| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling over het verschil in vorm van de voortbrengselen der welsprekendheid bij de oude en de hedendaagsche volken.
Door Dr. A. Hirschig, Cz.
Bij vroegere gelegenheden zocht ik meer eene bevallige dan gewigtige stof, om, zoo aangenaam en opwekkend mogelijk, tot u te spreken. Thans sla ik eenen anderen weg in, en zal, ofschoon 't minder bevallig zij, een meer wetenschappelijk onderwerp behandelen; een onderwerp echter, dat het meerendeel der hier aanwezigen in mindere of meerdere mate aangaat, en hetwelk zeker voor niemand der alhier vergaderden geheel onverschillig is. Wie toch, die eenigzins eene beschaafde opvoeding genoot, is niet ingenomen met de welsprekendheid, en heeft, bij het hooren van vele godsdienstige of andere redevoeringen, niet nagedacht over de netheid der vormen, de juistheid der deelen, en het schoone van het geheel, door dezen en genen redenaar daargesteld. En wat is eene aangenamer zaak voor den pleit- en kansel-redenaar, dan over dit een en ander na te denken; waar puurt hij, bij het hooren eener redevoering, beter voedsel uit voor zijnen geest, dan uit de beschouwing en vergelijking van den zamenhang der redevoering met dien der zaken-zelve, en met de volkomenheid van het geheel hieruit gevormd. - Doch, Toehoorders! dit genoegen mag men bij het lezen of hooren lezen van de redevoeringen der Ouden ten minste zóó niet smaken. Hemelsbreed is het verschil, dat ten dezen heerscht, in de voortbrengselen van hunne en van onze welsprekendheid. Doch hoedanig is dat verschil, en aan
| |
| |
welke oorzaken is het toe te schrijven? - De beantwoording dezer twee vragen zal heden het onderwerp mijner rede zijn. - Ik zal dus tot u spreken over het verschil in vorm van de voortbrengselen der welsprekendheid bij de Ouden, en die van onzen tijd: eerst zal ik trachten u met dit verschil nader bekend te maken, en vervolgens de oorzaken er van met u opsporen.
Ik zou, Toehoorders! uwe belezenheid te kort doen, indien ik u meer bijzonder de orde in de voortbrengselen der hedendaagsche welsprekendheid ging schetsen. Van der jeugd aan zijt gij allen genoegzaam hiermede bekend geworden in kerken en gehoorzalen. Gij weet hoe onze redenaars meestal beginnen met de duidelijke en naauwkeurige omschrijving van het onderwerp, waarover zij zullen spreken. Hoe zij vervolgens dit onderwerp zich-zelf als 't ware in deelen laten scheiden, en elk deel afzonderlijk aan de beschouwing der hoorders blootleggen, om ze dan, op het einde, tot één geheel weder te vereenigen, en hoe, aan dit laatste vooral, men den waren redenaar meent te onderkennen. En niet alleen dat onze redenaars de zaken verdeelen; neen, zij zeggen ook vóóraf tot welk einde zij dit doen, met welk doel, en hoe zij dat doel zullen trachten te bereiken; welken weg zij zullen nemen, waar zij zullen stilstaan, en waar voor een oogenblik een zijpad door hen zal worden ingeslagen. Tot het wèl gelukken van de redevoeringen in onzen tijd, komt dus alles, gij weet dit, genoegzaam alleen aan op het omvatten der zaken en het wèl ontleden derzelve; dat men ze niet als in stukken breke om er later weder een wanstaltig geheel van zamen te stellen; maar ze zich door de kracht van het doorzigt des redenaars als van-zelve in hare leden oplossen; dat men vervolgens behendig met die leden wete om te gaan, en ze in de gemoederen der hoorders, die door het aanminnelijke of de kracht der waarheid geopend zijn, als ware het in derzelver geheel wete over te brengen. Van hier dat verreweg de meeste der nieuwere redevoeringen inderdaad korte verhandelingen mogen heeten, waarin men de zaken ontleedt, ten einde dezelve tot in de fijnste deelen te doen kennen. Elk
| |
| |
redenaar gaat gewis, vóór dat hij schrijft of spreekt, bij het maken zijner schets zuiver redeneerkundig te werk, doch bezigt vervolgens, bij wijze van eene nietkundige constructie, een gemakkelijker, geleidelijker weg voor zijne hoorders tot het gevondene. Er zijn inderdaad in onze dagen vele redevoeringen, die niets bevatten dan eene groote sluitrede, waarvan ieder term in het breede wordt uiteengezet. Velen uwer zullen zich gewis wel dezulke herinneren, waaruit sluitredenen van die soort kunnen worden opgemaakt, die door de kunstwoorden barbara celarunt worden aangeduid. - Doch ik mag hier thans niet breeder over uitweiden. Genoeg, wanneer dit een en ander strekken mag om u het zuiver redeneerkundige van den vorm onzer voortbrengselen van welsprekendheid te doen gevoelen. - Deze vormen hebben noodwendig het vernuft, het gevoel en de verbeelding aan banden gelegd. Zij, die bij de dichtkunst, de oudere zuster der welsprekendheid, vrij en ongedwongen bleef en heerschte zelfs over het verstand, speelt hier eene gansch ondergeschikte rol. Onze geest heeft die boeijen van den kunstmatigen redeneertrant eenmaal leeren dragen; ja, die gewoonte is zoo zeer eene tweede natuur geworden, dat wij die banden reeds hebben lief gekregen en het ons niet goed is, tenzij wij ze gevoelen. Waar het opgegevene plan eener redevoering, waar het geraamte met zijne gewrichten niet duidelijk wordt erkend en uitsteekt in de uitgewerkte redevoering, daar voelen wij zekere walging, daar laat ons verstand den draad der redenering al spoedig slippen. En dit is natuurlijk, immers al wat niet in het opgegeven plan begrepen was, al betreft het ook de zaak, ligt buiten den gezigtskring der hoorders. En even zoo natuurlijk als dit, is het tevens, dat naar onze vormen in voortbrengselen van dien aard, ook het plan naauwkeurig behoort te worden opgegeven. De Hoogleeraar van der palm vergelijkt ergens eene redevoering met eene woning door
welke men zijne gasten vooraf moet geleiden, ten einde hen naderhand niet te doen dwalen. - Dit hadden de Ouden niet te doen, zij toch hielden hunne hoor- | |
| |
ders van het begin tot het einde geboeid, of ten minste leidden zij hen bij de hand van het begin tot het einde hunner redevoering. En dit leidt van zelf, om, na deze korte herinnering van den vorm onzer voortbrengselen van welsprekendheid, met u dien der Ouden eenigzins meer van nabij te beschouwen. Van deze beide zaken, van het redeneerkundig oplossen, het ontleden der stoffen, welke het onderwerp eener redevoering moesten uitmaken, om ze vervolgens als ware 't ten aanschouwe der toehoorders weder in elkander te zetten, wisten de oude redenaars niets. Zij hadden geen grooter geheim voor hunne toehoorders, dan hetgeen de onzen, ons vooraf naauwkeurig openbaren, dan den weg, dien zij, niet naar de strikte regelen eener aan de stoffe verknochte redeneerkunde, maar tot hun doel kozen. Hij, die dien weg het meest in het verborgen kon nemen, was de beste redenaar, en de groote cicero heeft niet, dan nadat hij, uit den noodlottigen toestand zijns vaderlands, zich voorspelde, dat zijne kunst hetzelve niet meer zou baten, het geheim der zoogenaamde dispositio openbaar gemaakt. De leeraars der welsprekendheid, van isocrates tot quintilianus, hebben wel met vrucht gearbeid, om alle mogelijke onderwerpen onder eenige klassen of vormen te bevatten. Dionysius halicarnassensis en anderen hebben wel schetsen van verschillende redevoeringen opgegeven, maar deze zijn niet zoo zeer naar den aard der zaken ingerigt, doch genomen uit de redevoeringen die bestonden; zij besloten uit het bestaande tot het volmaakte; zij zagen hoe groote genièn op eene verwonderlijke wijze met elkander overeenstemden, hoe zaken van ééne soort, ondanks den redenaar tot zekere vormen leidden; of liever, zij wisten al het
bestaande in zekere klassen te splitsen en gaven vervolgens de hoofdtrekken van elke dezer klassen op, als de vormen, tot eene van welke de redenaar zich overeenkomstig de stof die hij behandelde, behoorde te bepalen. Wie uwer met deze soorten van schetsen voor redevoeringen bekend is, zal zich herinneren, hoe veel vrijheid bij dezelve aan den redenaar gegeven wordt en hoe de orde, daar voorgeschreven, niet
| |
| |
is ingerigt naar den aard, maar veeleer overeenkomstig de omstandigheden, die dergelijke zaken plegen te vergezellen. De schets van de redevoering des redenaars der oudheid, omvat niet het geheel, maar loopt door het midden der zaken. De overgangen van het eene deel tot het andere, zijn als 't ware handwijzers op de kruiswegen. Zelfs het omschrijven van de zaken, die behandeld worden, waarmede de onzen beginnen en de Ouden in wijsgeerige bespiegelingen, ten minste de Academici en Peripatetici ook begonnen, hierop komen de Ouden eerst eindelijk neder en na schijnbaar lang gedwaald te hebben. Wanneer dus cicero zegt, dat hij redenaar is geworden, niet in de scholen der leeraars van de welsprekendheid, maar in de wandelplaatsen der Academiën, dan behooren wij dit zóó te verstaan: dat hij daar al die zaken- en menschenkennis had opgedaan, die den redenaar vormt. De tijd laat niet toe, mijne Hoorders! u met de verschillende hoofdvormen der Grieksche en Romeinsche voortbrengselen van welsprekendheid bekend te maken. Ook zou dit, voor eene redevoering althans, te dor zijn. Liever wil ik het tot heden gezegde met één voorbeeld ophelderen en staven. Hiertoe zal u eene redevoering van demosthenes, dïen vorst der welsprekendheid, zeker met mij het meest geschikt voorkomen, en wel die vooral, waarmede hij de Atheners aanspoorde den Rhodiërs hulp te verleenen tegen de trotsche Aristocraten, die, met behulp van mausolus, schatpligtig Koning van Carië, de volksregering hadden onderdrukt. De Rhodiërs waren eigenlijk bondgenooten, doch afvallige onderdanen van Athene. De Aristocratie, reeds tot Chios, Byzantium en Mitylene doorgedrongen,
was gevaarlijk voor Athene's vrijheid. Daarenboven was mausolus en na hem zijne gemalin artemisia, dezelfde, welke het wereldberoemde Mausoleum voor haren gemaal deed stichten, een afhangeling van den gehaten en nog gevreesden Perzischen Monarch. Er deed zich dus hier een heerlijk veld voor aan de welsprekendheid van den grootsten redenaar, die in vaderlandsliefde evenzeer uitblonk, als in zijne voortreffelijke kunst. Demosthenes vangt zijne
| |
| |
taak aan met een scherp verwijt: ‘Atheensche mannen!’ zegt hij, ‘gij hebt thans een gewigtig vraagstuk te beslechten, waartoe gij te voren het gevoelen van velen onbevooroordeeld dient te hooren. Maar neen! reeds nu kent gij allen het beste, en nooit viel het mij moeijelijk u dit aan het verstand te brengen; moeijelijk slechts is het u overeenkomstig uwe kennis te doen handelen. Want, helaas! wanneer uw besluit genomen schijnt, zijn uwe daden zoo ver als ooit verwijderd. Dankt nogtans de goden, dat gij zien moogt, dat zij, die u verrieden, smeekend uwe hulp komen inroepen en hunne eenige hoop stellen op uwen bijstand.’ Ziet daar, Toehoorders! ik mag wel zeggen, den aanhef van 's mans redevoering, niet genomen uit den aard der zaak, maar alleen geput uit de kennis van het menschelijk hart, van het hart der Atheners. Zij waren reeds toen die ligtzinnige hoorders, en wilden demosthenes, gelijk, in latere eeuw, den welsprekenden verkondiger des Christendoms wel hooren, maar niet volgen. Hunne traagheid in het handelen was de grootste hinderpaal, die den redenaar in den weg stond; dien te overweldigen is zijne eerste zorg. Zijn verwijt is scherp, maar hij geeft het den toegang tot het hart zijner hoorders, door met de woorden: ‘dankt nogtans de goden, dat zij, die u verrieden, uwe hulp komen afsmeeken,’ den nationalen trots der Atheners te streelen. De Atheners waren met reden verstoord op de Rhodiërs; dien toorn kon hij niet wegnemen; maar hij tracht dien af te leiden op mausolus, den gewaanden vriend, maar inderdaad den onderdrukker der Grieksche eiland-bewoners. Om dit te beter te vermogen, wekt hij vervolgens den alouden haat tegen den Koning der Perzen uit zijn' sluimer, wiens vasal mausolus geweest was; dus opent hij meer en
meer de harten der zijnen tot broederlijke gezindheid jegens alle Grieken, door hen den van buiten dreigenden vijand voor te stellen, bij welk denkbeeld alle bekrompene denkbeelden en binnenlandsche twisten en veeten het gemakkelijkst van voor hunne oogen verdwenen. Hiermede gaat hij voort, totdat hij openlijk durft verklaren, dat de zaak der
| |
| |
Rhodiërs de zaak is van geheel Griekenland, met deze woorden: ‘De verongelijkten houden alleen de verongelijkers voor hunne vijanden; maar wie staatsgebouwen omverwerpen en gemeenebesten in heerschappijen herscheppen, zij zijn de vijanden van al het kroost der vrijheid.’
Na de vooroordeelen dus bestreden en de harten zijner toehoorders bereid te hebben tot het ontvangen van edele gewaarwordingen, verbreedt zich als ware 't de bedding van den stroom zijner rede, en hij, die het ter hulp snellen tot de Rhodiërs tot nog toe als eene noodzakelijke en roemrijke taak had beschouwd, begint dezelve thans ook als eene billijke en aangename taak aan te bevelen. Hij geeft hierbij voorbeelden op uit de vroegere geschiedenis, niet alleen, dat zij dergelijke hulp meermalen hadden verleend, maar ook hadden ontvangen. Er is dus, behoudens alles wat ik van het menschkundige van den vorm zijner redevoering gezegd heb, wel eene hoofdzakelijke orde in zijne rede, doch de opgenoemde punten zijn zóó in elkander geweven, en elk nieuw opgekomen punt wordt met de andere dermate ten einde toe volgehouden, dat men het begin noch het einde derzelve naauwkeurig kan opgeven. De redenaar heeft zijne hoorders als ware het in het hart gegrepen en voert hen met zich. Laat mij de vergelijking zijner redevoering met een' stroom nog eens opvatten. Het is als een stroom, die, uit rotsen ontsprongen, daar kronkelend heen bruischt, zich eerst met geweld een' weg baant en zich verbreedt en liefelijker voortstroomt naar mate hij meerdere hinderpalen overwonnen heeft. Die stroom stort zich eindelijk in eene zee van vaderlandsliefde uit; doch hier is het, Toehoorders! zoo als virgilius in zijn Bucolica de herders doet zingen: ‘Eene sluis of dam keert het water nadat de velden genoeg zijn bevochtigd.’ Zoo toch mag men de waarschuwing noemen, waarmede het stuk wordt besloten. Hoort nog deze: ‘Gelijk het voor anderen moeijelijk is, zoo is het voor u allermoeijelijkst, overeenkomstig uw waar belang te handelen. Andere volken hebben alleen te strijden tegen openbare vijanden,
| |
| |
zoodat, wanneer zij deze overwinnen, zij voorspoed mogen verwachten; maar gij, Atheners! gij hebt meer te doen; gij hebt te strijden met uwe openbare vijanden en daarenboven een' anderen veel zwaarderen strijd, gij moet door voorzigtige staatkunde de pogingen verijdelen van hen, die bedektelijk zamenspannen om uwen staat te verderven.
Doch laat ons nu trachten te gissen hoe een redenaar van onzen tijd deze stof zou behandeld hebben, opdat door de tegenoverstelling het verschil des te klaarder blijke. Indien ik mij niet bedrieg, zou deze eene inleiding tot gemeld onderwerp hebben ontleend aan het geliefkoosd denkbeeld der Atheensche volksleiders, waarbij alle Republieken van Griekenland als zusterlijke Staten en Athene als haar verheerlijkt hoofd werd voorgesteld, welk denkbeeld door het Amphictionen-verbond eenmaal verwezenlijkt, naderhand door den trots van Sparta en de listen der Perzische staatkunde, den Peloponnesischen oorlog te weeg bragt. Langs dezen weg tot het onderwerp gekomen zijnde, zou hij vooreerst de zaak uit een staatkundig oogpunt hebben beschouwd en het verleenen van die hulp hebben aanbevolen, ten eersten, omdat hierdoor het Democratisch beginsel werd bevestigd, en ten anderen, omdat hierdoor de nieuwe vijand van Griekenland werd bestreden en de volkomenheid (integriteit) van Griekenland bewaard; vervolgens zou hij de zaak meer uit een zedelijk oogpunt beschouwen en het verleenen van hulp aan de Rhodiërs ten eersten hebben aanbevolen, als een' pligt der Nationaliteit en eindelijk als een pligt der menschelijkheid. Zoo zou hij de zaken als ware 't zelve hebben laten spreken, en, gij allen gevoelt het, zijne redevoering zou hierdoor in duidelijkheid en eenheid op die van demosthenes hebben gewonnen, maar de kracht der welsprekendheid zou zoo overwegend, zoo hart en geest overstelpend niet hebben kunnen zijn, zijne redevoering zou de Atheners welligt meer tot nadenken gestemd hebben; maar wat deed dit af; zij moesten leeren handelen; nu grijpen zij naar het zwaard en snellen hunne afgedwaalde broeders ter hulp.
| |
| |
En zoo zijn wij genaderd tot het andere deel onzer verhandeling, en gaan met u de oorzaken van het verschil opsporen, dat wij u hebben leeren kennen.
Vooreerst, Toehoorders! gaven, zoo als ik bereids aanmerkte, de omstandigheden den redenaars der oudheid aanleiding tot deze inrigting hunner stukken. Het was vaak een gevolg van de wet der noodzakelijkheid; wanneer zij, sprekende tot een met vooroordeelen bezet, oppermagtig volk, hunne redevoeringen hadden willen inrigten als thans geschiedt, wat vrucht zou hunne welsprekendheid dikwijls gedragen hebben? Hadden zij hun doel openlijk aan den dag gelegd, het volk had hen van het gestoelte ligt afgesleept. Een solon moest, om over eene nieuwe onderneming tegen het eiland Salamis te durven spreken, waanzinnigheid voorgeven. Veeltijds moesten de redenaars, zoo als cicero-zelf getuigt, hun doel onder de geheimste vormen verborgen houden, om het ergdenkend, oploopend en wispelturig volk zijns ondanks in zijne magt te krijgen. - Doch was de vorm der oude welsprekendheid dikwijls een gevolg van de wet der noodzakelijkheid, het was aan den anderen kant den redenaars der oudheid alleen mogelijk hunne stukken zóó in te rigten. Het waren toch veeltijds bekende zaken, waarover zij spraken; het volk of de regters waren genoegzaam altoos volkomen met derzelver omvang en deelen bekend. - Ten derden kan men dit verschil in den vorm van voortbrengselen der aloude en hedendaagsche welsprekendheid zoeken in den veranderden toestand des menschdoms. Het is toch onmiskenbaar, dat in den zamenhang der oude redevoeringen veel dichterlijks heerscht. En wil zeker Duitsch geleerde, dat de taal der geestdrift des jeugdigen menschdoms de uitdrukking van het natuurlijke gevoel is, hoe zou niet de welsprekendheid zich meer en meer van de dichterlijke vormen hebben moeten verwijderen, naar mate de geest der volken meer tot redeneren werd gestemd en de prozaïsche toestand der landen en gemeenebesten die vormen meer en meer begon te wraken. Nogtans, Toehoorders! zijn, mijns bedunkens, alle deze
| |
| |
oorzaken van die verandering in vorm slechts bij-oorzaken: behalve deze bestaat er eene hoofdoorzaak. De welsprekendheid, Toehoorders! is en blijft een kind der wijsbegeerte. Alle redenaars van vroegeren en lateren tijd hebben hiervan getuigenis afgelegd. Demosthenes was zelfs leerling van plato en socrates; men wil, dat hij plato in persoon gekend en onderwijs van hem genoten zou hebben. Doch hoe dit zij: zoowel de vader der Grieksche als der Romeinsche welsprekendheid hebben plato ijverig bestudeerd en de laatstgenoemde getuigt zelf, dat hij dien nacht noch dag uit de handen legde. Reeds plutarchus, de levensbeschrijver van beide, heeft het opgemerkt, dat de geest der wijsbegeerte van socrates in de redevoeringen van cicero en demosthenes is overgeplant, en het is onbetwijfelbaar, dat ook de vorm hunner stukken hoofdzakelijk een gevolg is hunner wijsgeerige bemoeijingen. Ik zou van uwe aandacht te veel vergen, wanneer ik u thans zulks volledig wilde aantoonen uit de grondbeginselen dier leer; indien ik u wilde doen opmerken hoe zeer die vormen strooken met de redelijke en zedelijke strekking door socrates en plato aan het schoonheids-gevoel toegekend, als zijnde de eenige weg tot liefde voor en erkentenis van het ware; u, ten anderen, wilde wijzen op de leer der Platonische idéën, volgens welke men de waarheid hier slechts kan benaderen, slechts schetsen, en wel naar eene kopij, naar de wereld. Zij, die eenigzins met deze leerstellingen bekend zijn, weten, dat dezelve den vorm van plato's dialogen hebben bepaald, waarom in dezelve alles wordt begonnen, niets ten einde gebragt, en alle redeneringen kronkelend vaak met wegen, die in zich-zelven terugkeeren, door en in elkander
loopen; waarom ook zijne schriften te vergelijken zijn met een' stroom met vele zijtakken.
De tijd laat slechts toe een enkel eerste grondbeginsel dier wijsbegeerte u voor te stellen als de eerste en voornaamste oorzaak van den vorm, die de voortbrengselen der aloude welsprekendheid bij Grieken en Romeinen kenschetst. De mensch was alleen het voor- | |
| |
werp en onderwerp der bespiegelingen van socrates. Zijne eenige kunst, sprak hij, was, dat hij kon uitlokken alles waarvan de mensch zwanger ging. Juist dit beginsel deed hem naar waarheid den roem wegdragen, dat hij het was, die de wijsbegeerte van den hemel op aarde bragt. De zaden der deugd, van regtvaardigheid, matigheid, kuischheid, van vaderlandsliefde, trouw en wat dies meer zij, in 's menschen hart verborgen, te doen ontkiemen en te kweeken; zie hier het doel van alle bemoeijingen van socrates met de Atheensche jeugd. En zie hier ook het beginsel, waarop de vormen zoowel als de zaken van de redevoeringen van demosthenes en alle zijne volgelingen gebaseerd zijn. Van hier, dat niet zoo zeer de zaken in het afgetrokkene, maar kennis van 's menschen hart, aanleg, van zijne behoefte en betrekking den vorm zijner stukken bepaalt. Den mensch naar zijne vervallene natuur op eene wijze aan te grijpen, die voor volmaakte menschen niet zoude passen, maar voor hen, zoo als ze zijn, de beste is; hen zoo veel van de zaken te leeren kennen als zij volstrekt noodig hebben om wèl te handelen, met ter zijde stelling van alle ijdele bespiegelingen; zoo als wij zagen in den aanhef van het voorbeeld van demosthenes, dat wij bijbragten, het ideaal van waarheid, schoonheid en liefde in levendige trekken te schetsen, om des menschen hart voor dezelve te winnen. Ziet hier, wat wij in elke redevoering van demosthenes, op elke bladzijde vinden. Van hier, dat men bij niemand sterker dan bij demosthenes de erkentenis aantreft van onkunde en
beperktheid van geest, waar hij gevaar mogt loopen in afgetrokkene bespiegelingen verdiept te raken. Zelfs den vorm van een dialoog of zamenspraak heeft demosthenes veeltijds op eene kunstige wijze weten te bewaren. Dit doet ook cicero althans in zijne redevoeringen tegen catilina; gij herinnert u hoe hij daar als met de wanden spreekt en ze hem laat antwoorden. Het was niet overspanning van verbeelding, Tochoorders! in den redenaar een der grofste gebreken. Neen! hij kende de kracht der zamenspraak; hij had de waarheid van het gezegde van euripides, overeenkomstig
| |
| |
de leer van plato, ondervonden en gevoeld en was overtuigd: ‘dat het onderling gesprek de eenige tempel der overreding was.’
Wij hebben genoeg gezegd om u te overtuigen, dat de vormen der Grieksche en Romeinsche welsprekendheid hunnen oorsprong ontleend hebben aan de Socratische leerwijze, er blijft nog deze vraag over: wanneer zijn die vormen zoo veranderd?
Toehoorders! de welsprekendheid bleef een kweekeling der wijsbegeerte, en het verschil in de vormen harer voortbrengselen dagteekent zich van den tijd, dat de Socratische wijsbegeerte plaats moest maken voor die van aristoteles: dit is hoofdzakelijk van den tijd, dat de Arabieren, door karel den Grooten geroepen, de leeraars werden van Europa. Weten wij hoe die Arabieren, aan welker oosterschen smaak het fijne vernuft van plato niet kon behagen, aristoteles en zijne wijsbegeerte vergoodden; niet omdat zijn vernuft zoo glansrijk uitblonk, maar veeleer doordien zijne drooge stelselmatige wijsbegeerte buiten het gebied van den smaak ligt, en dus in alle tijden en voor alle volken dezelfde waarde heeft; - wij weten tevens, hoe zij reeds deze wijsbegeerte wijzigden, en hoe naderhand de spitsvindige, zoogenaamde Scholastieke wijsbegeerte, die zich geheel aan verdeelingen en onderscheidingen prijs gaf, als eene bastaarddochter van de wijsheid van aristoteles, door de Saracenen voorgestaan, Europa heeft beheerscht, en hoe de nieuwe leeraars der welsprekendheid uit hare scholen zijn voortgekomen. - Doch dit zijn zuiver geschiedkundige bewijzen; is dit niet toevallig, dat de nieuwere vormen juist toen zijn algemeen geworden, of beantwoorden aan dezelve ook de inwendige? Wat is het groote onderscheid tusschen het hoofdbeginsel der wijsbegeerte van aristoteles en plato? De laatste gebruikt zijn verstand alleen om het verborgene op te sporen; aristoteles daarentegen om het gevondene in orde te rangschikken en de waarheid hiervan te betoogen: van hier is bij dezen alles stelselmatig. Het is aristoteles, die de verschillende taaldeelen het eerst heeft benoemd
| |
| |
bij de Gricken, en zoowel hiervan eene spraakkundige orde heeft daargesteld als hij de dieren in geslachten en soorten heeft gerangschikt; hieraan kan men zijn aanleg juist onderkennen. Plato gebruikte al wat zijn schrander vernuft vond om het voor het gebruik van toepassing te maken, aristoteles daarentegen bezigde het bekende als eene ladder tot het onbekende. Het eene afgetrokkene denkbeeld moest tot het andere, het nadere tot het verdere geleiden, en wanneer hij zulk een schakel van denkbeelden gereed had, keerde hij die om, en daar hij, in de natuur van het meer zaamgestelde tot het eenvoudigere meermalen afdaalde, wegens den hoogeren rang, die de mensch in de schepping bekleedt, keerde hij die keten vaak om, zette het eenvoudige vooraan, en leerde, bij wijze van opklimming of zamenstelling, wat hij bij wijze van ontleding gevonden had. - Deze zelfde zamenstellende, fijn betoogende en onderscheidende redeneertrant blinkt door in alle de voortbrengselen der nieuwere welsprekendheid. Elk onzer redenaars denkt eerst zijn onderwerp analogisch door, en zet het synthetisch weder te zamen: hij begint met de bepaling der zaak, welke hij zeker niet maken kan voordat hij derzelver eigenschappen kent; vervolgens gaat hij, juist als aristoteles, tot de uitbreiding van het gevondene over. De welsprekendheid van onze dagen berust ook, even als zijne wijsbegeerte, in bovennatuurlijke gronden; en niet, zoo als de vroegere, op 's menschen aanleg en belangen. - Doch waartoe zouden wij u meerdere bewijzen bijbrengen voor onze stelling, dat de vormen der nieuwere voortbrengselen van welsprekendheid afhankelijk zijn van de wijsbegeerte van aristoteles, zoo als die van de oude, van die van socrates en plato? Nog heden ten dage immers worden de grondregels der welsprekendheid genomen uit de Rhetorica, deels ook Oratorie van
aristoteles, het best-bewaarde werk van dien wijsgeer, en deze liggenten grondslag van alle onderwijs op hoogere scholen in gansch Europa, betreffende dit vak. - Ik zou u nog kunnen wijzen op veranderingen, welke de laatste wijsgeerige
| |
| |
stelsels, en wel voornamelijk de Kantiaansche, op den vorm der voortbrengselen van welsprekendheid hadden; hoe naar mate hij de beperktheid des verstands heeft bewezen en het gevoel heeft voorgetrokken, ook de welsprekendheid een milder voorkomen mogt erlangen; maar ik mag van uwe aandacht niet meer vergen: alleen wil ik u als de slotsom van mijn onderzoek, mijn oordeel over de vermelde verandering in de vormen der welsprekendheid nog kortelijk mededeelen. Voor onzen tijd, onze vorderingen, door het licht der openbaring voorgelicht, voor onze prozaïsche eeuwen en het doel, hetwelk de hedendaagsche welsprekendheid zich voorstelt, zijn gewis de vormen, welke zij zich in onze dagen koos, verreweg de beste. Wanneer onze redenaars optreden, weten wij vaak niet wat het onderwerp hunner rede zijn zal; zij moeten ons hiermede dus bekend maken; de zaken, waarover gesproken wordt, zijn veeltijds niet de zoodanige, waarmede de harten der hoorders vóór of tegen vervuld zijn; zij moeten die dus als ware 't planten in de harten, en eerst den wortel volkomen ontblooten. Aan den anderen kant kennen wij zoo vele zaken geheel, die de Ouden slechts ten deele kenden, dat wij zonder mistasting vele waarheden als op de vingers kunnen optellen, en van het kleinste onderdeel tot de hoofdsom geene gaping overlaten. Wij behoeven niet meer te zoeken zoo zeer, als wel het gevondene en verkregene ineen te zetten, tot de schoonste geheelen. Dit geldt zoowel voor het godsdienstige als het regterlijke of staatkundige; er is zoo veel voor ons gewerkt, dat het de grootste kunst is geworden zich in den overvloed niet te verwarren. Nog is er iets, waarom wij ons met onze zaakvaste vormen der voortbrengselen onze redenaars geluk moeten wenschen. Plato heeft ons in zijn' Sophist geleerd en latere voorbeelden hebben bewezen, hoe zeer de welsprekendheid der Ouden kon ontaarden en onder schijn van regt kon medeslepen, hoe zij, op eene slinksche wijze,
eene verdwaasde menigte tot de grootste gruwelen verleidde, doordien zij veel beter dan de onze, de kunst verstond, om de driften in beweging te brengen. Die Sophistische
| |
| |
welsprekendheid moge door een Ierschen volksleider nog somwijlen met vrucht worden aangewend; zij kon in onze dagen moeijelijk stand houden, omdat wij gewoon zijn de zaken in het afgetrokkene te beschouwen en wij steeds den redenaar van dien kant op de proef stellen. Ofschoon dus de Ouden de welsprekendheid meer in hare natuurlijke kracht hebben gekend en gebruikt, en hunne voortbrengselen, zoo lang de wereld staat, in kracht van mannelijke taal en rijkdom van vernuft en gevoel, diepe menschenkennis en kunstige wendingen, voorbeelden zullen blijven, zoo gelooven wij nogtans, dat een demosthenes en cicero, wanneer zij opzagen uit hunne graven, zich over de omzetting, welke hunne kunst in den loop der eeuwen heeft ondergaan, niet zouden ergeren, maar welligt met betere gronden dan wij dezelve zouden billijken en prijzen. |
|