Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIII.
| |
[pagina 240]
| |
- Arme elona! Op welke wijze weten wij niet, maar zoo veel is zeker, dat Gravin octavia dezen uitroep gehoord had, en ofschoon zij van het gesprek niets anders dan deze twee woorden had vernomen, waren die echter voldoende geweest om haar te doen sidderen, en tusschen de zaamgeklemde tanden te doen zeggen: - Die laaghartige! Die verrader! Wien golden deze niet vleijende titels? - Wij zullen dat zien, uit de navolgende ophelderingen, zonder welke ons verhaal ook niet volledig zoude zijn. Gelijk wij reeds weten, was Gravin octavia, eene jonge Fransche weduwe, met hare nicht amalia naar Bengalen gekomen, om de voltrekking te bespoedigen van een huwelijk, reeds voorlang in Europa bepaald. Dat huwelijk gold amalia en Kolonel douglas. Wel verre echter van de neiging zijns harten te volgen, toen hij der jeugdige amalia zijne hand bood, gehoorzaamde hij daarin aan eene wilsbeschikking, door welke deze echtvereeniging hem als een dure pligt was opgelegd. Hoe gaarne hij verschoond ware gebleven van die zelföpöffering; Gravin octavia, de eenige die hem van zijne verpligting ontslaan kon, bleef er op aandringen, dat het huwelijk zoude plaats hebben; en wat amalia-zelve aangaat, zonder voor den Kolonel iets te gevoelen van die hartstogtelijke liefde, welke de dichters bezingen, had zij er niets tegen gehad Mevrouw douglas stafford te worden. De oorlog met de Tughs in de provincie Nizam, gaf den Kolonel het middel aan de hand, om de echtvereeniging, waartoe hij geen aandrang gevoelde, te verschuiven, en, nadat hij de schoone arinda, de dochter des Nabobs had leeren kennen, was van lieverlede het plan bij hem gerijpt, om de nicht van Gravin octavia geheel en al uit zijne gedachten te zetten, er mogt dan gebeuren wat er wilde. Zóó stonden de zaken, toen amalia met hare tante te Hyderabad aankwam, waar beiden met vorstelijke gastvrijheid ontvangen werden bij den Nabob soerah-berdar. | |
[pagina 241]
| |
Men kan zich voorstellen, welk een pijnlijken indruk hare aankomst op den Kolonel moest maken; doch even zoo kan men zich een denkbeeld vormen van de blijde hoop, waaraan hij op nieuw zich heimelijk overgaf, toen hij reeds den eersten dag, na de aankomst der dames, meende te zien, dat Gravin octavia niet ongevoelig was voor zijnen vriend Sir edward, en dat de blik, dien amalia van tijd tot tijd op Graaf elona liet vallen, alles behalve onverschilligheid verried. Dadelijk begreep hij, dat Sir edwards invloed hem te stade zou kunnen komen om octavia daarheen te brengen, dat zij hare toestemming gaf om de voltrekking des huwelijks uit te stellen, tot dat hij van het kommando over de troepen in de provincie Nizam zou zijn ontslagen; om welk ontslag hij ook werkelijk naar Londen wilde schrijven. Doch hoe veel tijd zou er niet verloopen, eer de beschikking op dat verzoek ontvangen wierd, en als er in dien tijd, gelijk hij hoopte, eene wederkeerige liefde ontstond tusschen Graaf elona en de wel schoone en beminnelijke, maar hem opgedrongene amalia.... dan zou hij het doel zijner wenschen bereikt hebben; want tusschen de bekoorlijke arinda en hem zou dan niet langer een onoverkomelijke scheidsmnur bestaan! De loop der gebeurtenissen bewees, dat douglas niet te ver was gegaan in zijne verwachtingen. Eindelijk was hij ontslagen van den band, die hem zoo wreed had gekneld. - Hoe schoorvoetend dan ook, de Gravin had zich laten bewegen: Graaf elona was de gelukkigste aller stervelingen, want amalia's hart was reeds het zijne, gelijk ook hare hand eerlang de zijne zou worden; en Kolonel douglas was de verklaarde minnaar van des Nabobs dochter, de engelachtige arinda. Had ook de jonge weduwe, de fiere octavia, het doel van hare heimelijke wenschen bereikt? Had zij den edelen edward aan hare voeten gezien, liefde zwerende en om liefde smeekend? - Helaas, zij alleen zweefde nog in onzekerheid, tusschen vrees en hoop. Wel meende zij nu en dan in edwards ziel te lezen, en te ontdekken, dat hij haar beminde; doch - de jaloezij is eene | |
[pagina 242]
| |
verderfelijke inblazing van den boozen! - op andere oogenblikken meende zij te bespeuren, dat niet zij, maar hare nicht amalia het voorwerp was van edwards heimelijke aanbidding, en dat hij tegen háár louter galant was geweest, om van haar te verkrijgen, dat zij niet aandrong op de voltrekking van een huwelijk, waardoor zijne hoop onherroepelijk verijdeld zou zijn geworden. Die minnenijd was het, welke haar, gelijk wij vernomen hebben, deed sidderen, en tusschen de zaamgeklemde tanden deed zeggen: - Die laaghartige! Die verrader! Reeds argwaan voedend toen zij Sir edward alleen te Nerbudda zag wederkeeren, leed het nu bij haar geen twijfel meer, of Graaf elona was uit den weg geruimd, door -edward-zelf misschien, in een gezocht duël; ja, waarom niet, mogelijk wel op zijn beleid door een sluipmoord. Wat konden die smartelijke woorden van den Kolonel: ‘Arme elona!’ anders beteekenen, dan dat de Graaf dood was! Zij sliep geen oogenblik dien ganschen nacht, en vormde honderd plannen, die zij even schielijk weder verwierp als ze gemaakt waren; doch, één plan stond vast bij haar, toen eindelijk de dageraad aanbrak - zij zou van Sir edward rekenschap eischen, gebiedend eischen, omtrent het lot van den Graaf. Men kan begrijpen hoe 't haren wrevel vermeerderen moest, toen zij, haar slaapvertrek verlatende, en naar Sir edward vragende, vernam, dat hij, reeds bij 't krieken van den dag, Nerbudda met den Kolonel had verlaten, en dat beiden den geheelen dag afwezig zouden blijven. Zij spoedde zich naar hare nicht. - Lieve amalia! - sprak zij - hebt gij zelfbeheersching genoeg om aan te hooren al wat ik u heb mede te deelen? - Is er iets met elona gebeurd? - vroeg amalia verschrikt. - Bedaar, mijn kind! - viel de Gravin haar in de rede. - Laat mij uitspreken. Men kan ons, vrouwen, gemakkelijk misleiden; maar zien we, dat men ons be- | |
[pagina 243]
| |
driegt, dan weten we ook te toonen, dat wij even diep kunnen verachten als vurig beminnen. - Ik begrijp u niet! Wat wilt gij zeggen? - Ik wil zeggen, dat Sir edward een laaghartige is, dat Kolonel douglas een huichelaar en ellendige is, even groot als hij, en dat ik mij nimmer weder met een van hen in dezelfde kamer wil bevinden. Daarom zeggen wij Nerbudda nog heden vaarwel en zoeken ons een verblijf te Roedjah. Om noodelooze opheldering te vermijden, wenden wij bij den Nabob een uitstapje voor; maar zijne dochter zal het genoegen niet hebben ons op hare bruiloft te zien! - Wat is er dan met elona gebeurd? - Ach, mijn kind! (hier barstte zij uit in tranen) Gij begrijpt dus niet, wat mijne tong weigert u te zeggen? - God! Hij is dood! o, Hij is dood! Amalia stond als een beeld van marmer, verstijfd door den schrik, die als een donder op haar nederviel. Van hare schijnbare bedaardheid maakte de Gravin gebruik om haar bekend te maken met hetgeen zij vermoedde. Toen amalia dit vernam, begreep zij, dat er zeker iets ongelukkigs met den Graaf moest zijn gebeurd; maar nog geene reden bestond om hem als dood te beschouwen. Het vermoeden omtrent Sir edward kwam haar zoo afgrijselijk en beleedigend voor, dat zij hare tante bezwoer om zich te bezadigen, en, in afwachting dat er licht over het geval zoude opgaan, met niemand er over te spreken, maar de smart en onrust te verkroppen in 't gemoed, tot de beide afwezigen zouden terugkomen. Tot dit laatste liet octavia zich verbidden, doch zij was niet af te brengen van haar besluit om naar Roedjah te gaan. Amalia stemde eindelijk toe, in de hoop aldaar welligt iets naders te hooren, of althans Sir edward vroeger weder te zien, en vrijer met hem te kunnen spreken dan te Nerbudda. Zij vermoedde, dat elona een noodlottigen val met zijn paard kon hebben gedaan, en zoo gingen, onder 't voorwendsel van een uitstapje te willen maken, een half uur later, de twee jeugdige | |
[pagina 244]
| |
dames, met eenig geleide op weg: de eene met een hart vol blinden minnehaat, in het voornemen om geheel Bengalen zoo ras doenlijk te ontvlugten; de andere met een hart vol angstig verlangen om den geliefde, in zijn gevaar ter hulp, of in zijn lijden ten troost, zoo spoedig mogelijk te gemoet te snellen. Dadelijk na de aankomst te Roedjah deden zij den Engelschen Agent, een dienstvaardig man, met wien zij vroeger reeds kennis hadden gemaakt, bij zich verzoeken; - het duurde ook niet lang of hij werd bij de dames aangemeld. - Kunt gij mij zeggen, Mijnheer tower! - vroeg de Gravin - of er ergens een schip zeilree ligt naar Frankrijk? - De schepen in de havens van Malabar, Mevrouw! wachten op de moesson. - Dat helpt ons dus niet. - Te Coromandel ligt een driemaster, om naar Bordeaux te stevenen. - Maar om daar te komen moet men het halve schiereiland door in een palankijn! - Wacht - ik herinner mij: - er is ook te Tranquebar gelegenheid..... - En behoeft men daar niet op de moesson te wachten? - Neen, Mevrouw! - Dát is het, wat ik wenschte te weten. Ik dank u, Mijnheer tower! Dringende zaken roepen mij naar Europa; denkelijk vertrek ik dus morgen naar Tranquebar. Amalia, op hare beurt, trachtte nu uit te vorschen of er te Roedjah iets bekend was omtrent de reden, waarom Graaf elona niet te Nerbudda was teruggekomen; doch hetzij de Heer tower van niets wist, hetzij hij het aangenomen stelsel van geheimhouding voortzette, de jonge dame vond in zijne antwoorden niets dat haar eenig licht konde geven; niets ook dat hare onrust vermeerderde; maar niets ook dat geschikt was om haar te bedaren, of haar op 't spoor van elona te brengen. Maar niet lang was de Heer tower vertrokken, of devrouwen hoorden iemand naderen, met een zwaren, | |
[pagina 245]
| |
haastigen tred; een tred, die amalia in pijnlijke verwachting deed opspringen, alsof hij behoorde aan iemand, dien zij kende en te gemoet zag. Op hetzelfde oogenblik werd er aan de kamerdeur getikt. - Binnen! - riep amalia driftig, met eene gesmoorde stem, en - Graaf elona-zelf, dien zij dood of in doodsgevaar waanden, vloog binnen, en amalia hem te gemoet. De Graaf was nog vóór het aanbreken van den dag in de hut van nizam aangekomen. Afgemat, gelijk hij was, door de hevige aandoeningen, die zijne ziel hadden geschokt, de vermoeijenissen in en na den strijd, en den vreeselijken nacht, die op dat alles gevolgd was, kan het niemand bevreemden, dat hij, eenmaal op de mat uitgestrekt, die hem voor eene wijl tot veldbed kon dienen, al spoedig in een' diepen slaap viel en eerst laat op den dag ontwaakte. Uit den voorraad van allerhande kleedingstukken, in de hut van nizam, koos hij wat hem 't geschiktst voorkwam, en toen spoedde hij zich naar Roedjah. Daar ontmoette hij den Heer tower, die van zijn bezoek bij de dames terugkwam, en hem, als een merkwaardig en bevreemdend nieuws, de gesprekken mededeelde, zoo even met de Gravin en hare nicht gevoerd. Nu vloog elona in de vreugde dier verrassing naar de herberg, en een paar minuten later lag amalia snikkend en half bezwijmd van ontroering in zijne armen. Wij zullen het beminde paar een oogenblik de zalige gewaarwordingen des wederziens laten smaken, en inmiddels den gang der gebeurtenissen elders gadeslaan. Na Graaf elona in veiligheid gebragt te hebben in zijne niet ver van Roedjah gelegene hut, keerde de onvermoeide nizam naar het gebergte terug, waar zijne tegenwoordigheid thans meer dan ooit noodig was. Het scheelde echter niet veel of zijn ijver ware hem noodlottig geworden. Op den bergtop namelijk, die zich piekvormig boven den tempel van Doemar-Leyna verheft, werd hij aangehouden door de soldaten van Luitenant stephenson. Niet een hunner was hem bekend. Hij wilde spreken, om zich uit deze onvoorziene moeijelijkheid te redden, | |
[pagina 246]
| |
doch men sloot hem den mond, onder bedreiging hem te zullen wurgen indien hij het minste geluid durfde geven. De soldaten, overal in de bergkloven verscholen, deelden elkander met gebaren het nieuws mede van de gevangenneming van een Tugh, om den Luitenant daarmede bekend te maken. Deze zond bevel om den gevangene wèl te bewaren, doch hem geen leed te doen. Nizam, die in het gebarenspel een meester was, trachtte nu zich door teekenen te doen verstaan; doch men dreigde hem de handen op den rug te binden indien hij niet ophield. Gelukkig duurde het niet lang of Luitenant stephenson gebood, dat men den Tugh voor hem zou brengen, in den donkeren, rondom met hout begroeiden bergpas, waar hij met eenige dapperen had post gevat. Nizam wachtte niet tot hij ondervraagd werd. - Luitenant stephenson! - dus begon hij - ik ben de dienaar van Sir edward, dien gij voorzeker kent als den vriend van uwen Chef, Kolonel douglas. Onder de Europeanen heet ik nizam, doch onder de inboorlingen is mijn naam tauly. Het zal niet lang meer duren eer het dag wordt; en vind ik geen gelegenheid om spoedig den Kolonel te spreken, dan is die dag verloren, en nu meer dan ooit, is het verlies van een dag onherstelbaar. Gij vertrouwt mij niet? - Welnu stel mij in staat om aan den Kolonel te schrijven; gij leest mijn brief, en ik blijf uw gevangene tot het antwoord komt. Maar de oogenblikken zijn kostbaar. Ik bezweer u, aarzel niet; doe hetgeen ik verzoek volbrengen. Stephenson was een jong officier, die de onschatbare verdienste bezat, nimmer te handelen dan met de uiterste omzigtigheid. Na een oogenblik denkens begreep hij, dat er geen gevaar in kon gelegen zijn, het verzoek van nizam in te willigen, en hij deed dus den gevangene van schrijfgereedschap voorzien. Het is niet noodig hier den uitvoerigen brief in te lasschen, dien nizam met ongeloofelijke vlugheid ten papiere bragt. Hij behelsde de gebeurtenissen van den afgeloopen | |
[pagina 247]
| |
nacht, die wij reeds kennen, maar ook 't voorstel en plan tot een aanval, met bijzonderheden van welke de Kolonel partij kon trekken. Wij behoeven niet te zeggen, dat de dienaar van Sir edward, na de terugkomst van den boodschapper, dadelijk op vrije voeten werd gesteld. Toen zij den brief van nizam hadden gelezen, waren Sir edward en Kolonel douglas dadelijk op weg gegaan om de in den omtrek gelegerde cipayen in oogenschouw te nemen, en orders te geven in verband met hun plan. Dit waren de reden om welke Gravin octavia hen zoo vroegtijdig afwezig vond. Volgens den brief zouden de Tughs in den naastvolgenden nacht nog niets tegen de buitenplaats van den Nabob ondernemen; uit wijze voorzorg evenwel liet de Kolonel nagenoeg tweehonderd man, onder bevel van den beproefden Kapitein moss, in de nabijheid van Nerbudda de wacht houden; terwijl hij, op aanraden van Sir edward, een boodschapper met voorschriften omtrent de hut van nizam, aan Graaf elona zond, van wiens redding en vertrek naar Roedjah de brief hem had ingelicht. Ten gevolge van die voorschriften, nam elona des namiddags afscheid van zijne amalia en van de Gravin. Hij had gezegd den vorigen avond niet met Sir edward naar Nerbudda te zijn teruggekeerd om ik weet niet welke reden. Amalia had die voor goede munt aangenomen; doch de Gravin was niet zoo gemakkelijk te misleiden. En toen zij zag, dat elona naar eenig voorwendsel zocht om weg te komen, stond zij op, en zeide beleefd maar ijskoud: - Ik dank u voor uw bezoek, Mijnheer de Graaf! het heeft ons gerustgesteld omtrent uwe afwezigheid; wij weten nu, dat u geen ongeluk is overgekomen, en daar uwe bezigheden of uitspanningen u thans elders schijnen te roepen, mogen wij u niet langer ophouden. Elona stamelde eenige woorden, en nam bedremmeld afscheid van zijne amalia, die derwijze ontstelde van dit vreemde gedrag der Gravin, dat zij niet in staat was | |
[pagina 248]
| |
eene syllabe uit te brengen; toen maakte hij eene diepe buiging voor octavia, en snelde heen naar zijnen post. - o Mijn God! - zuchtte hij - dat ik haar de waarheid moet verheelen, is ijselijk! Maar pligt en eer gaan boven alles! De Graaf spoedde zich naar de hut van nizam, waar hij tweehonderd cipayen vond, die hem, overeenkomstig de voorschriften van den Kolonel, hadden te gehoorzamen. Intusschen werd in de herberg te Roedjah het volgende gesprek gehouden. - Elona is een bedrieger even groot als Sir edward! - riep octavia uit, zoodra de Graaf zich verwijderd had. - Waarom dan toch? - snikte amalia, die niet langer hare tranen bedwingen kon. - Ik begrijp u niet!.... - Gij zijt een kind, amalia! - viel de Gravin haar in de rede - en onnoozel als een kind. Gij gelooft al wat men u opdischt; gij waant uwen elona een engel, de deugd in persoon, niet waar?... o, die laaghartigen! - Ik weet, amalia! dat uw hart zal breken, maar liever dát, terwijl het nog tijd is, dan u levenslang ongelukkig te zien, verbonden aan een onwaardige die uwe liefde bespot! - Gij zijt onbillijk. - antwoordde amalia snikkend. - Wáár gij hem van beschuldigt, weet ik niet, maar dat hij uwe minachting niet verdient, dát weet ik zeker. - Arme onnoozele! - hervatte octavia met een bitteren lach. - Wat zoudt gij antwoorden, als men u bewees, dat Sir edward in ongeoorloofde betrekking staat met.... de hemel weet welke vrouwen uit dit afschuwelijke land, en dat elona de medgezel en medepligtige is in al zijne uitspanningen? - Dat is niet mogelijk! Neen, het is niet mogelijk! - riep amalia uit, door hare liefde op eens al hare fierheid hernemende. - Neen! Graaf elona is een edelman, en bovendien een edel mensch, buiten staat, om een schandvlek te werpen op zijnen naam! - Sir edward is óók een edelman, - hernam octa- | |
[pagina 249]
| |
via, altoos met denzelfden sarkastischen lach, - maar de mannen, lieve amalia! beschouwen zoo iets als zeer geoorloofd. Adelijk of burgerlijk, zij zijn allen zóó, en niet anders! Ik-zelve ben dwaas genoeg geweest om, even als gij, te gelooven aan het bestaan van mannendeugd en mannentrouw, maar.... mijne oogen zijn geopend!... thans haat, thans veracht ik hen! Nog lang duurde dit gesprek voort. Amalia, bezield door de innige liefde, die zij voor elona voedde, verdedigde zijne eer, en die der mannen in het algemeen, met welsprekende geestdrift; - octavia, door blinde jaloezij gedreven, en gefolterd door de gedachte, dat hare liefde versmaad was door den man, dien zij in haar gemoed aanbad, kon geen woorden vinden verguizend genoeg, om lucht te geven aan hare klimmende verontwaardiging en smart. Het einde was, dat de Fransche weduwe onherroepelijk verklaarde, over Tranquebar naar Frankrijk te zullen wederkeeren, terwijl hare nicht even onherroepelijk de verklaring aflegde, haar in geen geval te zullen vergezellen, maar te Nerbudda te willen blijven, om de gade te worden van Graaf elona brodzinski, dien zij harer volkomen waardig achtte. Uitgeput, de eene van toorn en verdriet, de andere van tot geestdrift geklommen liefde, zochten beide de jeugdige dames eindelijk den slaap, die haar weldra evenzeer afmatte met de woeligste droomen. Middelerwijl waren Sir edward en Kolonel douglas eerst laat op den dag te Nerbudda wedergekeerd, waar de mededeeling van de afwezigheid der beide dames hen niet weinig bevreemdde. De op handen zijnde nacht evenwel was dermate zwanger van groote gebeurtenissen, dat zij zich in geene bespiegelingen mogten verdiepen van een anderen aard. Er werd dan ook niet verder over gesproken, en nadat het avondmaal was genuttigd - terwijl zoo min de Nabob als zijne dochter iets anders dachtten, dan dat de beide gasten zich ter rust begaven - spoedden deze zich naar buiten; het veld door, over heg en struik, en zoo bereikten zij ten laatste de | |
[pagina 250]
| |
voorposten der strijdmagt, aan welker hoofd zij zich gingen stellen om een beslissenden slag te slaan. De soldaten uit de rigting der hut van nizam, die onder aanvoering van Graaf elona al spoedig daarna aankwamen, vormden met de krijgers van Kolonel douglas een leger van ruim vier honderd man. Nizam kwam hen te gemoet aan den voet van den berg Serieh, en berigtte, dat de sterkte van den vijand, op dát oogenblik met dweepende vroomheid in den tempel van Doemar-Leyna vergaderd, naar zijne gissing omtrent twaalfhonderd man bedroeg. In een geregeld gevecht zouden de Tughs niet in staat zijn geweest vijf minuten aan de geördende benden des Kolonels het hoofd te bieden; maar hunne taktiek en sluwheid maakten hen gevaarlijk in de stellingen, die zij wisten in te nemen; evenzeer als hunne overmagt altijd gevaarlijk was, om de wijze hoedanig zij streden. Elk hunner klemde zich, ware het mogelijk, om den hals van zijnen vijand, en stierf met vreugd, als hij zeker was, dat de laatste drukking zijner stuiptrekkende vingers eenen Europeaan den keel toewrong. In het algemeen was de dood niet in staat hen te versagen; want zij hielden zich overtuigd, dadelijk na hun verscheiden te worden opgenomen in den hemelschen lusthof van Mandana, om de zoete melodijën te hooren, welke de sitar-spelers er onophoudelijk uitvoerden voor den troon van den Blaauwen-god. Nizam, die het terrein- door en door kende, trad naast den Kolonel aan het hoofd der kolonne. Zij trokken door een tamelijk groot bosch, langs den voet van het gebergte, en kwamen in eene vallei, die hen vervolgens in een woestenij bragt, waar niemand anders het gewaagd zou hebben, in den nacht, eene schrede verder te doen. Maar nizam was zeker van zijne zaak. Hij ging vooruit tusschen en over eene menigte van rotskloven, en de soldaten, met den Kolonel en Sir edward aan het hoofd, gleden, als zoo vele behendig kronkelende slangen, in hetzelfde spoor hem na. | |
[pagina 251]
| |
Na een vermoeijenden marsch van drie volle uren, hield men stand bij den ingang van eene smalle vallei, aan de oostelijke zijde door een steilen bergwand begrensd. Men zal zich herinneren, dat er, zoodra men tegen de Tughs optrok, geen woord mogt gesproken worden. Ook nu was dit het geval; en met een gebarenspel, voor den Kolonel en Sir edward volkomen verstaanbaar, gaf nizam nu het volgende te kennen: - Daar ginds, in de hoogte, aan de regterhand, tusschen die opeengehoopte rotsblokken, is de ingang des tempels van Doemar-Leyna, waar op dit oogenblik de Tughs bijeen zijn. Met het krieken van den dag zullen zij van die hoogten komen, om zich over het land te verspreiden, elk in zijn gewone rol van landbouwer, tuinman, herder, rijst-dorscher of bedelaar. Doch eer zij scheiden, trekken zij allen door deze vallei, die ik daarom de ‘Tugh-vallei’ heb genoemd. Laat uw blik, zoo ver de duisternis 't gedoogt, goed rondgaan: het dal is een breed en diep ravijn, aan weerskanten door rotsblokken ingesloten. Als wij met overleg handelen, kan geen enkele Tugh ons ontsnappen! De soldaten ontdeden zich weder van hunne kleederen, en behielden niets dan hunne wapenen, en een stuk geverwd en bereid linnen; waarvan nader. Daarop splitsten zij zich in twee afdeelingen; de eene vormde een rij voorwaarts, over de geheele lengte der vallei, en verschool zich tusschen de rotsblokken, zoo digt mogelijk bij den weg; de andere, mede in eene rij, verborg zich tusschen de graniet-gevaarten aan de tegenovergestelde zijde van het ravijn. Toen bedekte zich elke soldaat met het stuk linnen, daartoe in de hut van nizam, den uitvinder van deze krijgslist met zorg bereid. Die stukken linnen hadden de kleur der rotsen, en waren derwijze hoekig en kantig gesneden, dat ze, in den donker of in de schemering vooral, den scherpsten blik moesten te leur stellen. Der- | |
[pagina 252]
| |
gelijke krijgslisten zijn trouwens bij de Indianen en de Chinezen zeer gebruikelijk. Toen elk zich met dit vreemdslachtig kostuum bedekt had, schenen zij inderdaad met de rotsklompen een geheel uit te maken, en Kolonel douglas, Sir edward en Graaf elona, die de goede uitvoering van deze manoeuvre bewaakten, deden nu hetzelfde, en legden zich daarop, uitermate voldaan, insgelijks in hinderlaag. De bende Tughs, in het distrikt van Nerbudda, die aangevoerd werd door den ouden sing en den fakier soeniacy, was de sluwste der benden in geheel Bengalen. Kolonel douglas had de juistheid begrepen van de aanmerking, door nizam gemaakt, dat men de wurgers zou demoraliséren, wanneer het gelukte, die van den ouden sing te vernietigen, of immers hun te toonen, dat de Europeër nog beter Tugh wist te zijn dan zij; namelijk: dat men in list en bedrog hen nog ver te boven streefde. Dáárom moest men hen overrompelen in den nacht, op zulke plaatsen, waar zij zich het veiligst waanden, en zoodoende bewijzen, dat zij inderdaad nergens meer veilig waren. Toen de sterren begonnen te verbleeken, klonk er een eentoonig lied van het gebergte, door eene honderdvoudige echo weerkaatst; - al de rotsen, elke op hare beurt, schenen het refrein te herhalen van dat gehoorbeleedigend gezang. Het waren de Tughs, die bij het verlaten van den tempel strofen zongen van het gewijde dichtstuk Ramaïana. Eenige naar onder vallende losse steenen verkondigden, dat de bende in aantogt was. Weldra zweeg het gezang, en nu werd de diepe stilte van den nacht niet anders verbroken, dan door het gedruisch hunner voortgaande voetstappen. De bergtoppen aan den oostelijken horizon begonnen uit de duisternis te voorschijn te treden, en eene flaauwe schemering ging op over de omringende woestenij, toen de Tughs de smalle vallei naderden. Zwijgend en digt opeen gingen zij voorwaarts; doch eensklaps weergalmt een schel gefluit, en vierhonderd rotsblokken, aan weers- | |
[pagina 253]
| |
zijden van den weg, nemen op hetzelfde oogenblik leven aan, en werpen zich op de gelederen der Tughs, terwijl de losbranding uit de trompen van vierhonderd pistolen den grond eensklaps met dooden en stervenden bezaait, en de niet gekwetsten den schrik om het hart doet slaan. De achterste rijen der wurgers, die dit op een afstand zien, slaan ijlings op de vlugt, met levensgevaar van rots op rots springende, om weder naar boven te komen, en zich aan den ingang des tempels onder de bescherming der goden te stellen. Maar deze ontmoeten de Indische soldaten van stephenson, belast om den vijand in den rug te bestoken, en die nu, het terrein geheel in hun voordeel hebbende, met kogels vuurden, door den dood gerigt, en, toen de kogels verschoten waren, steenen en rotshoeken van boven wierpen en wentelden, en zoo de vlugtenden zieltogend of dood in de afgronden deden storten, die zich overal nevens hunne schreden bevonden. In de vallei-zelve werd het gevecht moorddadig voortgezet, man tegen man. Van andere wapens dan bajonet en dolk werd alras geen gebruik meer gemaakt, en waar ook dezen onbruikbaar werden, dreef de gesloten vuist zoo wel des Europeërs als van den Tugh de nagels der handen in den digtgewrongen gorgel des tegenstanders. - Nizam, aan het hoofd gekwetst, werd plotseling door eene razernij aangetast, die den strijd eene gedaante gaf, nog afgrijselijker dan te voren. Gewapend met twee maleische krids, brulde hij met eene donderende stem: ‘Amok!’ - een moordkreet, bij de Indianen in zwang, wanneer het een beslissend waagstuk op het slagveld geldt, of wanneer iemand in dolle wraakzucht bloed wil vergieten ten koste van zijn leven; een kreet, die nimmer wordt gehoord zonder schrik te brengen, zelfs onder vechtenden. - Zijn ‘amok!’ brullend, het schuim der woede op den mond, en de oogen van moordlust vlammende, wierp zich nizam, met de snelheid van het weerlicht, in de rijen der Tughs, doodelijke stooten toebrengende, méér nog dan hij verwen- | |
[pagina 254]
| |
schingen uitbraakte. Toen hieven ook de inlandsche soldaten van douglas, allen, in gelijke woede, denzelfden kreet aan, en wierpen zich eveneens op de in wanhoop worstelende wurgers; tot dat de cipayen van stephenson, van de hoogten afdalende, een einde aan den strijd maakten, door den ouden sing en zijnen staf van priesters en fakiers te omsingelen, en na een hevigen strijd, hem gevangen te nemen. De geschiedenis zegt, dat op zijn hoogst een paar honderd Tughs aan de vreeselijke slagting in de vallei van Doemar-Leyna ontsnapten. Het aantal der gesneuvelden en afgemaakte gekwetsten was ontelbaar, en de roofvogels en de verscheurende dieren gingen langen tijd aan de overblijfselen van dit moorddadig gevecht te gast. Alleen aan de lijken der Anglo-Indische gesneuvelden werd de eer der begrafenis verleend. Douglas, edward en elona hadden het leven behouden; ofschoon elk hunner méér dan eene wond ontving; zij waren naauwelijks kenbaar. Op de gevaarlijkste punten hadden zij gestreden, en het was niet mogelijk te onderscheiden, of het bloed, dat in stralen langs hunne ligchamen vloeide, uit hunne eigene aderen stroomde, dan of het des vijands bloed was. Elona was geen oogenblik van de zijde van Kolonel douglas geweken, en beide hadden elkander méér dan eens voor een gewissen dood behoed. - Waarde Graaf elona! - sprak douglas, te gelijk den jongen Pool met warmte de hand drukkende - ik dank u, gij zijt mijn redder geweest verscheidene malen. Het smart mij, dat ik u geen ridderlint kan geven: het eenige dat ik u kan aanbieden is mijn dank, en de verklaring, dat niemand zich heldhaftiger gekweten heeft dan gij! - Waarde Kolonel! - hervatte elona - ik heb slechts mijn pligt gedaan; doch indien gij mij daarvoor waardig keurt een blijk van uwe tevredenheid, dan heb ik een verzoek aan u.... Daar ginds - (en hij wees naar de hoogten, in de rigting des tempels van Doemar-Leyna) - | |
[pagina 255]
| |
boven die afgronden, aan den voet van een schand-altaar liggen negen lijken uitgestrekt: is het niet onze pligt die te begraven? De Kolonel bewoog toestemmend het hoofd, en zich tot nizam wendende, die juist met eene troep gevangenen naderkwam, vroeg hij: - Zoudt gij meenen, nizam! dat de lijken van onze negen ongelukkige krijgsmakkers nog dáár, in of bij den tempel zijn? - Neen, Kolonel! - antwoordde nizam met eene stem, nog heesch van zijn ‘amok’ - die lijken zijn reeds verborgen. - De oude sing weet zeker waar men hen geborgen heeft? - Zeer zeker, Kolonel! de oude sing weet dat; maar de anderen weten het even goed. Doch.... waar is Sir edward? - vroeg de trouwe dienaar, angstig zijn blikken in het rond werpende, en met de uitdrukking der levendigste bezorgdheid in zijn toon. Graaf elona wilde juist zeggen, dat hij Sir edward zoo even nog had gezien, toen men dezen in de verte zag aankomen. Er kwam een glans van verrukking op nizams gelaat. Dadelijk na den strijd had edward naar water omgezien, en het was hem gelukt, achter eene ware verschansing van rotsblokken, eene smalle bedding met stroomend water te vinden. Op het vernemen van deze ontdekking wendde nizam zich tot douglas, en vroeg: - Wilt gij thans uwe negen dooden begraven, Kolonel?.... Sir edward zal u den weg wijzen! Douglas, die de bedoeling van deze laatste woorden begreep, verzocht zijnen vriend, hem naar de beek te brengen, en nu gingen zij gezamenlijk derwaarts; terwijl nizam vooraf naar Luitenant stephenson ging, die reeds bezig was gesneuvelden te doen begraven, en hem eenige cipayen verzocht, om hem behulpzaam te zijn. Met dezen aan de beek gekomen, nam nizam het ter- | |
[pagina 256]
| |
rein naauwlettend op, en wroette op verscheidene plaatsen de aarde om. Na dikwerf, zigtbaar misnoegd, zijne poging gestaakt te hebben, om die elders te gaan hervatten, blonk eindelijk een straal van voldoening uit zijne oogen, en met den vinger wijzende, sprak hij: ‘Hier is het.’ Dadelijk gingen de cipayen aan het werk, om eene groeve of sloot te graven, ten einde een der naastbijgelegene lagere ravijnen in verbinding te brengen met de beek. Dit gedaan zijnde stroomde het water in de nieuw geopende bedding, en weldra was de loop der beek geheel verlegd en de oude bedding droog. Nu trad nizam op den weeken grond, over welken het beekje had henengevloeid. Daar vond hij al spoedig eene plek, waar hij de cipayen gebood andermaal den grond op te delven, en nu vond men de negen lijken. Op zulk eene geheimzinnige wijze begroeven de Tughs de ongelukkigen ter eere van hunne afgoden ter dood gebragt. Zij kozen eene grafplaats in de nabijheid van eene iets hooger liggende beek, groeven over de grafplaats heen eene nieuwe bedding, en dan de beeköever door, zoodat het water nederstroomde naar het nieuwe bed: op die wijze was elk spoor van de slagtoffers hunner dweeperij verdwenen. Kolonel douglas deed de negen lijken opgraven, en met krijgsmansëer ter ruste leggen in eene diepe, nieuw gedolven kuil, en op dien kuil, nadat hij gevuld was, zware steenen wentelen, opdat geen roofgevogelte noch gulzige hyena den slaap des doods mogte ontrusten der beklagenswaardige vermoorden in den tempel van Doemar-Leyna. Na het volbrengen van dien Christenpligt keerden de dappere overwinnaars terug; hunne gekwetstèn dragende, en eene afzigtelijke schare van wurgers gevangen medevoerende naar de posten, welke zij tot het volbrengen van deze belangrijke expeditie hadden verlaten.
(Het slot in een volgend nommer.) |
|