| |
| |
| |
Mengelwerk.
Wij leven bij de verandering.
Eene algemeene nuts-bijdrage door Mr. A.F. Sifflé.
Geachte Hoorders en Hoorderessen!
Hoe dikwijls hebben wij niet nu het eene, dan het andere dezer drie spreekwoorden hooren bezigen:
Een mensch leeft bij de verandering;
Alle verandering is geen verbetering, en
Zal het beteren, dan moet het anders worden.
Gelijk het meestal gaat bij het gebruik van spreekwoorden, bedient ieder zich er van, naar dat het in zijne kraam te pas komt.
Wij zullen dit eerst met eenige voorbeelden ophelderen, en daarna onderzoeken in hoe verre die spreekwoorden waarheid behelzen en ten regel van ons gedrag mogen strekken; terwijl ons betoog tot de slotsom zal leiden, dat, in een goeden zin, ieder mensch bij de verandering leven moet.
I. Een mensch leeft bij de verandering, dit zegt ook jan zwierbol, en daarmede meent hij zich volkomen te hebben vrijgepleit, als deze of gene hem zoo wat in den baard zit over de losheid zijner levenswijs, niet alleen toen hij nog vrij gezel was, maar zelfs nadat hij man en vader was geworden.
‘Het was toch niet fraai van u,’ zeide hem laatst een zijner vorige makkers, die tot de besten van dat zoodje behoorde en den in andere opzigten goedhartigen en gullen jan, al is hij dan ook voor het overige een zwierbol
| |
| |
wel lijden mag: ‘Het was niet fraai van u, dat gij nu eens bij koosje, dan eens bij jansje uw hof maaktet, heider hoofd op den hol bragt, en er toen éénmaal plotseling bleek, dat gij aan mina hart en hand hadt aangeboden. Waarom hebt gij met die andere meisjes zoo den spot gedreven?’
‘Volstrekt niet,’ zegt jan zwierbol: ‘als ik de ééne of andere schoone iets in het oor fluisterde, meende ik het altijd opregt, zoo lang ik er bij was; maar een mensch leeft bij de verandering. Die ik het laatste zag vond ik doorgaans de liefste, en zoo had ieder haren dag van heerschappij; maar mina was mij te slim, zij zette mij schaakmat; ik moest afhouden of mij verklaren, en zóó zijn wij zamen in de huwelijksfuik geraakt.’
‘Nu, man! daar ben je wèl meê,’ is het antwoord: ‘als er in die fuik maar geen zoo groote gaten komen, dat gij tusschenbeide er uitstapt om ook nu weder naar andere wandelaresjes rond te gluren, gelijk vóór uw huwelijk. De reuk, waar een aarden pot van doortrokken is, gaat er zoo spoedig niet uit. Of, als ge in de fuik-zelve, waar zoo vele paartjes zitten, u maar niet vergist!’
‘Ja!’ herneemt onze jan: ‘ik weet, hoe men zich op allerlei wijze vergissen kan; maar zie, ik wil liever opregt wezen. Het is toch maar zoo, een mensch leeft bij de verandering.’
Wat zegt ge, Dames! van zulk een jan zwierbol? Neen! zóó iemand zouden de jonge schoonen niet tot vrijer willen hebben. - Past maar op, lieve meisjes! dat niet zóó iemand u verschalkt, eer gij hem kent. En indien er onder de eerzame vrouwen en moeders, hier tegenwoordig, van die niet gelukkigen waren, welke een' jan zwierbol tot man hebben gekregen, ik zou ze den raad geven, om zeemanschap te gebruiken: want met twisten komt er niets van den ligtzinnige te regt.
Nu zou ik ook aan de Dames kunnen vragen, of zijzelven, natuurlijk binnen de grenzen van het betamelijke, niet óók wel eens, wat te veel bij de verandering leven; of niet menig jong meisje nu eens dézen, dan
| |
| |
eens génen jongeling meer hoop geeft dan behoort, indien zij hem toch hare hand niet schenken wil; of er, bij gehuwden en ongehuwden niet wat veel zucht tot verandering doorstraalt, in kleeding en levenswijs niet alleen, maar ook in keus van vriendinnen en gezelschappen.
Maar het is onbescheiden zoo veel aan Dames te vragen. Het mogt mij eens kwalijk worden genomen! Met u vooral, geachte Hoorderessen! wil ik geen verschil krijgen; maar gij zult mij toestemmen, dat onze jan zwierbol van het spreekwoord: een mensch leeft bij de verandering, gebruik maakt, naar dat het in zijne kraam te pas komt, en niet, gelijk men, in een redelijken zin, zijn gedrag naar die woorden mag inrigten.
‘Neen, neen!’ zegt jasper ouderwetsch: ‘Dat is maar plooijen. In een redelijken zin zijn gedrag inrigten naar de spreuk: een mensch leeft bij de verandering, is dwaasheid. Alle verandering is geen verbetering, en dáárom blijf ik maar in alles bij het oude. De waarheid verandert nooit, en dus, wat onze voorouders als echte, beproefde waarheid hebben erkend, dat mag nu, noch immer in het vervolg, worden tegengesproken of betwijfeld. Al wat éénmaal is ingevoerd, dat moet zoo maar blijven, of het wordt somwijl nog erger dan het was. Daar heb je nu de nieuwe Grondwet; daar is zóó veel over geschreven en gewreven, en we betalen nog geen cent minder in de belastingen. Gelukkig, dat men haar zoo lang mogelijk, in de gewigtigste punten, buiten werking houdt; er staat nu wel veel op papier, maar hoofdzakelijk blijft het toch bij het oude: anders zou het nog erger geworden zijn, dan het nu reeds werkelijk is.’
‘Wel, bure jasper! je bent daar weder aan het raaskallen.’ valt hem piet moerhoud in de rede. ‘De waarheid verandert wel nooit; maar onze voorouders, zoo wel als wij, hebben altijd slechts zóó veel er van gezien, als zij in het bereik van hun gezigt konden krijgen. De waarheid is een gesluijerde vrouw; maar, manlief! zij is eene echte Turkin, en maar gansch niet gereed haar gelaat voor een ieder te ontsluijeren of door
| |
| |
hem te laten ontsluijeren. Doch dáár moeten wij ons niet aan storen. Wij zullen dat nufje hare kuren wel afleeren en rukken haar het dekkleed van het aangezigt, al ontstond er ook een leven als een oordeel. - En wat de Grondwet betreft, wel man! daar is het slot van je rede de wederlegging van het begin, of het begin blijft in strijd met het slot. Dat je veel van den penning zestien houdt, merk ik: want je let alleen op je geldbeurs, en al het overige tel je niet mede. Maar nu zeg je zelf, dat er wel veel op papier is gebragt, maar in de uitvoering bijna alles bij het oude gebleven is. Daar heb je nu juist den kneep. Even goed zoudt ge kunnen zeggen, dat de Bijbel niet deugt, omdat de meeste menschen er weinig naar leven. Neen! als men de nieuwe instellingen maar goed ten uitvoer legt, gelijk wij dat van het tegenwoordig Ministerie mogen werwachten, dan zal het in alles, ook met de belastingen, wel beter gaan. Ik houd mij aan de spreuk: zal het beteren, dan moet het anders worden, en dáárom wil ik niets meer laten gelijk het is. Als alles eens geheel ten onderste boven zal zijn gekeerd, dan zal het eerst mooi worden.’
‘Halt wat, vriend moerhoud!’ roept gij reeds in uwe gedachten, geachte Hoorders! en gij hebt gelijk. De man had zich daar aanvankelijk, bij ieder onderwerp, op een goed standpunt geplaatst; maar elken keer, toen hij dat bereikt had, ging hij in het blinde er op doordraven en maakte misbruik van de woorden, dat niets kan beter worden of het moet verandering ondergaan. Doch als hij hoopt, dat de tegenwoordige Regering geheel den Staat ten onderste boven zal keeren, dan rekent hij buiten den waard.
‘De waarheid is eene gesluijerde vrouw,’ hadt gij reeds vroeger gezegd. Regt zoo, piet! maar leer dan toch een weinig wellevender met de Dames omgaan. Wel foeil wilt ge zoo brutaal haar den sluijer afrukken? Pas toch op, dat je niet blind wordt! - Er is mogelijk, als je niet te veel wilt bekijken; wel wat aan te doen, en er is reeds veel aan gedaan. Nu eens laat de Dame dit, dan weder dat zien, en kom je haar nabij, dan zal ze
| |
| |
eene kleine vrijheid zoo kwalijk niet nemen; maar in 's Hemels naam! vlieg er zoo woest niet op toe. Zie! gij en uwe medestanders zoudt jasper ouderwetsch en de zijnen, van alle hervorming, voor altijd afkeerig maken door uwe ongelukkige overdrijving: want al is het, dat niets kan beteren zonder anders te worden, volgt daar toch niet uit, dat er niets meer goed is en dat dus alles ten onderste boven zou moeten worden gekeerd. Maar zóó gaat het in de wereld, gelijk ik het eens in mijn Hekeldicht: De Titelzucht, heb gezegd:
Men valt in uitersten, en wordt een Jakobijn,
Of wil een vorstenslaaf en adelvleijer zijn.
Zóó betert zelden iets, hoe alles ook verander',
En 't ééne zwakhoofd is zoo schrander als het ander.
II. Dat wij dáárom, in ons tweede deel, onderzoeken, in hoe verre de drie opgegevene spreekwoorden waarheid behelzen en ten regel van ons gedrag mogen strekken.
Een mensch leeft bij de verandering;
Alle verandering is geene verbetering;
Maar, zal iets beteren, dan moet het toch altijd anders worden.
Een mensch leeft bij de verandering. Dat is het bewijs van onzen hoogen aanleg, van onze verheven bestemming. Wij zijn onvolmaakt op eene even onvolmaakte wereld, en trachten naar hetgene volmaakt is, ook dan, wanneer wij ons jammerlijk misgrijpen, en met ixion een nevelbeeld in plaats van juno omhelzen.
Die zucht naar iets anders, iets dat ons toeschijnt beter te zijn; die gedurige onvoldaanheid met hetgene wij eenigen tijd hebben: - o! dat verraadt zoo veel groots en heerlijks, al zijn wij er ons-zelven niet van bewust.
Als zinnelijke wezens leven wij op eene zinnelijke wereld, en brengen hetgene op den bodem des harten schuilt, ook dáár in de toepassing.
Dan wordt die toepassing wel eens kleingeestig, dan
| |
| |
daalt men wel eens-af tot beuzelingen; maar het zij zoo! De boog kan niet altijd gespannen wezen, en laat dus vrij onze zucht naar iets anders ook inwerken op het dagelijksche leven!
Alleenlijk: Men houde in alle dingen maat,
Want al te veel is overdaad.
Met de beperktheid onzer ziels- en ligchaamskrachten is het ten eenenmale strijdig, steeds bezig te zijn aan dezelfde taak, zelfs ons te verlustigen met dezelfde soort van uitspanning.
Nu eens de eenzaamheid, dan weder een goed en onderhoudend gezelschap te zoeken; - nu eens, niet te dikwijls, maar des te aandachtiger, zich bezig te houden met openbare of huiselijke godsdienstoefening, of wel met elke studie, waar verstand en hart voedsel bij vinden; straks weder een betamelijk zingenot niet te versmaden; - nu eens tot onderhoud der zijnen of tot eigen oefening te werken, straks weder zich eenige verkwikkende rust te vergunnen: - zie! dat alles is geoorloofd, is gegrond in onzen aard. Doch daarom behoeft men nog niet altijd van den hak op den tak te vliegen. Van zielsbeminden en echtgenooten mag men althans zoo niet wisselen, en de jonge schoonen mogen voorzeker niet onder elkander, als het ware, balletjevang spelen met hare vrijers, of aanbidders, zoo als men dat sierlijker uitdrukt. En toch, zelfs hier geldt het in een' goeden zin, dat een mensch bij de verandering leeft.
Of wat denkt gij van het huiselijk geluk van klaas de Kwaker en steintje de Stille? - De goede lieden zijn nu twintig jaren getrouwd, hebben twee zonen en twee dochters. Behalve naar de kerk gaan zij nergens henen, waar anders het publiek zich verzamelt. Daar zij geene nabestaanden ter hunner woonplaats hebben en met niemand verkeer houden, ontvangen ze bijna nooit eenig bezoek en leggen even weinig visiten af bij anderen. In denzelfden geest hebben ze hunne kinderen groot gebragt, en als ze gaan wandelen, dan gaan doorgaans vooruit het twaalfjarige klaasje met zijn negenjarig zusje betje; dan volgt de achttienjarige zebedeus
| |
| |
met zijne zestienjarige zuster, de op den grond, zoo het schijnt, naar spelden zoekende stoffelina; en door het deftige ouderenpaar, hetwelk alzoo het oog op de jonge lieden kan houden, wordt de trein waardig besloten. - Zou een weinig meer verandering in zulk een eentoonige levenswijs geene verbetering zijn, en zou ze niet heilzaam werken op de geest- en karakterontwikkeling vooral van de zonen en dochteren, die thans vreemdelingen zijn op de aarde?
En gij-zelven, echtgenooten, broeders en zusters! Voorzeker schat gij elkanders bijzijn hoog; maar zijt ge bij wijlen niet gaarne met anderen in gezelschap? En als dit plaats heeft, zoudt gij het dan zoo aangenaam vinden, wanneer men, b.v. aan tafel u allen bij elkander schikte, zoo veel mogelijk man en vrouw naast elkaâr, de broeders naast de zusters, en, waar drie huishoudens vergaderen, dus ten naasten bij drie afzonderlijke partijtjes: zoodat ieder, in den regel, slechts lagchen en kouten kon met dezelfde personen, welke hij dagelijks, bijna van den morgen tot den avond, voor zijn aangezigt aanschouwt? - Of zoudt gij het steeds verkieselijk vinden, dat bij zoodanige gelegenheden, zoo als men doorgaans het regelt, ieder zich meer bijzonder kon verlustigen in 't gezelschap der zóódanigen, welke hij niet altijd rondom zich ziet? Immers ja! want een mensch leeft bij de verandering.
Nu is wel niet iedere verandering eene verbetering; maar juist hij, die dit erkent, legt daardoor de betuiging af, dat ten minste sommige veranderingen tevens verbeteringen zijn; terwijl de gezonde rede het beslist, dat er niets kan beteren, of het moet anders worden.
Deze twee laatste spreekwoorden willen wij nog in hun onderling verband beschouwen, gelijk zij over en weder elkaâr schijnen toe te lichten.
Men spreekt in deze zaal niet bijzonder gemakkelijk, en er is van tijd tot tijd, nu het ééne, dan het andere beproefd, om hetgeen eigenlijk eene concertzaal is, tot eene geschikte gehoorzaal voor onze zamenkomsten in te rigten. Bij onze verschillende proefnemingen hebben
| |
| |
wij, ook bij herinnering onzer vorige vergaderplaatsen, meermalen ondervonden, dat alle verandering geene verbetering is, en indien zij al verbetering is in sommige, of zelfs in de meeste opzigten, dat er dan weder in een ander opzigt al ligt iets bij verloren gaat.
Maar wat nu? Zouden wij nu verstandig hebben gehandeld, indien wij, omdat het volmaakte onbereikbaar is en omdat niet elke verandering, in ieder mogelijk opzigt, eene verbetering daarstelt, ook die veranderingen hadden verzuimd, waardoor toch waarlijk éénige verbetering ontstond? - Dat zou immers dwaasheid zijn geweest, en al is het, dat alle hinderlijke galm niet geheel verdwenen is, gij keurt het immers goed, dat wij door het aanbrengen van sommige wijzigingen, althans éénige, mogelijk vrij groote, verbetering hebben te weeg gebragt?
Het doel van alle verandering, die niet door eene ijdele ongestadigheid van zin, maar door eene neiging tot wegneming van hetgene gebrekkig is en in de plaats stelling van hetgene ons verkieselijk schijnt, wordt bewerkt, kan geen ander zijn, dan de volmaaktheid zoo veel mogelijk te naderen. Maar dat zoo veel mogelijk heeft tweederlei zin. Vooreerst denken wij daarbij aan het meer of min getrouwe beeld der in eigen persoon zich voor ons verborgen houdende volmaaktheid, gelijk dat beeld ons-zelven voor geest en zinnen zweeft; maar ten tweede, denken wij ook aan een mogelijk veel levendiger, mogelijk veel flaauwer gekleurd beeld, hetwelk zich laat afspiegeien op de vlakke wanden van dat gebouw, hetwelk iedere leeftijd en ieder volk zich heeft opgetrokken, en 't welk men noemt: de maatschappij gelijk zij is. - Solon zeide eens, dat hij aan de Atheners wel niet de beste wetten gegeven had, die er voor eenig volk, welk ook, konden gemaakt worden; maar dat de door hem uitgevaardigde wetten toch de besten waren voor de Atheners van zijnen tijd.
Zóó is het bijna in alles. Voor ons-zelven moesten wij vragen: wat is het beste? Maar, willen wij iets nuttigs voor onze medemenschen daarstellen, dan behoo- | |
| |
ren wij deze vraag alzóó te wijzigen: wat is het beste in dit land, voor dit volk, in dezen tijd?
Voor onze eigen ontwikkeling echter moeten wij niet het betrekkelijk goede, maar het volmaakte najagen. Ook wij kunnen niet beter worden, of wij moeten verandering ondergaan; verandering, die ons verheft en veredelt; verandering in dit en in een volgend leven, zonder stilstand of vertraging, tot de volmaaktheid ons deel zij. O! zulk eene verandering zou verbetering zijn, en mogt het alzóó, in de verhevenste beteekenis, bij ons waarheid worden, dat wij leven bij de verandering. |
|