wanneer hij ontkennend antwoordde.
- Mexico en de vrijheid! is mijne leus. - antwoordde de ruiter. - Ik ben de Kolonel gardona.
- En ik de Kapitein castanos!
- Dan kennen wij elkander sedert lang, en, zonder onze ontroering, zouden wij niet noodig hebben gohad onze namen te noemen.
- Welnu, Kolonel! - sprak ik - het spijt mij, dat gij geen Spanjaard zijt; want gij ziet, dat een van ons voor den ander' moet wijken.
Onze paarden hadden de teugels op den hals, en ik stak, dit zeggende, de handen in de holsters om mijne pistolen te vatten.
- Ik zie dat zoo goed - antwoordde de Kolonel met ijskoude bedaardheid - dat ik uw paard reeds voor den kop zou hebben geschoten, als ik niet vreesde, dat het mijne schrikken zou en dan mede in de diepte zou storten.
Ik zag, dat de Kolonel zijne pistolen reeds gereed had.
Wij zwegen weder. Onze paarden begrepen het gevaar zoo goed als wij. Zij stonden onbewegelijk, alsof hunne hoeven aan den grond waren geklonken.
- Wat zullen wij doen? - vroeg ik.
- Het lot laten beslissen, wie onzer wijken zal.
Inderdaad, dit was het eenigste middel van behoud, voor een' van beiden.
| |
| |
- Wij kunnen echter nog iets beproeven. - sprak de Kolonel. - Hij, die verliest, zal achteruit trachten te gaan; dat is, ik beken het, eene maar flaauwe kans op redding, maar toch altijd nog eene kans.
- Hecht gij volstrekt geene waarde aan het leven? - vroeg ik, ontroerd door de ijskoude bedaardheid, waarmede hij sprak.
- Misschien meer dan gij, - was het barsche antwoord, - want ik heb eene doodelijke beleediging te wreken. Maar de tijd verloopt; onze paarden beginnen onrustig te worden. Wilt gij tot de laatste loterij voor een van ons overgaan?
- Hoe zullen wij loten? Met den natten vinger, als de kinderen? Kruis of munt te werpen, als de schoolknapen, is niet doenlijk: een arm onvoorzigtig uitgestoken, kan onze paarden verschrikken en een doodelijken zijsprong doen maken. Om een stuk geld in de lucht te werpen, is de nacht te donker; wij zouden niet kunnen zien wat boven ligt.
De Kolonel bedacht zich.
- Heer Kapitein! - sprak hij - er is een ander middel. De angst ontperst onzen paarden van tijd tot tijd een luide zucht. Hij, wiens paard het eerst geluid geeft.....
- Zal winnen! - riep ik uit.
- Neen! zal verliezen. - was het antwoord. - Gij zijt een Campesino; uws gelijken doen hunne paarden doen wat zij willen. Ik, die een jaar geleden de soutane nog droeg als student in de Godgeleerdheid, wantrouw uwe bedrevenheid als paardenkenner. Gij kunt uw paard doen snuiven; maar uw paard beletten dat het snuift is wat anders.
- Het zij zoo! - sprak ik.
Wij wachtten angstvol, dat een der paarden het afgesproken geluid deed hooren. De stilte duurde eene minuut; het was eene eeuwigheid! - Daar loosde mijn paard het eerst dien zucht des doods. De Kolonel gaf niet het minste teeken van vreugde; maar dankte zeker God in het diepst van zijne ziel.
- Gij vergunt mij toch eene minuut, om mijne ziel
| |
| |
aan God te bevelen? - vroeg ik met eene gesmoorde stem.
- Zijn vijf minuten genoeg?
- Ja.
De Kolonel bragt zijn horologie digt onder de oogen. Ik zond eene vurige bede naar den hemel op, die van sterren schitterde welke ik dacht niet weder te zullen aanschouwen.
- De tijd is om. - sprak de Kolonel.
Ik antwoordde niet en nam met bevende hand de teugels op.
- Nog eene minuut, Kolonel! - zeide ik - want ik heb al mijne koelbloedigheid noodig tot den verschrikkelijken terugtogt, dien ik aanvang.
- Toegestaan. - antwoordde gardona.
Ik was op het land groot gebragt. Mijne kindsheid en jongelingschap waren bijkans geheel te paard gesleten, en ik mogt zonder zelfwaan gelooven, dat, zoo iemand in staat ware tot dit wonder van rijdkunst, alsdan ik het moest zijn. Die gedachte vloog mij door den geest; ik verhief mij tot God, en in die bovenmenschelijke poging, om meester van mij-zelven te blijven, gelukte het mij alle mijne bedaardheid van geest te hernemen. Ook had ik reeds te dikwerf groote gevaren getrotseerd, om lang in een' staat van verbijstering te blijven verkeeren. De hoop herleefde in mijn binnenste.
Toen mijn paard, voor de eerste maal, sedert mijne ontmoeting met den Kolonel, het gebit voelde klemmen, rilde het onder mij. Ik, daarentegen, om het dier te doen beseffen, dat zijn meester gerust was, zette mij vast in den zadel, en bestierde en steunde het met gebit en knieën, zoo als een ruiter, in moeijelijke toestanden, gewoon is, en met hulp van teugel en sporen gelukte het mij eenige stappen achterwaarts te komen. De Kolonel moedigde mij aan. Toen liet ik mijn arm, angstig dier een oogenblik adem scheppen, en vervolgde daarna den terugtogt, weder eenige schreden vorderende. Maar eensklaps begint het paard weêrspannig te worden, en ik voel zijne achterpooten den grond verliezen! - Eene siddering vol afgrijzen doorliep mijne aderen, en ik sloot de oogen, als ware het om mijn val in de diepte niet te zien, maar het was of eene bovennatuurlijke magt, in eene onbeschrijfelijke beweging van het ligchaam, mijzelven en het paard weder ophief naar den kant des muurs. Die beweging, gevoegd bij eene wanhopende poging van het paard-zelf, redde mijn leven. Het dier had zich weder op de beenen hersteld, die onder zijn lig- | |
| |
chaam schenen weg te zinken, zoo hevig sidderde het over zijn geheele lijf.
Eindelijk was het mij gelukt eene iets ruimere plaats te bereiken, nog ettelijke duimen meer, en het omkeeren werd mogelijk; maar nu weigerde het paard, en steigerde en steigerde nogmaals, dat mijn haar te berge rees. Te vergeefs moedigde ik het dier met woorden, teugel en sporen aan, het weigerde hardnekkig een pas achterwaarts te doen. Nu bezweek mijn moed; want ik wenschte te leven. Eensklaps; als een lichtstraal, vloog mij nog één middel tot behoud door den geest, en ik besloot het aan te grijpen.
In mijne laars, en onder mijn bereik, stak een scherp, puntig mes; ik greep dat met de eene hand en streelde met de andere het paard aan den hals, 't vriendelijk toesprekende. Het arme dier antwoordde met een klagend gebriesch. Toen, opdat geene plotselinge beweging 't dede schrikken, volgde mijne hand zachtkens de buiging van zijn gespierden nek en vond de plaats, waar 't laatste wervelbeen zich aan den schedel sluit. Het edele dier rilde, als in een voorgevoel des doods; maar ik bedaarde 't door mijne stem, en, toen ik nu zeker was zijn leven onder mijne vingers te voelen, trok ik behoedzaam mijne voeten uit de stijgbeugels en bragt het ros, terwijl ik mij naar den kant des muurs wierp, eenen krachtigen stoot met het mes toe, die het ruggemerg, den voornaamsten levenszetel, doorsneed. Het paard stortte, als door den bliksem getroffen, op de plaats neder, zonder eenige beweging, en door zijn val en door mijne poging om uit den zadel te springen, stortte ik langs den muur op het pad neder, en lag daar - zelf niet veel van een doode verschillende - nevens zijn lijk.
Maar ik was gered en de Kolonel slaakte een kreet van toejuiching en vreugde, die mij weder eenigermate met hem verzoende. Mijn taak echter was nog niet ten einde. Om den Kolonel te verlossen moest het doode paard worden weggeruimd. Met den rug tegen den muur zittende, gelukte 't mij het overschot van het opgeöfferde dier zoo ver naar en over den kant te werken, dat het eindelijk in de diepte stortte. Zoodra 't gevallen was waggelde ik het noodlottige pad ten einde, en trad behouden in de vlakte; doch daar bezweek ik. Toen ik, na eene lange flaauwte, de oogen weder opende, stond de Kolonel voor mij. Dat wij elkander geluk wenschten behoeft niet gezegd. |
|