Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijII.
| |
[pagina 186]
| |
Is men er wachtende, dan is het eene onmogelijkheid het ver in de deugd van job te brengen: men wordt altoos ongeduldig als men naar iets verlangt. Een brievenbode is overigens meestal een Jobsbode, die u tijdingen brengt, naar welke gij volstrekt niet verlangende zijt - hij komt doorgaans ook òf te laat òf te vroeg, zelden juist van pas. Als ik Minister ware, zou ik mij 't genot eens verschaffen van een merkwaardig schouwspel. Ik zou al de inwoners van Londen, die brieven wachtende waren, oproepen, om zich eenen morgen precies ten tien ure op het groote plein van Hampstead te bevinden, en daar zou ik mijne brievenbestellers aan ieder het zijne laten geven. Wees er verzekerd van, dat Hampstead veel overeenkomst zou hebben met eene plaats die ik niet noemen wil; maar er zou geen eind zijn aan weening en knersing der tanden. En ik houd mij overtuigd, dat er nog dien eigen dag eene extra-zitting zou wezen in het Huis der Gemeenten, in welke met eenparige stemmen de brievenposterij zou worden afgeschaft, uit een gevoel van menschelijkheid. - Nu, - hervatte arinda, - ik heb maar eens in mijn leven een brief ontvangen; dat was dezen morgen, en ik weet niet, dat ik nog ooit zoo verheugd ben geweest als over den inhoud van dien brief. Onze agent te Roedja schrijft, dat mijne piano gekomen is, en ik die van morgen hier zal ontvangen: - het moet een meesterstuk zijn uit de fabriek van broadwood. Terwijl iedereen zich beijverde de jonge dame geluk te wenschen met deze ontvangst, die, in het hartje van Bengalen, voorzeker wel een wonder mogt heeten, liep de ochtendmaaltijd langzaam ten einde. Intusschen kwam werkelijk de piano aan, en de opgetogene arinda spoedde zich weg om haar te zien. Nadat de heeren nog een poos gezeten hadden, wilden ook zij zich verwijderen, toen des Nabobs dochter terugkeerde, en zich tot Kolonel douglas wendde: - Kolonel! de piano-stemmer zou gaarne al ware het maar één woordje van goedkeuring hooren uit uwen | |
[pagina 187]
| |
mond: dáármede is hij betaald, zegt hij, voor zijn geheele leven. - Wat! - riep Sir edward, - zijn er in Bengalen piano-stemmers? - Een Indiaan, - antwoordde arinda met een glimlach; - gij hadt eens' moeten zien, met hoe veel vaardigheid en kunstkennis hij de piano heeft gesteld. - Een Indische piano-stemmer! - riep douglas; - dat wondermensch moet ik bezigtigen. Gaat gij meê, Sir edward? - Ik kom dadelijk. - antwoordde deze. - Een klein uitstapje in gindsche laan, en dan - in vijf minuten ben ik bij u. Naauwelijks in de lommerrijke laan gekomen, hoorde Sir edward voetstappen achter zich, en omziende, werd hij Graaf elona gewaar. - Sir edward! - sprak deze, - ik reken mij gelukkig u een oogenblik alleen te vinden - ik brand van ongeduld om mijn hart lucht te geven aan u. - Ik ben geheel tot uwe dienst. - antwoordde Sir edward. - Wat ik gezien heb, Sir edward! kunnen anderen ook zien, - hervatte elona; - wat ik gezien heb, zal ik weten te zwijgen; maar anderen zullen er ruchtbaarheid aan geven, als zij het zien. Ter zake. Gisteren avond, of beter gezegd van nacht, stond ik in gepeins verzonken, aan mijn venster. - Dat gebeurt mij menigmalen als ik des nachts niet slapen kan. Plotseling hoorde ik een gedruisch, dat blijkbaar zoo veel mogelijk getemperd werd door behoedzaamheid, en bijna op het eigen oogenblik zag ik twee schaduwen langs den zuidergevel naar beneden glijden, en tusschen het geboomte verdwijnen. Mijn eerste voornemen was om naar uwe kamer te snellen en u met die ontdekking bekend te maken. Een weinig nadenken echter heeft mij daarvan teruggehouden. Misschien is het geheim niet der moeite waard om er alarm over te maken, dacht ik; misschien zijn het maar een paar knechten, die op dusdanige wijze heimelijk uitgaan op eenig nachtelijk avontuur. Ik verliet | |
[pagina 188]
| |
dan ook mijn post niet; nu ik het vertrek gezien had, wilde ik ook de terugkomst afwachten. Maar - en houd u verzekerd, Sir edward! dat mijne ooren mij niet bedrogen hebben! - midden in den nacht heb ik in de verte, bij tusschenpoozen, een schellen, oorverscheurenden kreet gehoord; een kreet, die niets van het geluid van een mensch had en evenmin van dat van een wild beest. Eenige uren later, bij het opkomen van de laatste sterren, heb ik de twee zelfde schaduwen wedergezien: zij klauterden zoo behendig en vlug tegen den gevel op, dat ik er verbaasd van stond - voor een Europeër is die vaardigheid der Indianen iets onbegrijpelijks. Toen de zon begon op te komen, was er noch aan den gevel, noch op de balkons, noch in de bosschen het minste of geringste spoor van dit geheimzinnig tooneel te ontdekken. Nu wenschte ik uw oordeel te vernemen, Sir edward! of ik den Nabob bekend zal maken met hetgeen ik gezien heb, of..... - Denk dáár niet aan, Graaf elona! - viel Sir edward hem in de rede. - Wat gij bij toeval gezien hebt, is een geheim des doods; of, beter gezegd, hetgeen gij gezien hebt is geene werkelijkheid, het is een droom geweest, een nachtmerrie..... - Neen, Sir edward! ik bezweer u..... - Stil, Graaf elona! gij begrijpt niet wat ik meen. Doch ik zal duidelijker spreken: hetgeen gij gezien hebt, hebt gij niet gezien; hetgeen gij gehoord hebt, hebt gij niet gehoord - begrepen? - Volkomen begrepen! En ik zal uwe geheimen eerbiedigen; want gij schijnt mijne stilzwijgendheid te wantrouwen. - Het zij verre van mij, u derwijze te willen beleedigen, Graaf elona! In tegendeel, ik wil u de oplossing van het raadsel geven om u te toonen, dat ik vertrouwen in u stel. Edward verhaalde nu vlugtig, wat er in den afgeloopen nacht gebeurd was, en hetgeen de lezer reeds weetGa naar voetnoot(⋆), en voegde er ten slotte bij: | |
[pagina 189]
| |
- Bij de eerstvolgende onderneming zullen er nu denkelijk wel drie schaduwen langs den gevel afdalen, is het niet zoo, Graaf elona? - Ik ben ongetwijfeld van de partij, - antwoordde de Poolsche Edelman, - als de Kolonel er niets tegen heeft. - De Kolonel zal er mede in zijn schik zijn: immers, hoe meer zielen hoe meer vreugd. Gij hindert niemand: gij neemt den graad aan, dien gij verkiest, en de uniform is eenvoudig - de uniform van eene schim uit het geestenrijk. Vervolgens zult gij een geheel nieuwe soort van gevechten leeren kennen! Het gaat er volstrekt niet toe op zijn Europeaansch - dat is maar kinderspel - honderdduizend man, met rood en blaauw uitgemonsterd, aan de beide uiteinden eener vlakte geschaard, en dan eens tien of twaalf uren lang kogels en schroot op elkander gelost onder een charivari van trommen en trompetten.... wat wil dat zeggen? Neen, gij zult iets gansch anders zien, dat beloof ik u! Terwijl dit gesprek gevoerd werd, was de Kolonel met den Indiaanschen piano-stemmer bezig, in wien hij dadelijk den trouwen dienaar van Sir edward herkend had. Onder 't voorwendsel hem met een brief aan Kapitein moss te willen belasten, verontschuldigde de Kolonel zich bij arinda en nam den Indiaan, die zich tauly noemde, mede naar zijne kamer. - Nu kunt gij sproken nizam! wij zijn alleen. - Kolonel! - was het antwoord, - herinnert gij u, van het doerga-feest, den fakier soeniacy nog? - Ik heb toen vele fakiers gezien; doch ken er niet een bij zijn naam. - Soeniacy is hij, die heden nacht de Tughs aanvoerde: een dertigjarige grijsaard, met een goed verstand en levendige verbeelding, maar uitgeteerd door 't vasten en stomp van dweepzucht. Te Hyderabad heb ik soeniacy gekend toen hij nog een kind was, om die reden is het, dat ik hem dezen nacht niet van kant gemaakt heb..... - Zijt gij dan bij ons geweest, nizam? - Ja en neen, Kolonel! Nu ziet ge mij in kostuum | |
[pagina 190]
| |
en ik gelijk een kleurling-gentleman; maar van nacht was ik een Tugh. Sinds eenige dagen heb ik mijn hoofd kaal geschoren, en vast ik, zoo lang mogelijk, om mager te worden. Het haar op mijn hoofd is valsch. Om kort te gaan: ik heb dezen nacht de bende van soeniacy vergezeld, en hem goed in het oog gehouden - hij vecht niet meê, maar schreeuwt om de bende aan te vuren. Toen ik mijn kans schoon zag, heb ik hem aangegrepen, en daar de man zoo mager is als een geraamte en zoo ligt als een veer, den mond gestopt, en weggedragen. - Hebt gij dien fakier gevangen genomen? - Ja, Kolonel. Dat was het beste middel om den moed der Tughs te doen bedaren. Herinner u slechts hunne vlugt. Nu heb ik hem in verzekering; maar wat moet ik met hem aanvangen? - Zoo ras het donker is, kunt gij hem naar Roedja brengen en overleveren aan Kapitein moss, aan wien ik de noodige bevelen zal zenden - dat is eene vangst, waarvan wij partij kunnen trekken. - Uw bevel zal volbragt worden, Kolonel! - Maar ik heb nog een paar andere mededeelingen te doen van het hoogste gewigt. - Spreek. - Ik houd mij tegenwoordig op in de bas-reliefs van den onderaardschen tempel van Doemar-Leyna. De holle beeldengroepen zijn er fraai en ruim; zij stellen de straf voor van ravana, den schaker der schoone sita. De schouders van den reus dienen mij tot slaapplaats en de golvende haarlokken van sita zijn mijne gordijnen. Op die wijze ben ik tegenwoordig bij al de beraadslagingen der Tughs, onder het voorzitterschap van den ouden singh. Van granietgruis heb ik een mengsel gemaakt van dezelfde kleur als het bas-relief, en daarmede besmeerd kan ik zelfs mij tusschen de steenen boedaas-soeraas plaatsen, die den schaker ravana martelen. Hier zweeg nizam een oogenblik; maar toen douglas hem met vragende belangstelling aanzag, vervolgde hij: - De voornaamste schuilplaats der Tughs ligt op de zuiderhelling van den berg Sérieh, bij den tempel van | |
[pagina 191]
| |
Doemar-Leyna. Kolonel sleeman, uw voorganger, had dit wel vermoed; maar zijne nasporingen zijn niet gelukkig geweest. Nu echter zijn wij zeker van onze zaak, en als dáár een goeden slag geslagen wordt, is de oorlog zoo goed als afgeloopen. De hoofdzaak is maar: de kern der Tughs te vernietigen en den ouden singh gevangen te nemen. Wij hebben, om de strijdkrachten bijeen te brengen, eenige rustdagen voor ons; want de Tughs hebben van nacht eene goede les gehad. Evenwel zullen zij er niets door hebben geleerd. Zoodra zij bekomen zijn van den schrik, gaan zij weder hun ouden gang: maar dan moet ook de groote slag worden geslagen.... gebeurt dat, dan sta ik er borg voor met mijn hoofd, dat de Tughs voor goed hebben uitgespeeld. In tijds zal ik u waarschuwen. Mijn eerste werk is nu soeniacy over te leveren aan Kapitein moss, maar.... - Ik zal u een brief medegeven aan den Kapitein, met volmagt om al de maatregelen te nemen, die gij noodig zult achten. Een kwartier later was nizam op weg naar het dorp Roedjah, en nog dien eigen avond werd soeniacy door Kapitein moss achter slot en grendel gezet, met eene dubbele wacht voor zijne gevangenis. Drie dagen later maakten Sir edward en Graaf elona een uitstapje naar Roedja. Men verbeelde zich hunne verwondering, toen zij, een uur na hunne aankomst in het dorp, een brief ontvingen van den Kolonel, waarin hij hun schreef, hoe nizam hem was komen melden, dat de Tughs plan hadden den eerstkomenden nacht de buitenplaats Nerbudda te overrompelen, zoodat men, in stede van hen in hun eigen schuilnest te gaan aantasten, thans - den derden dag na dien bloedigen nacht reeds bloot stond aan een gevaar van hetwelk de omvang niet was te berekenen. ‘Het moet een helsch plan zijn,’ schreef de Kolonel; ‘want reeds tien jaren lang hebben zij de middelen beraamd om Nerbudda te vernielen, doch eerst nu schijnen die middelen geheel te zijn voorbereid. Wat er gebeuren moge, zij zullen ons gewapend vinden.’ | |
[pagina 192]
| |
Toen de avond begon te vallen reden twee officieren, gevolgd door twaalf soldaten, het dorpje Roedja uit, den weg op naar Nerbudda. Wij behoeven hen naauwelijks te noemen - het waren Sir edward en de Graaf elona. Niets vermag een juist denkbeeld te geven van de zwaarmoedige, drukkende stilte, die er heerscht, zoodra de schemeringen van den nacht zich over de aarde beginnen uit te spreiden en het uitspansel zich tooit met zijne mat flikkerende starren. In eene naakte zandwoestijn, in een onmetelijk bosch heerscht óók stilte - maar weder geheel anders dan die, in welke de ruiters hunnen togt vervolgden. Het pad was een begane weg. Aan weerszijden strekten zich met zorg aangelegde tuingronden uit, schilderachtig afgewisseld, nu eens door eene groep boomen dan door kloven, in welke het water voortmurmelde als in eene beek. Hier groote rijstvelden, met groepen palmboomen, welke reuzen geleken, zamenzwerende in de duisternis. Dáár uitgestrekte vlakten met bloemen, die hare kelken sluiten als de starren te voorschijn komen, alsof zij des nachts rust genieten en sluimeren. Nergens een dak met een rookenden schoorsteen, nergens een vriendelijk raam, dat licht en leven verraadt, geen klokgebom, geen landbouwerslied, geen geraas van wielen, geen paarden-gehinnik, geen geloei van hoornvee - nergens een zweem van alle de kleine ontmoetingen, die in Europa, voor den nachtwandelaar schier bij elken voetstap dien hij verzet, aan de stilte iets aanlokkends geven en alle eentoonigheid verbannen. Reeds had de kleine bende de helft van den afstand afgelegd, toen Graaf elona zijnen vriend toefluisterde: - Ik heb een somber voorgevoel, Sir edward! Ik vrees, dat wij te laat komen. - Wees volkomen gerust, - was het antwoord; - de Tughs handelen niet vóór middernacht. - Zonder grootspraak, Sir edward! Ik ben verlangend deze Indiaansche diersoort van nabij te zien. - Het is ook wel der moeite waard. Een nieuw ras, dat men nergens beschreven vindt noch bij saavers noch bij buffon. | |
[pagina 193]
| |
- Wat mag toch die monsters geteeld hebben, Sir edward? - Dweepzucht en domheid hebben ze geteeld, en de staatkunde heeft ze gezoogd, Graaf elona! De aanvoerders weten zeer goed wat zij doen en wat zij willen. De gemeene hoop volgt blindelings. Zij moorden al wie in hunne magt valt, hij zij Europeër of Indiaan. Er zijn fakiers, die gelooven, dat zij het paradijs verdienen, wanneer zij een Europeër wurgen op het altaar van deëra of doerga. Wee dan ook hunne gevangenen; vooral wanneer het Engelschen zijn! - Gij hangt er een vrij zwart tafereel van op, Sir edward! - Ik blijf altijd nog beneden de werkelijkheid, Graaf elona! Nadat ik de Tughs heb leeren kennen, beschouw ik den Hamlet en den Othello als voor kinderen geschreven. Al wat onze groote williamGa naar voetnoot(⋆) ooit huiveringwekkends heeft geschilderd is maar beuzelwerk bij de ontmoetingen hier. Het leven wordt dan ook eentoonig en vervelend, als men eenmaal een poos met de Tughs heeft omgesprongen. - Gij kent mijn braven nizam? Toen hij met mij in Londen was dacht ik, dat hij sterven zou aan de spleen, enkel en alleen omdat de Tughs aan zijn geluk ontbraken. Zoodra wij te Hyderabad aankwamen, benoemde hij zich-zelf tot hunnen inspekteur. Nu sluipt hij door bosschen en bergen om te vernemen, hoe de zaken staan, en vindt hij iets der moeite waardig, dan brengt hij mij of den Kolonel berigt en oogenblikkelijk daarna is hij weder verdwenen. Ik heb medelijden met nizam, tegen dat wij deze monsters geheel zullen hebben uitgeroeid, want dan zal hij wegkwijnen van verveling, vrees ik..... Wat hapert er toch aan uw paard, Graaf elona? - Ik weet niet.... het dier is onrustig.... De cobra-capello-slangen zijn op dit uur in de weer, is het niet? misschien.... - Maar mijn paard begint ook zulke vreemde spron- | |
[pagina 194]
| |
gen te maken.... Ha, ik begrijp het al - de paarden zijn schichtig voor dat plokje boomen, daar ginds..... Een uitmuntend bosschaadje, met eene heerlijke waterbron.... Eenige dagen geleden heeft nizam daar een fakier gezien, die aan een boom om eene aalmoes vroeg. - Aan een boom? Was hij dan gek? - Integendeel! Dat behoort tot de listen der Tughs om ons te bespieden; want wij zijn hier nog maar een half uur gaans van Nerbudda.... Gelukkig is nizam de man niet, die zich verschalken laat. - Durven dan de Tughs zoo nabij Nerbudda zich vertoonen? - Ja, maar niet bij troepen; dat niet. Een enkele fakier, een gewaande landman of zoo iets, altijd alleen en vermomd! Nu, wij doen slechts alsof wij er geen erg in hebben. Wat kunnen wij ook tegen een enkel man aanvangen? Wij doen alsof wij hem niet zien; want wij moeten ons zeer in acht nemen, of men beschuldigt ons in Engeland van wreedheid, op den koop toe. Er is in Londen een philanthropisch genootschap, dat onze daden met Argus-oogen bespiedt. Worden er Engelschen van kant gemaakt, zoo iets vindt dat genootschap zeer natuurlijk en zegt er ‘amen’ op: want die zijn immers hier, om er het leven bij in te schieten! Maar veroerloven wij ons een enkelen Tugh op te hangen, dat is eene zaak van gewigt: het genootschap trekt zich het lot van dien ongelukkigen Tugh aan, geeft eene aandoenlijke lijkrede over het slagtoffer in druk, en wijdt ons sans façon aan de verachting der Indische nakomelingschap. Gij begrijpt dus, dat wij aanmerkelijk zijn gekortwiekt; onze handen zijn, als ware het gebonden. Maar dit belet toch niet, dat wij, als het spionneren voortduurt, ons zullen veroorloven die gewaande fakiers en landlieden te doen verhuizen naar eene andere wereld. Terwijl Sir edward deze laatste woorden uitsprak verrees er, op een tiental schreden afstands, vóór hen, op zij van den weg eene lange, wanstaltige menschelijke gedaante, die zich midden op den weg plaatste en een | |
[pagina 195]
| |
paar ongeëvenredigd lange armen zonderling in beweging bragt, als waren het twee wieken van een windmolen. De soldaten maakten halt. - Daar hebben wij hem levensgroot. - sprak Sir edward met zijne onveranderlijke koelbloedigheid. - Dat is nu de fakier, die den boomen om eene aalmoes vraagt. En daarop de stem verheffende, riep hij in het Indiaansch: - Sahib fakier!Ga naar voetnoot(⋆) wilt gij wel de vriendelijkheid hebben een weinigje plaats te maken, opdat wij voorbij kunnen? Het hoofd van den fakier bewoog zich, als stond het op eene draaispil, en met zijne lange, magere armen beschreef hij allerhande cirkels; maar hij antwoordde geen syllabe. - Ik raad u, op zij te gaan, - riep Sir edward; - want als ik het voor den derden keer vragen moet, dan doe ik 't met de pistool. - Zouden wij hem niet gevangen nemen? - fluisterde Graaf elona. - Gij kent hen niet, Graaf! - sprak edward; - zij loopen sneller dan de beste hazewind. Er is maar één ding dat hen kan inhalen, en dat zit in dezen loop. - Wat kan hij er meê in den zin hebben, ons den weg te versperren? - Niets, en veel. Hij staat ons nu te verwenschen, en dat genoegen gun ik hem gaarne, als hij het maar niet zoo lang maakt..... Waarde Sahib fakier! ga nu op zijde! - Neen. - Wilt gij ons wurgen? - Ja. - Hij is ten minste openhartig. Dit zeggende loste Sir edward eene pistool, en de fakier stortte zielloos neêr. Maar op hetzelfde oogenblik | |
[pagina 196]
| |
verrezen honderd zulke zwarte schimmen aan weêrszijden van den weg. - Elk doe zijn pligt! - riep edward; en het onverwachte moordtooneel begon. Het kleine aantal was in een oogenblik door de bende Indische bandieten omsingeld. De soldaten, ofschoon slechts met klingen en pistolen gewapend, verweerden zich met wanhopigen moed. Graaf elona brandde viermaal los, bij het vierde schot echter werd zijn arm gegrepen door eene vijandelijke hand, en dit veroorzaakte dat de kogel het hoofd trof van zijn eigen paard. De onverschrokken ruiter wendde alles aan om het gewonde dier, dat onder hem begon te wankelen, op de been te houden. Sir edward had insgelijks al zijne schoten gelost en nu eene dubbele worsteling te bestaan, namelijk met de Tughs en met zijn paard, dat uit vrees allen mogelijken wederstand bood tegen de prikkeling der sporen. Voorover gebogen op den hals van zijn ros, hield Sir edward in elke hand eene zadel-pistool bij den tromp, en sloeg met de beide kolven rondom zich als met twee koperen knodsen, die, waar zij troffen, bedwelming bragten of den dood. Plotseling klonk er een kreet, die hem door merg en gebeente ging: - Help, edward! sta mij bij! - gilde Graaf elona, die van alle kanten door de Tughs werd aangegrepen. Edward's sporen reten de zijden open van zijn paard, met zijne tanden greep hij het dier in de manen, en trachtte het aldus te dwingen om elona te hulp te snellen; maar naauwelijks had het weêrspannige ros eenige sprongen voorwaarts gemaakt, of het sidderde bij den aanblik van elona's bezweken viervoeter, en, zich toen met een vervaarlijken sprong omkeerende, snorde het gelijk een pijl van den boog en gezweept door angst, over diepten en hoogten weg, zonder dat het den ruiter mogelijk was het dier in zijne vaart te bedwingen. Drie Engelschen waren op de plaats gewurgd; Graaf elona, en de overige manschappen werden aan handen en voeten gebonden en, als slagtoffers voor eene te hou- | |
[pagina 197]
| |
den offerande, op de schouders hunner beulen, met eene onbegrijpelijke snelheid weggevoerd. De geheele schermutseling, met al hare afgrijselijke en beklagenswaardige bijzonderheden, had ten hoogsten een tiental minuten geduurd. Toen het paard van edward eindelijk, uitgeput door zulk een hevigen aanval van waanzin, als levenloos ter aarde stortte, bevond de ruiter zich in een nieuw gevaar. Het was hem ten eenenmale onmogelijk, na zulk eene onstuimige vaart te berekenen, hoeveel afstands er was afgelegd, en hij stond in eene hem geheel en al onbekende streek: - een woest oord, waar geen ander spoor was dan in de voetstappen van zijn eigen ros. Aan den horizon van deze dorre, schier onafzienbare vlakte stiet zijn oog op rotsgevaarten en hier en daar op eene groep boomen; maar eenig kenteeken om hem de rigting aan te wijzen naar Roedja vond hij nergens. De reden, die hem noopte naar Roedja terug te keeren in plaats van zich naar Nerbudda te spoeden, zullen wij aanstonds ontdekken. En wij willen niet stilstaan bij al de overwegingen van Sir edward, hoe hij het regte spoor zou vinden; genoeg zij 't, dat hij, na een talloos tal van hinderpalen overwonnen en na twee rivieren overgezwommen te zijn, eindelijk, ongeveer drie uren na zijn vertrek van Roedja, dat dorp weder bereikte. Door de afwezigheid van Kapitein moss, die op dat oogenblik de wacht had te Nerbudda, stond de bezetting van Roedja onder de bevelen van Luitenant stephenson. Naar dezen spoedde Sir edward zich dus heen, zoodra het hem gelukt was, zich te doen herkennen door de soldaten, die aan den zuidelijken ingang van het dorp op post stonden, en die hem oogenblikkelijk na de herkenning doorlieten, ofschoon de rampzalige toestand, waarin zijne kleederen zich bevonden, niet weinig gemompel veroorzaakte onder de soldaten, die, hoewel Sir edward geen woord er van uitliet, zeer wel begrepen, dat er iets vreeselijks gebeurd moest zijn, en zij | |
[pagina 198]
| |
met dubbele waakzaamheid op hunne hoede dienden te wezen. - Luitenant stephenson! - waren edward's eerste woorden; - gij herkent mij? - Ja, Sir edward! - was het antwoord, - gij waart bij ons, toen wij met de Tughs van soeniacy zijn slaags geweest. - Hebt gij twee honderd man beschikbaar? - Ja, Sir edward! - En blijft de bezetting dan sterk genoeg, om het dorp te verdedigen? - Zeer zeker, Sir edward! - antwoordde de Luitenant. Nu verhaalde Sir edward de noodlottige ontmoeting bij de waterbron, en besloot aldus: - Als 't niet mij-zelven gebeurd ware, zou ik 't niet kunnen gelooven, dat zoo kort na zonsondergang en zoo digt bij Nerbudda, de Tughs een aanval hebben gedaan. Dat is geheel en al in strijd met hunne gewone taktiek, en ik vermoed, om die reden, dat onze krijgsmakkers niet zijn vermoord, maar gevangen genomen, om tot eene afschuwelijke offerande te dienen. In enkele gevallen, wurgen de Tughs niet op staanden voet - zij hebben van tijd tot tijd bloedschulden te betalen aan hunne afgoden. Dit zal, waarschijnlijk ook thans het geval zijn. Daarom moeten wij, zonder een oogenblik te verliezen, onzen dapperen te hulp snellen, eer het te laat is. - Uw verlangen is billijk, Sir edward! Al ware hun lot reeds beslist, zelfs dan gebieden ons pligt en eer, om hunne lijken te heroveren, en die met eere te begraven. De groote vraag is slechts: kent gij het schuilnest der monsters? Welken weg moeten onze soldaten nemen? - Die vraag heb ik voorzien, Luitenant stephenson! Als ik die niet voorzien had, bevond ik mij niet hier. Maar ik verzeker u dat ik, in de worsteling, verscheidene gezigten herkend heb: het waren dezelfde Tughs van vóór drie nachten; het waren de volgelingen van | |
[pagina 199]
| |
soeniacy. Misschien liggen zij in de omstreken van Nerbudda op den loer, om hunnen slag te slaan. Waar zit soeniacy? - In het hok, naast de woning van Kapitein moss. - Wilt gij de zaak overlaten aan mij, Luitenant stephenson? Ik geef u mijne eer ten pand, dat Kolonel douglas wat ik doe zal goedkeuren; ik sta er u borg voor, des noods met mijn hoofd. - Uw woord is mij genoeg, Sir edward! Ik ken het vertrouwen, dat de Kolonel in u stelt; uwe bevelen zullen worden gehoorzaamd. - Dan zullen wij den fakier uit zijne gevangenschap ontslaan. - Zeer wel, Sir edward! - En dan vertrek ik dadelijk naar Nerbudda; want de Kolonel verwacht mij. Ik moet dáár zijn, wijl ook Nerbudda ieder oogenblik kan worden aangetast. - Gij hebt toch wel een goed paard voor mij? - Zeker, Sir edward! - Een paard dat de Tughs reeds gezien heeft? - Dat hen ruikt op eene mijl afstands, en niet bang voor hen is, al zijn ze nabij. - Bravo! Nu gaan wij den fakier opzoeken! Terwijl Sir edward zich met Luitenant stephenson naar den kerker van soeniacy begeeft, zijn wij verpligt den lezer te verzoeken, zich met ons te verplaatsen in het worstelperk bij de ons reeds bekende waterbron. Een oogenblik, nadat Sir edward tegen wil en dank door zijn onstuimig ros uit de handen der Tughs werd gered - want gered is hier het woord - was het noodlottige pleit beslecht, en het tiental dapperen, waaronder Graaf elona, overmand. Langs wegen, bij niemand bekend dan bij hen alleen, voerden de Indische wurgers hunne gevangenen naar de bergketen, welke zich achter het dorp Roedja uitstrekt, verder dan het oog kan reiken. Toen Graaf elona en zijne negen ongelukkige lotgenooten zich aan handen en voeten zagen binden door hunne woeste overwinnaars, die altijd gewoon zijn te wurgen op de plaats-zelve, | |
[pagina 200]
| |
begrepen zij, dat het fanatismus der Tughs hun een paar uren levens spaarde voor eenen anderen dood, en dat de offer-beul hen wachtte aan het afgods-altaar van deëra. In een woesten bergpas dient een wijd hol, symetriek uitgehouwen in den berg Serich, tot voorportaal van den tempel van Doemar-Leyna. Deze sombere spelonk is derwijze omringd door eene opeenhooping van rotsen, dat zelfs de Indianen, in deze streek geboren en opgegroeid, nooit in staat waren den regten weg derwaarts te vinden, zonder een van die fakier-pelgrims tot gids te nemen, welke het als een heiligen pligt beschouwen de oude, onderaardsche gewelven te bezoeken, waar hunne voorvaderen eenmaal de drieëenheid kwamen aanbidden der Hindo-godenleer. De Geschiedenis zwijgt nopens den tijd, waarop die tempelgewelven zijn ingewijd, en als men die verbazende gewrochten van bouwen beeldhouwkunst aanstaart, dan vraagt men zich-zelven af, hoeveel geslachten er wel zijn noodig geweest om de ingewanden der aarde aldus te bewerken, en hoeveel eeuwen er wel voorbij zijn gegaan, eer die ontelbare kolommen en reusachtige monsters daar stonden, gelijk men er die nu aanschouwt; en dan voelt men zich geneigd om te gelooven, dat zestig eeuwen niet toereikend geweest kunnen zijn voor zulk eenen arbeid, maar dat onze aarde door Gods handen zóó is geschapen met al die onbegrijpelijke gewrochten der bouwkunst, opdat het verstand der oudheidvorschers stil zou staan, en de wijsheid der menschen stuiten zou op een handtastelijk maar onoplosbaar raadsel. De tempel van Doemar-Leyna is geen meesterstuk van bevalligen en tevens hechten bouwtrant, zoo als die van Boro-Bodor op Java. De steen, bestemd om door helder zonnelicht en een blaauwen hemel te worden bestraald, is door den Indischen bouwmeester bevallig en smaakvol uitgehouwen - de onderaardsche beitelprodukten daarentegen dragen allen het kenmerk, als waren ze zoo vele afbeeldsels van vervaarlijke droomgezigten. De beeldhouwer, die de ingewanden van Doemar-Leyna heeft | |
[pagina 201]
| |
omgeploegd, heeft er het aanzijn geschonken aan huiveringwekkende arabesken, als om in het hart van dit gebergte de nukken te verzinnelijken, welke den boozen geest myhassor worden toegedicht. Hij heeft zich bevlijtigd, hier een talloos tal van zinnebeeldige dieren te scheppen, die hij laat kruipen en kronkelen als zoo veel levende voetstukken onder de ontelbare pilaren, of wier monsterachtige koppen hij laat reiken tot boven aan het verwulfsel. Al de booze geesten uit de Indische veelgodenleer schijnen hier in dwergen- en in reuzen-gestalten met grimmige drakenkoppen, en in hunne klaauwen gewapend met bijlen en dolken, uit de rotswanden te voorschijn te treden. Wanneer deze tempel, bij eenige feestviering, door de fakiers verordend, verlicht wordt met Bengaalsche vlammen, en de afgodendienaars, nog veel afzigtelijker dan hunne afzigtelijke goden, rondwemelen in dezen doolhof van kolommen en pilaren, dan is het, alsof al de demon-beelden, die stieren- en leeuwen- en oliefantskoppen, en de reusachtige bas-relief-groepen zich in het onbestemde, groenkleurige flikkerlicht heen en weêr bewegen, en alsof de echo's, die door de ingewanden van den berg weêrgalmen, slechts een jubelend geloei en gebrul terugkaatsen, waarmede dat heirleger van monsters blijken van goedkeuring schenkt aan hunne even monsterachtig uitziende aanbidders. In eene geheel achterwaarts gelegene nis van dit sombere bouw-gewrocht, hielden de Tughs hunne beraadslagingen; en dáár werden, als in het Sanctum Sanctorum, de geheimste mysteriën van hunne afgodsdienst verrigt. Het wanstaltige beeld van deëra is daar op een lijmachtig rotsblok geplaatst. Aan weêrszijden van het altaar ontwaart men, als in schemering gehuld, eene bas-relief-groep met kolossale beelden: de eene stelt de worsteling voor van doerga met myhassor, de andere verbeeldt de straf van den schaker van sita, waarvan wij reeds meermalen gewag hebben gemaakt. Twee lampen, met ongezuiverd smeer brandend gehouden, verspreiden in dit gewelf een somber schemerschijnsel | |
[pagina 202]
| |
en een walgelijken reuk; men zou wanen, dat ze altoos op het punt zijn van uit te gaan en overwonnen te worden door de duisternis en walm, die hen omringen; en de flaauwe lichtschaduwen, welke zij van zich werpen, zijn veel huiveringwekkender dan de stikdonkerste nacht. Het onophoudelijk gemurmel van onzigtbaar water, en eenige plantgewassen, wier halmen en twijgen gestadig in beweging worden gehouden door de trekking der lucht, en ook door heirlegers van insekten en vogelen - zie daar alles wat u herinnert, dat eene natuur u omringt die leeft: zonder dat zoudt ge u verbeelden, hier in het rijk der dooden te dwalen. Naar dien onderaardschen tempel waren de Tughs met hunne gevangenen op weg; terwijl Sir edward zich met Luitenant stephenson naar de gevangenis begaf van den fakier soeniacy. Op bevel van Sir edward grepen vier soldaten den fakier aan en bragten hem, met de armen op den rug gebonden, naar een boschje, dat bezuiden Roedja ligt. De geweren werden geladen voor zijne oogen, en de ellendeling, die nu begreep dat het beslissende oogenblik voor hem op handen was, legde geenszins den moed aan den dag, welke anders, naar men beweert, in zulke gevallen het kenmerk is der fakiers. Eene krampachtige siddering liep over al zijne leden, en met neêrgeslagen blik stond hij daar als verplet en wezenloos. Sir edward, door wien deze zaak op zijne verantwoordelijkheid behandeld werd, had Luitenant stephenson om den vlugsten zijner cipayers gevraagd. Deze snellooper stond, voorzien van de noodige bevelen, achter een der boomen verscholen, bij welke de toebereidselen werden gemaakt voor de ter dood brenging van soeniacy. De soldaten plaatsten zich op zulk een korten afstand van den fakier, dat de trompen der geweren bijna tegen zijn gelaat aankwamen, toen zij aanlegden om vuur te geven. Maar nu trad Sir edward toe, gevolgd door Luitenant stephenson en eenige andere Officieren. Hij deed de | |
[pagina 203]
| |
geweeren schouderen, en zich toen tot den fakier wendende, zeide hij: - Uwe landslieden hebben uwen dood begeerd; maar de Engelschen, die menschlievend zijn, schenken u het leven. Ik zal uwe boeijen losmaken, en stel u in vrijheid. Zulk eene verrassing is wel in staat het meest woeste hart te verteederen. De fakier liet een langgerekten kreet van blijdschap hooren, terwijl de touwen, waarmede hij gebonden was, werden geslaakt. - Ga heen, - zeide edward, - en leer uwe broeders en volgelingen, voortaan menschlievend te zijn gelijk wij! De fakier sloeg de oogen naar de sterren omhoog en verdween toen, zoo haastig hij kon in de rigting naar het gebergte. De cipayer volgde hem op eenen kleinen afstand, zonder hem uit het oog te verliezen. - Dit is alles wat wij, menschelijker wijze, voor den armen Graaf elona en zijne medegevangenen kunnen doen, - sprak Sir edward, terwijl hij met haastigen tred terugkeerde naar het dorp, om zich te verkleeden, en dan te paard te springen. - Gij begrijpt wel, Luitenant! dat deze maatregel een tweeledig doel heeft. Als Graaf elona nog leeft is het niet onwaarschijnlijk, dat soeniacy hem op vrije voeten doet stellen; maar in elk geval zal de cipayer, die hem volgt, ontdekken waar de Tughs hun hoofdkwartier houden; en zoo ras gij dit weet, gaat gij met uwe dapperen derwaarts, om te handelen. - Ik bewonder u doorzigt, - antwoordde de Luitenant. - Al wat er te doen was hebt gij gedaan. - Het verdere moeten wij overlaten aan de Voorzienigheid. Eenige minuten later rende de onvermoeide Sir edward weder den weg op naar Nerbudda. Toen hij op de plaats kwam der noodlottige worsteling, deed hij, zonder den teugel te korten, een plegtigen lijkgroet aan de dooden en aan Graaf elona, door de lucht weêrgalmen. Doch | |
[pagina 204]
| |
ditmaal, zoo er nog Tughs aanwezig waren, rigtten zij zich niet omhoog. Zonder eenige ontmoeting gehad te hebben kwam Sir edward nog vóór middernacht te Nerbudda aan. De Nabob, diens dochter arinda, Gravin octavia en amalia hare nicht hadden geen het minste vermoeden, dat er in den loop van dezen avond zulke ontzettende dingen gebeurd waren, evenmin als zij kennis droegen van de overrompeling, waarmede Nerbudda bedreigd werd. Zij zaten met Kolonel douglas aan den avonddisch toen Sir edward binnentrad. Eene reden voor deze onverwachte terugkomst was gemakkelijk uit de de lucht gegrepen; doch toen amalia, met de ongerustheid der liefde, vroeg hoe het kwam, dat Graaf elona niet medegekomen was, toen kon Sir edward niet beletten, dat een wolkje van weemoed over zijn gelaat vloog. Maar dat duurde naauwelijks eene sekonde. Altijd gewapend met eene ongeloofelijke zelfbeheersching, wist hij de lieve schoone met weinig woorden gerust te stellen, en onder de aangename scherts en de ongekunsteld vrolijke gesprekken, waaraan hij gedurende den maaltijd deel nam, was wel niemand in staat aan zijn opgeruimd gelaat te zien, welk een somber floers van rouw zijne mannelijk vaste, maar toch zoo gevoelige ziel omhulde. Alleen Kolonel douglas werd door die schijnbare kalmte niet misleid; hoezeer hij, even als Sir edward, met de meest mogelijke opgeruimdheid in zijn blik, het gesprek op den natuurlijksten, onbezorgdsten toon ter wereld levendig hield, brandde hij toch van verlangen om met zijnen vriend alleen te zijn, en de bijzonderheden te vernemen van de noodlottige ontmoeting, welke hem reeds geen geheim meer was. - God! God! welk een nacht! - zuchtte Sir edward eindelijk, nadat eerst de vrouwen en daarna ook de Nabob zich ter rust hadden begeven. - Ik weet alles! - antwoordde douglas, insgelijks smartelijk zuchtende. - Gij weet nog niets, Kolonel! - Ik weet dat gij, bij de waterbron in eene hinder- | |
[pagina 205]
| |
laag gevallen zijt, Sir edward! Kapitein moss heeft verscheiden pistoolschoten hooren lossen; maar dat schieten heeft slechts vier of vijf minuten geduurd. Oogenblikkelijk zijn honderd man derwaarts gesneld, doch zij vonden slechts een twintigtal lijken. Engelschen en Tughs zijn dadelijk weggeruimd en begraven - morgen vindt niemand er een spoor van het gebeurde. - Maar het voornaamste weet gij nog niet, - hervatte Sir edward. - Ik heb maar vijf minuten noodig om u mede te deelen, wat er al geschieden kan in drie korte uren tijds. De Kolonel luisterde naar het verhaal met eene aandoening, welke ligt te begrijpen valt; en toen het geeindigd was, stonden in beider oogen een paar groote tranen. - Arme elona! - zuchtte douglas. - Als mijn list met den fakier soeniacy gelukt, - hernam Sir edward, - dan is er nog hoop! - Vlei u daar niet mede.... Nogtans, wat gij gedaan hebt is goed, edward! Ik zou, in uwe plaats, hetzelfde hebben gedaan. En bijna overtuigd, dat het nu dezen nacht niet tot een aanval op Nerbudda zou komen, begaven zij zich ter ruste; doch het beeld van Graaf elona belette den slaap hun de oogleden te sluiten.
Intusschen hadden de Tughs, met hunne fakiers aan het hoofd, den tempel van Doemar-Leyna bereikt, waar de gevangenen van hunne boeijen ontdaan werden, om niet in eene houding, deëra onwaardig, aan deze godin als offeranden te worden aangeboden. Daar stonden zij, de gevangenen, met opgeheven hoofde, en met die uitdrukking van onverschrokken moed in den blik, voor welke de beul beschaamd de oogen nederslaat. Met de armen kruiselings over de ontbloote borst geslagen, onderscheidde zich Graaf elona, zelfs nu nog, te midden van zijne lotgenooten door den verachtenden trots, waarmeê hij de onmenschen aanzag, | |
[pagina 206]
| |
en door de mannelijke vastberadenheid, waarmede hij den dood verbeidde. Hem ziende, zou men gezegd hebben, dat hij een kunstkenner ware, die, met zijne gidsen in den tempel van Doemar-Leyna zijne schatting van bewondering kwam betalen aan deze grootsche gewrochten eener gedrochtelijke bouwkunst. De houding van den jongeling drukte geen andere gedachte uit, dan deze: eer ik sterf verheug ik mij toch dit gezien te hebben! Nu hieven de woeste Indianen hunnen lofzang aan ter eere van de godin deëra, op eene klagende, eentoonige wijs, zoo als dat de hoofdtrek is van alle Oostersche eerediensten. Aan het einde van elk vers wierpen de fakiers zich met het aangezigt voor het wanstaltige afgodsbeeld ter aarde, en zich vervolgens weder oprigtende, verried hunne honding zulk eene mate van geestvervoering, dat al hunne leeken het er voor moesten houden, dat ze reeds een voorsmaak hadden van de gelukzaligheid, welke hun eenmaal, volgens hun wangeloof, in den hemelschen lusthof van Mandana verbeidt. Zoodra de lofzang geëindigd was, maakten twee der beulen zich van een der gevangenen meester, en leidden hem tot aan den voet van het altaar der godin. Het was een jongeling van even twintig jaren, met krullende blonde haarlokken rondom een bevallig gelaat, welks frischheid levendig afstak bij de bleekgele, beenderig scherpe, afzigtelijke kaken der offerpriesters. Zonder door een oogenblik weifelens zijne heldenziel te verloochenen, stak hij het hoofd in den zijden strik, die om zijnen hals werd gesnoerd. Elk der offeraars drukte met de eene hand op des jongelings schouder; de andere hand, waarin zij het einde van den strik hielden, trokken zij nu, met duivelenvreugd in de oogen, tot zich, en - met een doffen slag stortte het zielloos overschot van den eersten gewurgde ter aarde. Nu hieven de Priesters de oogen omhoog naar de vreeselijke goden der bas-reliefs, als om een teeken van goedkeuring te ontdekken op hunne steenen aangezigten; want de fabel, welke de gewijde historie dezer vrome | |
[pagina 207]
| |
Indianen is, verzekert zelfs, dat het beeld van indra eens van deszelfs voetstuk is afgestegen, om den roemrijken bouwmeester der tempels van ellora te gemoet te gaan met een zegenenden groet. Toen de andere gevangenen hunnen krijgsmakker zagen wurgen, besloten zij die beulen en die Priesters en die horde onmenschelijke toeschouwers te beschamen, door tot den einde toe mannelijk fier te blijven; bovendien gevoelden zij ook, dat zij hun vaderland eene gewigtige dienst zouden bewijzen, door onverschrokken en met waardigheid den dood in te gaan: dit toch kon niet missen een zedelijken invloed te weeg te brengen, gunstig voor de gansche armee; immers door zóó te sterven, riepen zij als 't ware hunnen vijanden toe: ‘beeft ellendigen! want gelijk wij zijn, zijn al onze makkers - wij verachten den dood!’ Inderdaad een grootsch denkbeeld.... doch hetwelk hier geen doel trof; daar de dweepers, die hen ter dood bragten, volgaarne zelf den laatsten droppel bloeds zouden vergieten, indien het slechts geschieden kon op het lijk van den laatsten overwonnen Engelschman. Het afmaken der gevangenen werd met eene plegtstatige traagheid volvoerd. Het was alsof de Priesters het wreedaardig genot der plegtigheid zoo veel mogelijk zochten te rekken: was er een slagtoffer gevallen, dan toefden zij eene geruime poos, eer de handen aan een volgenden werden geslagen, om, zoo doende, aan de geheele armee der Tughs, die over de gebergten verspreid was, gelegenheid te geven althans ook nog een gedeelte van het moordfeest bij te wonen. Elk oogenblik kwamen er dan ook nieuwe benden in den tempel van Doemar-Leyna aan, en gleden gelijk helsche schimmen zoo veel mogelijk voorwaarts, tusschen de kolommen van dit onmetelijk verwulfsel; zij, die veel te laat kwamen om zich eenen weg te banen door de zaamgepakte menigte, en dus niets van het altaar en de offerande konden zien, klauterden tegen de pilaren op en klemden zich vast aan het loofwerk; hunne gedrochtelijke aangezigten onder de onbewegelijke koppen scharende der | |
[pagina 208]
| |
sphinxen en buffels en tijgers. Het flaauwe flikkerlicht der lampen dwaalde langs de verwulfsels, en gaf een helschen gloed aan die honderdtallen oogen der woeste Indianen, die zich met ongeloofelijke inspanning vastklemden, aan de kolossale arabesken der gewelfbogen, om, hangende tusschen hemel en aarde, den aanblik te genieten van het offer-tooneel. Reeds waren negen der gevangenen omgebragt, en hunne lijken, uitgestrekt aan den voet van het altaar, vormden als 't ware een pedestal voor het afgodsbeeld. Nu kwam de beurt aan Graaf elona, dien de Priesters tot het laatst hadden bewaard, omdat zij wel begrepen, dat dit geen gewone gevangene was. - In overeenstemming met den rang, welken zij hem toeschreven, zou ook de foltering, die hem van het leven moest berooven, langer van duur, smartelijker, verschrikkelijker zijn. De heldhaftige jongeling trad voorwaarts uit de duisternis die hem omringde, en naderde het door de lampen beschenen altaar. om te sterven. Drie malen raapte hij eene hand vol aarde van den grond, en strooide die over de negen lijken, daarbij den eenig waren God biddende, hem genadiglijk nabij te wezen in de ure des doods. Toen sloeg hij de armen kruiselings over de borst, en gaf, met een heldenblik, zijnen beulen te kennen, dat hij gereed was. Het schijnsel der lampen, dat regt op zijn gelaat viel, verried in zijne wezenstrekken geene andere gewaarwordingen dan: medelijden met zijne medgezellen, die hem waren voorgegaan naar de eeuwigheid, en een hoopvol vertrouwen op de barmhartigheid des Algoeden. De handen der offer-priesters raakten zijne schouderen aan, en - hij huiverde niet! Eensklaps weêrgalmen de gewelven van een afgrijzen wekkend gesis, dat zich uit de bas-reliefs van den schaker van sita doet hooren; het is alsof de standbeelden der Indische afgoden zich bewegen; duidelijk zien eenige aanwezigen, hoe een der beelden de oogen opent | |
[pagina 209]
| |
en een blik in het rond werpt; zij zien ook hoe dat beeld de armen uitstrekt naar de beide offer-priesters; zijne lippen bewegen zich, en eene stem, forsch als het geluid van den donder, doet deze woorden hooren: - Priesters van siva, kinderen van den Leeuwe Gods! Dienaren van myhassor, het is genoeg! Dit laatste offer behoort aan den god soepramany-samy, den tweeden zoon van siva, die een geruimen tijd dezen tempel heeft bewoond in de gedaante eener slang. Verwijdert u allen, en laat dezen ongeloovige levend achter - de slang ananta eischt zijn bloed en zijn vleesch. Verwijdert u, kinderen van den Leeuwe Gods, en keert morgen in dezen heiligen tempel weder, na den nacht te hebben doorgebragt in godsdienstige overpeinzingen en gebeden! Vertrekt! Dit zeggende sloot het steenen beeld de oogen weêr digt, zijne armen vielen weêr stijf en strak langs zijne gestalte neder, en de geheele gedaante stond weêr even bewegingloos als al de andere beelden van het bas-relief. De priesters, de fakiers, de offeraars, de gemeene Indianen - allen zagen en hoorden dit wonder, zoo dikwerf vermeld in hunne geschiedenis, en allen wierpen zich met het aangezigt ter aarde. Elona alleen bleef staan, met de oogen op de beelden van het basrelief gerigt; niet wetende wat te moeten denken van dit wonder, en in de hoop, dat zijn scherpe blik in staat zou zijn hem te doen uitvorschen, wat hij er van te gelooven had.... Doch het kolossale beeldhouwwerk verried hem niets van het geheim. Langzaam verwijderde zich de schare, voorafgegaan door de offeraars en de priesters. - Door eene heilige vreeze bevangen, zochten zij den uitgang des tempels met neêrgebogen hoofd en opgeheven handen, terwijl ze de mystieke woorden mompelden, waarmede de toorn van myhassor wordt verbeden. Eindelijk was de tempel geheel ontruimd. Elona, door eene hem onverklaarbare tusschenkomst den dood ontkomen, begreep dat er, in den wanhopigen toestand, in welken hij zich bevond, geen onvoorzigtig- | |
[pagina 210]
| |
heid mogelijk was, en dat hij elk denkbaar middel behoorde aan te grijpen, om zich, onder den bijstand der Voorzienigheid, aan het gevaar dat hem omzweefde te onttrekken. De wurgstrik der Tughs lag aan zijne voeten; maar de aanblik van de negen lijken die vóór hem waren gevallen, en de granietzuilen en bergwanden, die hem omringden, maakten een indruk op hem als ware hij levend hier begraven. Hij moest dus trachten uit dezen onderaardschen doolhof te komen. Maar eer hij die poging aanving, wilde hij nog voor de laatste maal zijn oog laten gaan over dat bas-relief, en vooral van nabij dat standbeeld beschouwen, waaraan hij zijne voorloopige redding had te danken. Roerloos en met geslotene oogleden stond het thans dáár; en toch - zoo even had hij het zich in de vreemdslachtigste bogten zien wringen, terwijl het als bliksems uit de oogen schoot op de afgodspriesters van deëra. Hij deed drie schreden voorwaarts. - Hoe, - sprak hij bij zich-zelven, terwijl hij weder stil bleef staan, - is dit geene vreeselijke begoocheling? Ben ik krankzinnig? Of is alles wat men nopens de Indische toovenaars verhaalt waarheid? Inmiddels had het standbeeld weder de oogen geopend, en nu wenkte het hem met de hand dat hij naderen moest. Een oogenblik daarna klonk er eene zachte, bijna fluisterende stem van de steenen lippen, en zeide: - Graaf elona! doe de beide lampen uit. Elona stond als van den donder getroffen, en gehoorzaamde niet. - Doe de beide lampen uit, Graaf elona! - klonk het andermaal uit den mond van het beeld. Elona maakte deze natuurlijke, vlugtige overweging: Zelfs bij het schijnsel der lampen zal ik moeite hebben om den weg te vinden naar den uitgang van dezen doolhof; hoe zou het dan zijn in volstrekten nacht? - Als gij zelf niets doen wilt om uw leven te redden, - sprak het beeld, - dan moet ik het doen. Met deze woorden daalde het beeld af, en eene sekonde later heerschte in het gewelf de zwartste duis- | |
[pagina 211]
| |
ternis. Op het zelfde oogenblik voelde Graaf elona zich door eene gespierde hand bij den arm grijpen, en eene stem fluisterde hem toe: - Laat u leiden en volg mij. Elona gehoorzaamde, zonder een woord te spreken, ja, zonder adem te durven halen. - Al het gebeurde sedert een viertal uren had zulk een diepen indruk op hem gemaakt, dat hij er een oogenblik aan twijfelde of hij nog wel leefde: het was hem, als had de wurgstrik der offer-priesters ook hem den doodsnik afgeperst, en als had zich nu een demon van hem meester gemaakt om hem neder te slepen ter helle. Zijn geheimzinnige leidsman doorliep den stikdonkeren doolhof met zulk een zekeren tred, en vermeed zoo zorgvuldig elke aanraking met dat talloos tal van pilaren en zuilen, dat elona met elke nieuwe schrede voorwaarts zijne verbazing voelde klimmen. Eindelijk ontwaarde hij in de verte een naauwelijks merkbaar lichtpunt, dat van lieverlede grooter werd, en weldra vertoonden zich een aantal starren aan zijn oog, die als 't ware rondom de monding gezaaid stonden van den zwarten afgrond, waarin hij zich bevond. - Blijf hier staan zonder u te verroeren, sprak zijn gids, - en wacht tot ik terugkom. Met deze woorden snelde zijn leidsman naar den voorhof des tempels, met eene vlugheid, die voorzeker niemand aan een steenen beeld zou durven toeschrijven. Elona, die naauwelijks meer wist of hij waakte of droomde, stond als wezenloos; want nu zag hij duidelijk, dat zijn geleider het zelfde standbeeld was uit het bas-relief; naarmate het verder kwam werd zijn tred behoedzamer, en toen het eindelijk den ingang des tempels bereikt had, staarde het links en regts in het rond; daarna trad het naar buiten, wierp nog een laatsten verkennenden blik in alle rigtingen om zich heen, en nu kwam het, snel gelijk de pijl van een boog, terug naar den gevangene. Eenige oogenblikken later waren beiden den tempel uit, en bevonden zij zich op een boschrijken berg, waar | |
[pagina 212]
| |
zij vooreest niets meer van de Tughs hadden te vreezen. - Laat ons hier een weinigje ademhalen, - sprak de geheimzinnige leidsman. - En zeg mij nu eens, Graaf elona! of gij mij nog niet herkend hebt? - Neen, - antwoordde elona ten toppunt van verbazing, terwijl hij nog eens een naauwlettenden blik wierp op dit geheimzinnige wezen, dat nog altijd de kleur had van het bas-relief, en dus eer een steenen beeld geleek, door helsche toovermagt bezield, en bedeeld met beweging en spraak. - Hoe! - hernam het beeld, met eene andere stem, - herkent gij mij volstrekt niet? Gij.... - Ja, nu herken ik u! - zeide elona, en drukte zijn leidsman met warmte de hand. - Gij zijt de trouwe nizam!.... Doch waarom de andere negen niet ook gered? - Waarom?.... Als ik vooruit geweten had dat alles zoo goed zou gaan, dan had ik de beulen wel reeds dadelijk verdreven, maar ik was bang voor den uitslag. Ofschoon ik hen tamelijk van nabij ken, heb ik toch niet kunnen denken, dat zij nog even verblind zouden zijn als hunne voorvaderen in de dagen van aurengzeyb. Toen ik u herkende, toen ik u het altaar zag naderen, toen ik de beulen de hand zag slaan aan den edelen vriend van mijn edelen meester Sir edward, toen vergat ik, dat alles op het spel zou worden gezet, en ik waagde hetgeen ik gedaan heb. - Maar door welk een wonder waart gij daar, nizam? - Daar komen geene wonderen bij te pas: niets is natuurlijker: ik ben altijd daar in de oogenblikken des gevaars - en deze dagen gaan zwanger van groote gevaren, Graaf elona! Nerbudda wordt bedreigd. De Tughs zijn in den waan, dat al de Hoofd-officieren der Engelsche armee en de voornaamsten der Indische renegaten zich daar ophouden: en ik moet er u dan ook bij zeggen, dat in de laatste vijftien jaren nooit iets van aanbelang tegen hen ondernomen is, of het is uitgegaan van Nerbudda. Nu was ik op mijn post in het bas-re- | |
[pagina 213]
| |
lief, om de beraadslagingen, op dit uur gehouden, bij te wonen; en, als ik iets van aanbelang vernam, er kennis van te kunnen geven aan Sir edward of aan Kolonel douglas. Dan klim ik in een der boomen, welke Nerbudda omringen, en daar zing ik eene klagende melodij - hoe treuriger mijn lied is, des te grooter en dreigender is het gevaar!.... Welk een aanslag beramen zij? Welke strijdkrachten en krijgslisten zullen zij bezigen om Nerbudda te overrompelen? Ziedaar wat mij een raadsel is, en wat ik uitvorschen moet. Gisteren had de oude sing duizend mannen bijeengeroepen om een grooten slag te slaan; maar op het zelfde oogenblik gaf hij tegen-bevel. Weet gij waarom? Dit is een kinderachtig bijgeloof der Tughs: de oude sing had een haas zien loopen! - Is dat een ongunstig teeken? - Voor de Tughs, ja. Van de duizend man werden er toen maar honderd voor het gewone werk bestemd. Ik weet, dat Nerbudda te goed bewaakt wordt, om van zulk eene geringe magt iets te duchten te hebben, en vond het overbodig kennis te gaan geven van die order voor het gewone werk, waarvan ik de regte beteekenis niet weet, maar dat elken nacht wordt opgedragen aan eene bende van honderd man. - Die bende zal het zijn geweest, die ons gevangen heeft genomen, op eenige geweerschoten afstands van Nerbudda. - Is Sir edward er ook bij geweest? - Ja, maar hij is het gelukkig ontkomen. - Sir edward zou zich weten te redden, al ware hij door honderdduizend Tughs omsingeld! - Sir edward heeft blijken gegeven van leeuwenmoed, nizam!.... - Dat kan mij niet verwonderen, Graaf elona! - Sir edward moest ontkomen: zijn paard wilde het zoo. De onversaagde ruiter heeft mij in de handen der Tughs zien vallen, en met knieën en voeten, met handen en tanden heeft hij zijn paard als ware 't van den grond getild om mij te hulp te snellen. Met één opslag | |
[pagina 214]
| |
heb ik toen gezien, al wat een mensch bovenmenschelijks vermag. - Ik kom! Ik kom, elona! Houd u goed! - riep hij met een donderende stem. Maar mijn paard is dood onder mij neêrgezegen, en dat van Sir edward is derwijze door angst overmeesterd geworden, dat het, als in een vlaag van dolheid, de vlugt heeft genomen, zijn berijder tegen wil en dank wegvoerende..... en dat heeft Sir edward gered. - Dan is alles gered, Graaf elona! Doch, waar zal ik u henen brengen, naar Nerbudda of naar Roedja? - Mij dunkt, ik moest tot morgen ochtend in Roedja blijven.... - Dan zal ik u op dien weg helpen. Wij gaan hier links af, naar beneden langs den berg, om in de vlakte te komen; in twee uren tijds zult gij het dorp bereikt hebben. Volg mij op den voet, Graaf elona! Terwijl wij de rivier overzwemmen, spoel ik meteen mijn basrelief-kleur af. In mijne hut bij Roedja vinden wij kleedingstukken in overvloed. En nu spoedden beiden zich voort.
Terwijl het hier boven beschreven ijzingwekkende tooneel plaats greep in de verwulfsels van Doemar-Leyna, waren de troepen van Roedja, onder aanvoering van Luitenant stephenson, in aantogt naar de schuilplaats der Tughs. De cipayer, die in last had den fakier soeniacy te volgen, had zich naar behooren van zijne taak gekweten. Aan eene uitgedroogde stroombedding genaderd, welke met vele kronkelingen en bogten opliep naar de kruin van den berg: in de duisternis gelijkende naar een diep voetpad, dat, door menschenhanden gegraven, naar de geheime roofspelonken van eene bende bandieten voerde. - Daar gekomen had de cipayer begrepen, dat het verder noodeloos zou zijn soeniacy te volgen, wijl dien weg stellig naar de andere zijde van den berg leidde, waar de schuilplaats der Tughs van zelf te vinden zou zijn: hij keerde dus met ongeloofelijke snelheid terug, en vond Luitenant stephenson met zijne dapperen in het bosch. Vooraf gegaan door den cipayer, die tot gids diende, rukten de soldaten oogenblikkelijk voorwaarts. Toen zij aan die uitgedroogde stroombedding kwamen, hadden zij, ware het dag geweest, kunnen zien, hoe juist op dat oogenblik nizam met Graaf elona zich van den berg | |
[pagina 215]
| |
af naar de vlakte spoedde. Doch thans zagen of vermoedden zij niets daarvan. Onverschrokken wierpen zij zich in het breede ravijn, en volgden al deszelfs slingeringen opwaarts, totdat ze eindelijk den bergtop bereikten, waar zij zich omringd zagen door eene woeste natuur. Nadat Luitenant stephenson halt gekommandeerd had, was het hem alsof hij het gedruisch van een waterval of van een krachtig bruisenden stroom hoorde; doch bij de dorheid van het natuurtooneel, dat hij, zoo veel de duisternis toeliet, rondom zich ontwaarde, verwierp hij dit denkbeeld schier even spoedig, als het bij hem was opgekomen. Nu de ooren spitsende meende hij duidelijk te onderscheiden, dat het een koorzang was van een aantal mannenstemmen, die waarschijnlijk in een onderaardsch hol in de nabijheid een loflied aanhieven ter eere van hunne goden. De oude gedienden, rondom hem, zagen hem aan en maakten eene beweging met het hoofd en met de hand, die duidelijk zeide: Hoort gij wel? dat zijn de Tughs! De jongste en vlugste cipayers gingen, kruipend, op verkenning uit, om te ontdekken waar de vijand zich bevond, en hoe sterk hij was in getal. Niet lang dunrde het eer een hunner terugkwam, met gewigtige tijdingen. Hij had de Tughs gezien, en ten ruwste geteld. Ten getale van meer dan duizend stonden zij bijeen geschaard op een berg-plateau, dat aan alle kanten omringd was door steile rotswanden en afgronden; daar hieven zij bij tusschenpoozen hunne klagend-eentoonige gezangen aan, vermoedelijk om den bijstand hunner goden in te roepen voor de groote onderneming, reeds zoo lang door hen beraamd. Luitenant stephenson had niet meer dan honderd-en-vijftig man bij zich; bovendien had hij het bevel om te marcheren niet ontvangen van den Kolonel-zelven: hij begreep alzoo, dat hij zich eene zware verantwoordelijkheid op den hals zou laden, indien hij de Tughs aanviel op een terrein, waar al de kansen in hun voordeel moesten staan, afgezien nog van hunne overgroote meerderheid in getal. Na rijp beraad kwam hij tot het besluit, voorloopig de stelling, welke hij had ingenomen, niet te verlaten, en zulks te minder, omdat men er partij van zou kunnen trekken, indien er meer troepen afgezonden wierden om de Tughs van eene andere zijde aan te tasten. Dierhalve zond hij drie verschillende boodschappers af naar Nerbudda, ten einde van Kolonel dou- | |
[pagina 216]
| |
glas regtstreeksche bevelen en versterking van troepen te vragen. Toen de fakiers, de priesters, de offeraars en al hunne volgelingen den tempel van Doemar-Leyna hadden verlaten, gelijk het wonderbeeld uit het bas-relief hun gebood, hadden zij zich naar een schier ongenaakbaar plateau begeven, waar de oude singh, hun opperhoofd, zijnen zetel gevestigd hield in een kolossalen, uitgeholden boomstam. Terwijl ze daar stonden, de diepste stilte in acht nemende, uit eerbied voor het wonder, waarvan ze zoo even getuigen waren geweest, kwam eene nieuwe, in hunne waardeering insgelijks mirakuleuze verrassing, hun fanatismus ten top voeren, en de kroon zetten op de berekening van nizam's waagstuk. De fakier soeniacy namelijk, die de Tughs reeds beweend en in den rij geplaatst hadden van hunne martelaars en heiligen - de fakier soeniacy verscheen eensklaps in hun midden. De priesters zelven geloofden werkelijk en zij verkondigden het luide, dat de fakier als eene offerande geslagt was geworden door de Engelsche barbaren op het altaar van den God der Christenen. Als eene vergoeding hadden zij het noodig geacht eenige vijanden van hun geloof te offeren op het altaar van deëra. Toen zij nu den fakier terug zagen keeren in hun midden, lieten zij niet na dit voor te stellen als eene opstanding van den doode, waarmede hunne offerande binnen de gewelven van Doemar-Leyna werd beloond; en soeniacy liet hen allen in dien waan, daar dit niet weinig den eerbied voor zijn persoon moest verhoogen, en hij zoodoende niet in de verpligting kwam een enkel woord van loftuiting toe te zwaaijen aan de grootmoedigheid der Engelschen, die hij bleef haten even als voorheen, met al den haat, waartoe zijne zwarte ziel in staat was. De liederen, welke de priesters en de Tughs aanhieven, waren dus dankpsalmen aan deëra; omdat zij den vermoorden heiligen fakier uit den doode had opgewekt en aan zijne geloovigen wedergegeven. De drie boodschappers, door Luitenant stephenson naar Nerbudda gezonden, vertrokken een voor een en in verschillende rigtingen, even als men van belangrijke brieven triplicata overzendt: zoo doende toch kon hij bijna zeker zijn, dat er ten minste wel één de plaats der bestemming zou bereiken. De hoop om de negen gevangenen en den jeugdigen Graaf elona te bevrijden, begreep Luitenant stephenson, hoe noode dan ook, geheel te moeten opgeven - bloedige wraak te nemen over hunnen dood, dien hij als zeker | |
[pagina 217]
| |
beschouwde, was nu nog de eenige hoop, welke hem restte; en in afwachting van meer soldaten en bepaalde bevelen van zijnen Kolonel, bivakkeerde hij met zijne geharde oorlogsmannen op den woesten bergrug van Sérieh, nagenoeg boven den tempel, waar de negen waren gevallen en waar nizam het werktuig was geweest in de hand des Almagtigen, om Graaf elona te redden van een even wissen als wreeden dood.
(Het vervolg hierna.) |
|