Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Mengelwerk.Een morgenstond te Nazareth.
| |
[pagina 134]
| |
Ik kan het mij zeer gemakkelijk verklaren, hoe bij velen, door Christelijken zin, of ook maar door historisch schoonheidsgevoel gedreven, de lust opwelde, om de gewijde plaatsen te bezoeken, van waar het licht is opgegaan, dat, sedert achttien eeuwen, een groot gedeelte der wereld beschijnt en eene nieuwe orde van zaken heeft ingevoerd; van waar de boodschap is uitgegaan, dat God de ‘Vader’ is van alle menschen, en Zijne verdwaalde kinderen zoo lief heeft gehad, dat hij Zijnen Eeniggeboren Zoon gaf, opdat allen die in Hem gelooven niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben; - hoe zij, als van den dampkring eener hoogere wereld vervuld, door den geest des Eeuwigen aangegrepen, nederknielden op de bergtoppen, die als hoogaltaren zijn, waarop Israël en alle volken eenmaal offers zullen branden voor den Koning der eere: die bergen, welke het voetstuk vormden des ladders, langs welken de Openbaring uit den hemel nederdaalde op deze wereld van stof, geroepen tot geestelijken zin en zedelijke schoonheid. Vandaar dat uit de meeste volken van Europa uitstekende mannen het Heilige Land hebben bezocht, werwaarts de dichter chateaubriand de baan opende. Uit Frankrijk: poujoulat, léon de laborde en lamartine. Uit Engeland, Schotland en Amerika: robinson, keith, en Lord lindsay; de Christen geworden Jood jozef wolf, de Zendelingen calman en ewald. Uit Duitschland: von schubert, ernst en gustav schultz, en eerlang zullen wij vernemen, wat een Nederlandsch geleerde aan de boorden van den Jordaan, en op Sions gebergte aanschouwd, gedacht, gevoeld en verzameld heeft. Was het wonder, dat het middeleeuwsche Europa, in al de kracht en het dichterlijk vuur der jongelingschap, verontwaardigd over de schending van den dierbaren gewijden grond, dien de ongeloovigen verontreinigden, van geestdrift ontgloeid, om de eer van christus en zijne heiligen te wreken, in massa opstond en over zeeën en bergen toog, om het verloren pand te heroveren? Wij vergeven het daarom ook gaarne aan die opbruisende vrome drift, dat zij met het zwaard zocht, wat alleen | |
[pagina 135]
| |
met het gebed kan gevonden worden. - Het zwaard heeft doen vergaan, die er naar grepen; doch - Gode zij lof! het gebed is gebleven. Terwijl in een aangenamen, krachtgevenden morgenstond, mijne gedachten zweven over Palestina's bergen, die met het schrift der Openbaring bedekte gedenksteenen, en nederstrijken op het nederig Nazareth, de bloeijende rozenkrans van Galilea, ligt daar voor mij het bevallig werk van hasebroek: ‘de God des hemels en de bergen der aarde.’ Hebt gij u dit werk nog niet aangeschaft? Het verdient eene eereplaats in uwe bibliotheek naast de Kersherinneringen van de lamartine en von schuberts Reise in das Morgenland. Ik wil dat boek vol waarheid en heilig kunstgevoel niet beoordeelen, maar tot eene proeve er iets uit mededeelen, waar ik mij thans mede bezig houd. ‘Galilea. Indien het beloofde land, in zijn natuurlijken en oorspronkelijken toestand, een Eden kon heeten, dan zeker kon Galilea het paradijs van dat Eden worden genoemd. Josephus beschrijft het reeds als een land, dat zich evenzeer door zijne schoonheid als door zijne vruchtbaarheid onderscheidt; dat niet alleen de meest verschillende boomen, maar ook de vruchten der meest verschillende klimaten voortbrengt; een land, waar men de onderscheidene jaargetijden alzoo vereenigd vindt, dat het is ‘alsof ieder van hen zich zocht te beijveren om aan den grond de meeste gunst te bewijzen.’ Latere getuigenissen luiden niet minder gunstig. ‘Wanneer men een denkbeeld van den aanblik van Galilea wilde geven, zou men het met de omstreken van Rome moeten vergelijken: want rondom Nazareth vindt men overal hetzelfde licht, dezelfde gezigten, dezelfde gesteldheid van den grond. De natuur is er even verheven als het Evangelie: ja, na Palestina in zijn geheel bezocht te hebben, vindt men aldaar alles bijeen, wat men in de andere landschappen afzonderlijk heeft ontmoet. Hier de naakte rotsen van Judea, ginds de schoone gezigten, die Naplorisa omgeven; aan den voet des Thabors de heerlijke vlakten, die Palestina's grootste sieraad zijn. Gali- | |
[pagina 136]
| |
lea is een kort begrip van het Heilig Land, en als men het onder allerlei licht-effecten van dag en nacht gezien heeft, begrijpt men eenigzins, wat het ten tijde van jezus christus heeft moeten zijn. Voor den kunstenaar is Galilea een Eden, gelijk het voor den pelgrim een heiligdom is. En wel moet het zoo wezen. Reeds de ligging kan het bewijzen. Gelijk een kind aan de voeten zijner moeder, ligt Galilea aan den voet van de Alpenwereld des Libanons. Het landschap wordt als begrensd door den Hermon, die aan den Mont-blanc der Zwitsersche Alpen denken doet. Jebel Esseckh (Oudenmansberg) noemt hem de Oosterling, wiens vurige verbeelding in het bovengedeelte van den berg, geheel met sneeuw bedekt, die hier en ginds in lange strepen over zijn rug nederdaalt, het witte hoofd en baard van een eerwaardigen Scheik meent te zien. Vandaar af ontrolt zich Galilea als een groen tapijt, aan de voeten van dien bergvorst uitgespreid. Daarom zeggen de Arabische dichters van den Libanon, dat hij op zijn hoofd den winter, op zijn schouder de lente, en in zijn schoot den herfst draagt; terwijl de zomer aan zijne voeten slaapt. Dat zomerland is Galilea. Even als geheel Palestina, alzoo is Galilea in het bijzonder een bergland, waaraan de hand des eeuwigen Bouwmeesters en kunstenaars de kunst zijner bootsende hand als bij voorkeur heeft ten koste gelegd. ‘Ja de hand van den door de zachtheid van zijn penseel meest uitstekenden schilder zou geen ronder, zachter en meer afwisselende omtrekken kunnen malen, dan die, welke de hand Gods aan die wateren en aan die bergen gegeven heeft: het is alsof zij het tooneel van het Evangelie heeft willen voorbereiden voor het werk van genade en vrede, verzoening en liefde, dat aldaar eenmaal zou worden tot stand gebragt. Ten oosten vormen de bergen, die tusschen Gilboras gebergte ten zuiden en Libanons gebergten ten noorden liggen, een aaneengeschakelde, maar golvende en buigzame keten, wier donkere schalmen van tijd tot tijd op het punt schijnen, om elkander los te laten, en zelfs hier en daar te breken, om een klein gedeelte van den hemel door te laten. Deze | |
[pagina 137]
| |
bergen eindigen aan den top niet in die hoekige tanden, in die door de onweders gescherpte spitsen, die, hunne afgeknotte toppen aan den bliksem en den storm aanbiedende, aan het gezigt van hooge bergketens altijd eenigzins een karakter van ouderdom zoowel als van verwoesting geven, dat het hart neêrbuigt, terwijl het den geest verheft. Neen, maar zij loopen zacht in min of meer breede of smalle kruinen uit, waarvan sommige met enkele verspreide eiken, andere met groene kruiden bekleed zijn, terwijl op anderen de onbegroeide, maar vruchtbare en nog sporen van vruchtbaarheid dragende aarde zich vertoont. Wederom anderen zijn geheel naakt, en dragen geen ander kleed, dan dat van het licht, dat over hun toppen heenstrijkt, en hen met een rijken blaauwen en violetkleurigen tint doopt, dien geen penseel in staat zou zijn weêr te geven. Hunne zijden, ofschoon niet genoeg opening latende om eene eigenlijk gezegde vallei te vormen, maken toch ook weder geene steil opgaande borstwering uit; maar zij worden hier en daar, bij afstanden, door breede en diepe kloven doorsneden, niet anders dan of de bergen onder hun gewigt gespleten zijn; terwijl door de natuurlijke afwisselingen van licht en donker, die daardoor ontstaan, die kloven nu eens als lichte, dan als donkere vlekken voorkomen, waardoor het oog aangetrokken en de eenvormigheid der omtrekken en kleuren gebroken wordt. Lager dalen zij glooijende af, en vormen naar de zijde van het meer kleine bergen of heuvelen, die een zachten en trapswijzen overgang tusschen hunne toppen en het water maken, waarin deze zich spiegelen. Bijna nergens, aan de oostzijde, dringt de rots door de laag van tuinaarde, die haar rijkelijk overdekt, heen, zoodat dit Arkadië van Palestina met de majesteit en ernst van het berglandschap de vruchtbaarheid en afwisselenden rijkdom der vlakte vereenigt. Och, of de dauw van Hermon haar boezem nog besproeide.’Ga naar voetnoot(⋆) En nu spraken wij nog niet van datgene, wat van al het schoone van Galilea het middelpunt, zoo wel als eene der hoofdbronnen uitmaakt: | |
[pagina 138]
| |
de zee, naar Galilea genoemd, en waarvan de Rabbijnen hebben gezegd, dat God haar boven alle zeeën beminde. Waarlijk, hier schijnt het der taal aan woorden te ontbreken, om al de liefelijkheden van dit meir uit te drukken, dat men nog onregt doet als men het met de verrukkelijke meeren van Zwitserland of Italië vergelijkt: immers ontbreekt daar de pracht van het Oosten, die zich hier aan de schoonheid van ons Zuiden huwt! ‘Rondom den oever van dit meer gedijen de gewassen van Egypte en zelfs van Arabië. De dadelpalmen staan er even krachtig en schoon, als in den omtrek van Akaba en Alexandrië. De meloenen zijn aldaar een maand eerder rijp, dan in de nabuurschap van St. Jean d'Acre en Damaskus.’ Terwijl het meer aan de oost- en westzijde geheel tusschen bergen ingesloten, en daarentegen aan de beide andere zijden geheel open ligt, biedt het de meest afwisselende gezigten aan. Het water is helder, en heeft een stille zachte strooming. In den tijd van Palestina's bloei werd het te allen tijde door eene menigte van visschersbarken en andere vaartuigen verlevendigd en bevolkt, die, met uitgespannen zeilen, als zoo vele watervogels, over de effen vlakte heenschoren. Rondom lagen in een krans de liefelijkste steden en vlekken: Kapernaum, Chorazin, Bethsaïda, Magdala, Tiberias en vele andere grootere en kleinere plaatsen. Voeg daarbij de toenmalige pracht der vegetatie, gelijk deze zich in de blaauwe zee spiegelde, en gij hebt de voorstelling van een landschap, dat een dichterlijk beschrijver ‘een der zachtste en krachtigst aangrijpende mol-toonen der schepping’ noemt. Met één woord: geheel Galilea, maar vooral dat gedeelte, waar God de wieg van des Menschenzoon plaatste, is een aardsch paradijs, dat niet geheel onwaardig scheen om den tweeden adam tot aanvankelijk woonoord te verstrekken. In dat lustverblijf der natuur dronk de zoon van maria met iederen adem, die hem van over de wateren van dat meer toezweefde, dat levendig gevoel voor de werken zijns Vaders in, dat door alle Zijne redenen zweeft. Daar werd hij gewoon in de leliën des velds en de vogelen des hemels den Vader in de Hemelen | |
[pagina 139]
| |
te aanschouwen, en aan de zilveren bladen van de eersten en aan de bonte vleugelen van de laatsten de leer der in alles voorziende Vaderzorg des Hemelschen Vaders voor zijne kinderen vast te maken.’ Wat dunkt u, is dit geen bekoorlijk tafereel? Onder het lezen er van gevoel ik mij geheel in Galilea teruggevoerd, en vestig voor dezen morgen mijn verblijf te Nazareth, die stad, welke, hoe men haren naam afleide òf van ‘Neezer’ ‘eene kroon’, òf van ‘Neetzer’ ‘eene bloem’ in haren naam de getuigenis van hare bevallige ligging draagt, die stad, welke in de boeken des Ouden Verbonds niet eens gespeld, zoo weinig ook in lateren tijd de aandacht trok, of liever in zoo slechten reuk stond, dat het een spreekwoord schijnt geweest te zijn: ‘uit Nazareth kan niets goeds voortkomen’; - die stad, welke onvergetelijk is geworden door het verblijf van een kind, knaap, jongeling, die binnen hare wallen en op hare bergeu rijpte tot den Heiland der wereld. Dit Nazareth heeft rijkelijk gedeeld in de omkeeringen, welke Palestina getroffen hebben, en den pelgrim getuigenis geven, dat Natie en grond in een gelijk lot deelen. Zoo als het volk van jehova, overal waar het woont, al betrekt het ook vorstelijke hôtels, al schittert het met letterroem en den glans van het goud, zich toch vreemdeling, balling weet en gevoelt, zoo draagt Nazareth, thans Naszera of Nazera genoemd, even als het geheele land, de blijken, dat zijne eigenlijke bewoners niet te huis zijn, en er uitziet alsof het in een weduwkleed de terugkomst wachtte van zijne verdoolde kinderen. Mogen al de woningen der tegenwoordige stad meer of min gegronden twijfel inboezemen, of zij op dezelfde plaats staan, waar Israël vroeger zijn Nazareth had, de berg is gebleven met de deelen, die haar nog een bekoorlijk aanzien geven. Ja nog is deze landstreek schoon en bevallig. De stad-zelve ligt om den top van eenen bloeijenden heuvel, uitstekende met al de pracht van eene Keizers-kroon (de bloem). De hoogte van het dal ligt 821 Parijzer voeten boven den waterspiegel. Het dal, tusschen berghoogten | |
[pagina 140]
| |
ten westen, zuid-westen en noord-westen ingesloten, levert paradijsgenot aan het oog, dat moede wordt eer het verzadigd is. De nabijliggende berghoogten, die zich tot 1600 verheffen, openen een prachtig algezigt. Zuidoostelijk prijkt de Thabor met zijne majesteit; een weerglans der verheerlijking, als hadden mozes en elia er iets hemelsch achtergelaten. In het Noorden verrijzen de besneeuwde toppen van den Libanon en Antilibanon, en in het Westen rust het oog zachtelijk op de vriendelijke golven van de Middellandsche zee, in wier waterschoot de zon haar rustbed vindt. Te regt mogt von schubert, de fijne opmerker, zeggen: ‘Ik heb in weinig andere streken de trekken van vriendelijkheid en mildheid zoo geheel vereenigd gevonden als in die van Nazareth; het bloemenrijke dal is eene immer jeugdige moeder, welke slechts de verpleging en voeding van haren lieveling: den mensch, ter harte gaat, het gebergte een onderwijzende vader, die den blik zoo wel naar de hoogten, als naar de diepten heen leidt.’ Het is niet te verwonderen, dat de Christelijke bewoners - en ook den Muzelmannen is de plaats heilig - veel weten aan te wijzen, waar vrome verbeelding zulk een ruim en vrij spel had, en het geloof, door bijgeloof bedwelmd, de plaatsen zocht en meende te vinden, waar het heilig gezin had geleefd, gearbeid en den plant gekweekt, die geslachten bij geslachten met zijne vruchten voor tijd en eeuwigheid voedt en verkwikt. Gij vindt daar een klooster der Latijnen, aan de Franciskanen behoorende, met dikke muren, als eene vesting omgeven, door een twintigtal pattis, meest Spanjaarden en Italianen, bewoond, die u met gulle gastvrijheid ontvangen en de steenen relieken uit den wondermorgen des Christendoms doen zien. Het klooster is, naar men beweert, door de moeder van den eersten Christelijken Keizer gesticht, doch in den staat, waarin het zich nu bevindt, is het in de vorige eeuw gebragt. Binnen de ringmuren van het klooster staat de ‘Kerk der heilige boodschap’, ook, zoo men meent, door de vrouw, die het Heilige Land met kerken en kloosters als met tranen | |
[pagina 141]
| |
van dankbaarheid bezaaide, gebouwd op de eigen plaats, waar een engel de hoogbegenadigde maagd begroette. Veelvuldige omwentelingen heeft deze plaats ondergaan. In 1263 werd zij tot den grond toe verwoest, doch later weder opgetrokken. In 1735 heeft zij de gedaante verkregen, waarin zij nu de reizigers en pelgrimmen ontvangt. ‘De kerk is eene breede en hooge ruimte van drie verdiepingen. De bovenste is bezet door het koor der Paters van het Heilige Land, en heeft gemeenschap met het klooster: de onderste, door de geloovigen ingenomen, staat in verband met het koor en den hoogen altaar door middel van een trap met dubbele leuning en vergulde balustraden. Uit dit gedeelte der kerk, en onder den hoogen altaar, gaat men langs een trap van eenige treden naar eene kleine kapel en naar een marmeren altaar, verlicht door zilveren lampen, op de plaats zelve, waar, volgens de overlevering, de Boodschapping zou hebben plaats gehad. Dit altaar is opgerigt onder het half natuurlijk, half kunstmatig gewelf eener rots, waar, zonder twijfel, het heilige huis tegen aan stond. Achter dit eerste gewelf dienden twee onderaardsche meer duistere altaren, naar men zegt, tot keuken en kelder voor de Heilige familie.’Ga naar voetnoot(⋆) Het oog valt daar op twee pilaren, die men verhaalt, dat de Keizerin helena er heeft doen oprigten, de eene op de plek, waar maria zat, de andere, waar gabriël stond. De eerste van deze kolommen, de maria-zuil genoemd, is van onderen, twee voeten van den grond, afgebroken; zoodat het schijnt, dat zij in de lucht hangt. De Sage wil, dat een Pacha van Jaffa zich in het hoofd had gezet, dat onder den voet van deze kolom aanzienlijke schatten verborgen waren. Ten einde zich daarvan meester te maken, deed hij de pilaar onder aan den grond afbreken, doch vond niets. Alleen zal het geweten hem sedert als heiligschenner met ondragelijke folteringen achtervolgd hebben, totdat de dood, die spoedig volgde, zijne angsten stilde. Behalven veel anders, dat de Paters u vertoonen, zoo | |
[pagina 142]
| |
als de ‘maria-bron’, de ‘jozefs-kapel’, roemen zij met droefgeestigen weemoed in de wonderbare verplaatsing van maria's eigenlijke woning. Tot in de dertiende eeuw werd dit huisje onverlet bewaard; doch toen, in 1291, ook ptolemeus, het laatste bolwerk der Christenheid in het Heilige Land, in de handen der Saracenen was gevallen, werd dit heiligdom door hemelsche tusschenkomst voor de ontwijding van ongeloovige handen bewaard. Engelen voerden het over zee. Eerst naar Fiume in Dalmatië, later naar Loretta in Italië, waar het nog door de ligtgeloovigheid geëerbiedigd wordt. Doch ik wend mij af van verdachte getuigenissen, alleen merk ik op, dat het bijgeloof der middeleeuwen een tastbaar verschil oplevert met dat, hetwelk zich in de negentiende eeuw openbaart. Toen kwam het van zelf op; nu wordt het opgedrongen; toen droeg het de kleur van de vrome fantasie des jongelings, die, eenmaal opgewonden, ligtelijk vertrouwt; nu dragen de verschijnselen, te Remini en elders vertoond, de openbare getuigenis van de zinverbijsterende kindschheid eens afgeleefden grijsaards. Wij volgen geene fabelen, maar houden vast aan het blijvend woord, dat tegen zinbedrog vrijwaart. Daarom ook houdt onze geest zich het liefst met het zekere bezig. Ons oog ziet niet alleen op die door dierbare herinneringen geheiligde plaatsen, maar ons hart gevoelt het ook levendig en met heldere bewustheid, dat wij ronddolen niet op eenen toovergrond van hooggestemde, doch ligt bedriegelijke verbeelding, maar op tooneelen van Gods wonderen.
Dit Nazareth, hoe veracht bij de menschen wegens zijne roemlooze burgers, is verheerlijkt, doordien het in zijne valleijen den levensboom kweekte, die in het paradijs was verloren gegaan, doch wiens vruchten elk voeden die er de hand naar strekt, en onder wiens lommer de vermoeide en beladene uitrust van de lasten, zorgen en bekommeringen eens levens, door de zonde vergiftigd. | |
[pagina 143]
| |
Dertig jaren leefde het vleesch geworden Woord te Nazareth, onbekend bij de wereld, vreemd aan hare wijsheid, verheven boven hare twijfelingen, vol van genade en waarheid. Het is eene natuurlijke begeerte, als wij verlangen de jeugd van buitengewone mannen te leeren kennen, die door hunne woorden en bedrijven een onsterfelijken naam verworven en hunne eeuw een bepaalden titel gegeven hebben. Elke trek uit hunne kindschheid en jeugd ontvangen wij dankbaar, en bewonderen de kiemen, waaruit zoo veel groots en stouts, zoo veel goeds en schoons is opgewassen. Zelfs waar die berigten ontbreken, scheppen wij-zelve eene jeugd, die zulk een krachtvol leven moet zijn voorafgegaan. De wijze Voorzienigheid schikt doorgaans het lot van groote mannen alzoo, dat hunne jeugd in eene woestijn of in de wilde natuur, onder harde ontbering of onder zachte genietingen des levens, de kracht in het gemoed legt, en het licht in het verstand ontsteekt, om den wil tot het volvoeren van buitengewone bedrijven geschikt te maken. Menigeen zou een geheel anderen werkkring zijn te gemoet gegaan, indien hij niet in zijne jeugd die aandrift had opgevat door welke hij zich later onderscheidde. Doch wat daarvan zij, wij hebben te Nazareth het oog gevestigd op een Heilige zonder wedergade. Zoroaster, sokrates, plato, zelfs mozes. david en elia zinken bij hem weg: verder dan de zon in zelfstandig licht en heerlijkheid de maan overtreft. Nazareth bevatte Hem als kind in zijnen schoot, die later den loop der wereld veranderde en eene heerschappij verwierf, die einde kent noch grenzen. De plaats-zelve heeft onder de stormen des tijds geleden, maar het rijk der duisternis is niet in staat geweest het werk te vernietigen, door den Vader der menschen dien Nazarener opgedragen. Dáár ontwikkelde hij zich als jongeling, die bestemd was om de zonde der wereld te dragen, voor haar te sterven aan het kruis, haar licht te zijn, en een strijd te doen aanvangen tegen bij- en ongeloof, onkunde en | |
[pagina 144]
| |
dwaling, en den mensch uit de slavernij der ongeregtigheid te verheffen tot de vrijheid der kindschap Gods. In Nazareth is de hoeksteen gelegd van den tempel van waarheid en geregtigheid, die de eeuwen verduurt, het gewoel en bestaan van volken, en den duur van Staten en bronnen overleeft, en uit alle hemelstreken, tongen en geslachten de aanbiddenden in geest en waarheid vereenigt. Wij beklagen ons vaak, dat de verlichte mannen, die ons in staat stellen den Heiland te volgen, als hij door het land trekt goed doende, als zijne wijsheid den moedwil van aardsche grooten beschaamt, en aan armen het Evangelie verkondigt, als zijne magt den orkaan breidelt, en opgestoven baren bedwingt, als zijne liefde de tranen der weduwen droogt, die haren eenigen beschreit, en, in het aanzien des doods, den verbondsdisch der verzoening instelt; dat die mannen, welke ons bij de hand naar Golgotha leiden, terwijl de rotsen van ontroering splijten; en op den Olijfberg onzen blik naar boven rigten, terwijl de hemelen den overwinnaar van dood en hel te gemoet juichen, zulk een diep zwijgen over de eerste dertig jaren zijns levens hebben bewaard. Wij getroosten ons dat, gelijk wij ons in het bezit van fijne vruchten verheugen, al kunnen wij den boom niet bewonderen, die ze droeg, en vooraf met een kroon van bloesems prijkte. Doch al kennen wij van des Heeren jeugd niets anders dan zijn bezoek, als twaalfjarige knaap, in den tempel, dit ééne vooral is toch gelijk aan eene lichtende ster, die in den zwarten nacht den zeeman op onbekende wateren vriendelijk den weg toont, en plaatst zich telkens voor den geest, wanneer wij den jeugdigen Verlosser in den huiselijken kring bespieden, of hem vergezellen over de heuvelen en in het prachtige dal van Nazareth, den tempel waar hij aanbad. Wij kunnen ons den beminnelijken vrede voorstellen, die in dit eerwaardig gezin heerschte, waar maria moeder en jezus kind was. Door handenärbeid verdient jozef het brood, dat de Hemelsche Vader met zegen stempelt, en de ontluikende jongeling acht het niet beneden zich | |
[pagina 145]
| |
den ouderlijken ijver met zijne hulp te gemoet te komen. Zoo voegde het Hem, die verschenen was, om het nederige te verhoogen en den hoogmoed te vernederen. Of kon het Hem verlagen, wat in het maatschappelijk leven den hartader voedt van welvaart en bloei? Van den Godmensch leere elk den handwerkstand in eere houden. Lof zij elke poging, om de leden van dien stand te veredelen, niet door hem een hersenschimmige gelijkheid voor te spiegelen, welke slechts gelijkheid in zonde en ellende te weeg brengt, maar door hem te verrijken met die kennis, welke het verstand verheldert, het gemoed heiligt, en tot een standpunt opvoert, waarop zelfs de geringste als kind van God, met den aanzienlijksten gelijk staat. Uit de werkplaats van jozef schiet eene straal van heiligheid en hooger leven over den arbeid, mits de Zone des Vaders er bij tegenwoordig zij. Moge hij niet meer schragen met de hulp zijner handen, Hij ondersteunt den ijver met den invloed van zijnen goeden Geest. In dat gezin knoopte hij reeds den teederen broederband, die eenmaal alle de kinderen zijns Vaders tot een eenig huisgezin zal omslingeren. En als hij daar buiten in eenzaamheid wandelde, omgeven door zoo veel pracht en rijkdom van de natuur, als hij zich verlustigde in de balsemgeuren van zoo vele bloemen en kruiden, en zich nederzette onder het breede lommer van den sykomore, hoe ademde hij dan ruim en vrij in dat groote bidvertrek; hoe zamelde hij dan, gelijk de nijvere bij, op bloemstruiken, de stoffen op, waarvan hij later zich zoo aangenaam en voortreffelijk bediende, als hij zulke gelukkige grepen deed uit de schatkamer der natuur, de werkplaats zijns Hemelschen Vaders, en leerde, vermaande, vertroostte en opwekte tot een regtschapen, vroom en blijmoedig leven als gehoorzame kinderen Gods. Hij studeerde niet in de schriften van geleerden, die de wet bedierven met hunne verzinselen en den letter vergoodden, doch den geest verlaagden; Hij ondernam geene reizen naar Athenen of Alexandrië, om kennis te vergaderen, die zich laat beredeneren en wegredeneren; | |
[pagina 146]
| |
Hij sloot zich evenmin aan een der bepaalde aanhangen zijns volks aan, die elkander liefdeloos uitsloten. Hij ontrolde de schriften van mozes en de Profeten, en gevoelde met toenemende helderheid, dat zij van Hem getuigden, als ‘de gezegende, die den kop der slang zou verpletten’,Ga naar voetnoot(⋆) in ‘wien alle geslachten der aarde zouden gezegend worden’,Ga naar voetnoot(†) ‘als de spruit uit jesses stam, op wien rustte de geest der wijsheid en des verstands, des raads en der sterkte, der kennis en der vreeze des Heeren’, en hij zeide het orakel na: ‘Zie, ik kome; in de rol des boeks is van mij geschreven. Uw wil, mijn God! doe ik gaarne; en uwe wet heb ik in mijn hart.’Ga naar voetnoot(§) Geene zondige drift ontheiligde zijne aanschouwing en bespiegeling. Hij nam toe in wijsheid en genade, gelijk de bloemknop eerst bijkans onmerkbaar zich vertoont, doch meer en meer zwelt, en eindelijk zijne bladeren ontplooit met liefelijke geur en kleurenpracht. Immers als knaap van twaalf jaren sprak hij 't reeds uit, te weten waar Hij was en wat Hem te doen stond. Helder, als de natuur die Hem omringde, stond Hem zijne afkomst als zoon van God voor den geest, en begreep hij zijne roeping als Koning van het rijk der waarheid, als het licht en het leven der wereld. Verheven als het azuren gewelf boven zijn hoofd, diep als de zee, waarop zijn oog van het gebergte rustte, was het goddelijk leven in Hem. Niet de omstandigheden, welke Hem op zijne loopbaan te gemoet traden, wekten de overtuiging bij Hem op, dat Hij Israëls Messias was, zij waren genoegzaam om hooge gedachten te verijdelen, en droombeelden, zonder wezenlijkheid te doen verstuiven; neen, maar het inwendig bewustzijn, dat Hem aangeboren was, ontplooide in Hem de openbaring zijner heerlijkheid: gelijk de eik niet door de behandeling des boomkweekers, maar door eigen aard en aanleg zijnen kruin ten hemel verheft. Doch wij wagen ons niet aan gevolgtrekkingen bij | |
[pagina 147]
| |
gissing, wij onthouden ons verder van aangename bespiegelingen, en gunnen slechts ieder, die Nazareth bezoekt, iets te gevoelen van hetgeen de Eenige daar ondervonden heeft, die in dit beweldadigd oord in zijne vroegste levensjaren leerde bidden voor hen, die de Vader Hem geven zou, en wier winst en bezit een nieuwen luister zouden voegen bij de heerlijkheid, welke Hem gegeven was vóór de grondlegging der wereld.
En toch moet het leven van den jeugdigen jezus, dat van het goddelijke zoo weinig kennis nam, onopgemerkt zijn heengegaan, althans door niets dat uitwendig schitterde zich onderscheiden hebben; ten minste geen der burgers is het bekend, welk een kostbaren schat zij in hun midden bezitten. De deugd praalt niet, maar verbergt zich met jonkvrouwelijke schuchterheid; doch dit gaf hun geen regt om haar, toen zij in hare waarde optrad, te miskennen, te verguizen, te verstooten, en den man, die met haar bekleed was, uit hun midden te werpen, omdat zij hem niet begrepen. Nazareth versmadde het geschonken voorregt, dat Zijn hoofd met heil zoude hebben bekroond. Wel kon johannes van den Heiland en zijne stadgenooten zeggen: ‘Hij kwam in zijn eigendom, doch de zijnen namen Hem niet aan.’ Jezus was opgetreden als de Messias van Israël, als de Zoon van God. Gedoopt in den Jordaan, gewijd door de gave des Heiligen Geestes, had Hij in den tempel Zijne magt en majesteit, te Kana en te Kapernaum Zijne heerlijkheid geopenbaard, en nu keerde hij naar Zijne woonplaats terug, vol ontferming, met de zedelijke krankheid zijner plaatsgenooten, die Hij, Israëls Geneesmeester, wilde heelen; maar zij wenden zich van Hem af. De zoon des timmermans boezemde hun geene belangstelling in. Waar zouden zij geleerd hebben een hoogen dunk voor Hem op te vatten? Wat de mensch als groot zal eeren, dient uit den vreemde te zijn; zij zagen in Hem een hunner en niets meer. En ware Hij meer, dat uit Zijn gedrag elders scheen te volgen; waarom dan in Zijne vaderstad niet gedaan, waarop zij het eerste | |
[pagina 148]
| |
regt en aanspraak had? Dus ontstond er wrevel en weerzin tegen hetgeen men mogt verwachten, dat jezus een gunstig onthaal zoude gewaarborgd hebben. Het waren slechts enkelen, die zich met zijne hulp verblijdden; de meesten hielden Hem buiten de gelegenheid zijne Goddelijke magt te doen werken, niet omdat het haar aan kracht haperde, maar omdat men zich aan hare goedheid onttrok. Niemand zal beweren, dat het der zon aan kracht ontbreekt, omdat haar licht en warmte den grond niet bezwangert met groeikracht, dien men door hoog opgetrokken muren aan hare stralen, aan haren invloed onttrekt. De Heer kan er geene teekenen doen van wege hun ongeloof. Hij deinst er evenwel niet voor terug. Hij wil den ijskorst hunner harten door warme Evangelie-prediking doen ontdooijen. Nog wijst men u de plaats, waar de Synagoge stond, waarin de Meester op een Sabbath, den scheppingsdag der genade aankondigde. Huivering bevangt u, als gij den Monte praecipite beklimt, en van die opeengetaste steenklompen benedenwaarts in eenen afgrond van driehonderd schreden blikt, waarin men den onwelkomen Spreker van boven neêr wilde dringen. Daarom is ook deze steilte de Saltus Domini: ‘Des Heeren Sprong’ genoemd. Slechts eenmaal heeft Nazareth de roepstem tot het Koningrijk der hemelen gehoord. Het Christendom, dat eene dierenkribbe in een grot tot wieg had gehad, was niet bestemd om in een paradijs der Natuur zijne ontwikkeling te gemoet te gaan. Het is Sabbath. Naar zijne gewoonte treedt jezus de Synagoge binnen. Daar ontmoet Hij vele bekende blikken, en Hij is aan allen bekend; maar alleen als de timmerman, en zij hebben geene aandacht voor het goddelijke onder zijn nederig gewaad verscholen, wijl hun hart geene zintuigen had om het hemelsche te aanschouwen en te verstaan. Getrouw aan de roeping, tot welke Hij nu gewijd was, staat Hij op en verklaart zijne begeerte om uit de gewijde rolle voor het volk te lezen. Men geeft Hem de rolle van den Profeet jesaja, en Hij leest de Godspraak met luider stemme: | |
[pagina 149]
| |
‘De Geest des Heeren is op mij; Dies heeft hij mij gezalfd, om den armen het Evangelie te verkondigen; Hij heeft mij gezonden, om gevangenen verlossing te verkondigen, En blinden het gezigt, Om gewonden in vrijheid te laten heengaan, Om te verkondigen het aangename jaar des Heeren.’ Aller blik rust op Hem, en wat moet zijne moeder gevoelen terwijl hij de Godspraak leest. Nadat Hij de rolle gesloten en den dienaar teruggegeven heeft, staart Hij rond, het Woord dat uit God is, en spreekt over het woord, door hoogeren Geest in den mond zijner knechten gelegd. - Wie zou de verklaring van de orakelspreuk niet willen hooren uit den mond van Hem, in wien zij vervuld werd, en die dat rond en onbewimpeld betuigde. Maar, helaas, die zich laven mogten met den frisschen heildronk uit de fontein des levens, wierpen den beker aan stukken! Aanvankelijk schijnt Hem een gunstig onthaal te zullen verblijden. Ieder luistert met aandacht. Zijne rede boeit het gehoor, en neemt hen gunstig in. Men prijst Zijn woord als wijs en liefelijk. Elk staat verstomd van verbazing. Maar die verbazing trekt hun oog naar Zijn persoon, en wat zien zij in Hem? Iemand, die zich door hooge geboorte, door aanzienlijken stand, of door wetenschappelijke opleiding aanbeveelt? Neen, 't is dezelfde jezus, dien zij kennen, de zoon des overleden timmermans. Weg is alle begoocheling, waardoor men zich liever laat bedwelmen dan onderwijzen. De poëzij wijkt voor het naakte proza. Zij vragen alleen, met kwalijk verbloemde teleurstelling, als hinderde het hun, zoo als het meer dan eens ergernis baart, dat iemand, die tot de lagere volksklasse behoort, blijken geeft van meer dan gewoon doorzigt en verstand: ‘hoe komt deze aan dit alles!’ Het was, of het hun beleedigde en krenkte, dat Hij meer was dan zij. Met onvriendelijke gebaren geven zij hunne bevreemding, daarna ergernis, vervolgens afkeer te kennen, die zich oplost in haat en nijd. Zeker | |
[pagina 150]
| |
werden door dezen en genen beleedigende aanmerkingen gemaakt, krenkende vragen geuit. Het woord, dat de Heer zoo vol diepen ernst en weemoed sprak, wekt dit vermoeden op. Maar ook het ernstige zijner betuiging springt af op dien stalen muur, waarachter zich het vooroordeel verschanst en hun antwoord aan den profetischen Spreker is, dat zij Hem uit de Synagoge wegdringen. Zij sleuren Hem naar de hooge steilte des bergs, om hem in den afgrond te werpen, en aldus een eeuwig zwijgen op te leggen. Doch hun moedwil wordt magteloos op den blik Zijner almagt. Aldus ontwapende marius een slaaf, die, met uitgetogen zwaard, hem in zijn donkere schuilplaats naderde, door met vonkelende oogen hem toe te roepen: ‘Slaaf! durft gij cajus marius dooden?’ zoodat de gehuurde moordenaar vlood met den uitroep van schrik en ontroering: ‘Ik kan marius niet dooden!’ - Jezus zag zijne vijanden aan met een blik, die Zijne belagers in het stof deed vallen, en gelijk de storm op Zijne woorden zweeg, was ook nu alles krachteloos en het gedrang verlamd. Hij baant zich nu een weg door de menigte, die werktuigelijk voor hem plaats maakt. Zijne almagt heeft hen verplet, doch Zijne liefde kan hen niet winnen. Nazareth vreest Hem wel, doch gelooft niet. Het geloof groeit alleen op den bodem der liefde. De haat van kajafas kan opgewekt worden door de tijding: de gekruiste is opgestaan, maar niet bewogen worden tot het geloof. Haat kan niet gelooven, want hij stoot af en heeft geen punt van toenadering tot vertrouwen; want haat is de eerstgeborene der zonde, en zonde is ongeloof.
Nazareth zonk in zijne eigene duisternis terug. Het had de vraag: ‘Kan er uit Nazareth iets goeds komen?’ op eene treurige wijze beantwoord. Israëls Messias, de zoon van God was eene vreemde plant in deze zedelijke woestenij, welke zoo akelig afstak bij het paradijsachtige der landstreek, waarin hare geestkracht verdoolde. Nazareth, Kapernaum, Jeruzalem weigerden te bedenken wat tot hunnen vrede diende, en het krijgsgeschrei, | |
[pagina 151]
| |
dat de uitvoering van de straf der verwerping aankondigde, heeft de dwazen niet tot bezinning gebragt. De onbezonnenen zijn gevallen onder de scherpte des zwaards, dat hunne verharding gewet had. Wel zochten de verdrevenen, wier stad en tempel in puin lagen, in Galilea zich te herzamelen; wel stichtten zij te Tiberias eene Synagoge, waarin zij als in eenen anderen tempel zamenkwamen; wel haalden zij door hunnen Misnah en den Talmud eenen Chineschen muur op, die sedert bestemd is, om de terugkomst van den verworpen Koning te weren, het was slechts de naglans van Israëls dag, die in den nachtelijken storm van bar-cochba, den zoogenaamden sterren-zoon, in eene zee van bloed en tranen huiveringwekkend onder ging. Ach het volk, dat in de duisternis des geestes zat, heeft wel een groot licht gezien, en over hen die daar zaten in de schaduwen des doods is een licht opgegaan; doch, konden zij het niet uitdooven, zij hebben toch hunne oogen gesloten, opdat het licht hen niet ontijdig zoude verrassen. Doch daarom ook zijn zij uit hunne landpalen voortvlugtig als kaïn, overal bevreesd en gevreesd, trotsch en veracht, en de grond heeft een rouwkleed aangetogen, en heft een klaaggeschrei aan over het bloed, waarmede hij besproeid is. Nazareth, benevens zijn omtrek, sedert het zijn eigen vrede verwoestte, is de schouwplaats geworden van moord en bloedvergieting. De grond, die voorheen het bloed van Kananiten, Assyriërs, Egyptenaren en Grieksche Syriërs dronk, is sedert overstroomd met dat van Romeinen, Kruisvaarders, Saracenen, Turken, Mongolen, Druzen en Bedouïnen. Ik verlaat de puinhoopen der ontvolkte stad met diepen weemoed en zet mij op den kruin van de Kurun Hittin, niet om er te verademen, en uit den mond der waarheid zaligspreking over vredestichters te hooren, maar om het Saraceensche zwaard onder verbasterde Christenen te zien bliksemen, en met tranen in de oogen te aanschouwen, hoe jammerlijk de banier van het kruis | |
[pagina 152]
| |
valt voor de Halve Maan, onder wier bleeke gloed een saladin zich over trouwbreuk wreekt, een een Godsgerigt houdt.
De groeikoorts van het Germaansche volksleven, dat tot mannelijkheid rijpte, had eene heldenschaar, tot schier bovenmenschelijke geestdrift opgewonden, ter kruisvaart naar het Oosten geroepen. Het Heilige Land begroet weder de vrolijk wapperende kruisvaan. Maar met het van lieverlede bekoelen der geestdrift, welke in het genot der wereld en van al hare weelde insluimerde, ontwaakten andere driften, die den Christelijken naam met schande overdekten, en den val van het op bloed gegronde koningrijk van Jeruzalem met zijne vorstendommen voorbereidden. Geen zedeloozer uitvaagsel kende ooit de menschheid dan de Pallanen, het ontaarde nakroost der vroegere kruisvaarders. Geene liefde voor deugd en pligt, alleen het vermaak, tot dierlijkheid verlaagd, kenden, beminden zij. De orden van den Tempel en van Sint jan hadden reeds lang hunne schoone en edele roeping vergeten, en door trouwbreuk het ridderlijk woord tot een spel der verachting vernederd. Geen ondeugd, die er niet het burgerregt bezat. Dronkenschap was heldenmoed; roof pligt; vrouwenschennis zoet genot; list en verraad steunsels van veiligheid. De geestelijkheid lag voor de altaren van christus in het slijk der ongeregtigheid. De tucht in kloosters was een voorwerp van spot. De monniken waren typen van onmatigheid. Men zag ze openbaar met ontuchtige vrouwen de badhuizen bezoeken. De distelkroon op dit walgelijk bederf was herakleus, de snoode Patriarch van Jeruzalem, als ware hij een hoogepriester in het roofhol van het rijk der duisternis. Als een behoeftig geestelijke in Palestina gekomen, blies zijne wèlgevormde gedaante der moeder van Koning boudewijn IV wulpsche begeerten in, en zij beloonde zijne galante diensten met den onreinen priester het Aartsbisdom van caesarea-philippi te schenken. Op voorspraak | |
[pagina 153]
| |
dier onwaardige vrouw op den Patriarchalen zetel van Jeruzalem verheven, knoopte hij eene zondige verbindtenis aan met de schoone en wulpsche pascha, eene dochter van eenen koopman de reveri, welke, van wege hare schitterende hofhouding en de pracht, waarmede zij ter kerk verscheen, algemeen, uit spot, de Patriarchinne genoemd werd. De onbeschaamdheid werd zoo verre gedreven, dat hem, in eene zamenkomst met de Rijksbaronnen, een bode de tijding bragt: ‘Heer Patriarch! goed nieuws, waarvoor ik op eene ruime belooning reken; uwe vrouw pascha is bevallen van een frisschen zoon.’ Is het wonder, dat dit ontaard, ontzenuwd geslacht bezweek onder de slagen, welke mannen toebragten, die op het oorlogsveld gehard, met dweepend vuur wraak vroegen voor den hoon, dien zij sedert tachtig jaren verduurd hadden, en aangevoerd werden door een held, die gezworen had het zwaard niet te zullen opsteken voordat de banier van zijnen profeet weder op de tinnen van Sions heiligdom geplant was. Saladin, de vlammende Cherub van het Islamismus, die het zondig ras van godfried van bouillon van den levensboom in het Christelijk paradijs verdreef, met wien wij misschien, bij andere gelegenheid, nader kennis zullen maken: saladin, even wreed als grootmoedig, zwevende in den overgang van barbarismus tot beschaving, gevoelde zich geroepen dit gespuis uit te roeijen en het Oosten te herwinnen, en van zedelijk onkruid te zuiveren. Alles werkte mede om het ideaal, dat hem ontgloeide, te verwezenlijken. De kracht, waarover hij beschikte, was jeugdig, krachtig, gespierd; de magt, die hij bestreed, ontzenuwd; de regering, die hij wilde vergruizen, door inwendige verdeeldheid en uitspattingen verlamd. Daar was een man op den troon van godfried geklommen, zonder aanleg en bekwaamheid, wel dapper en strijdlustig, doch zonder beleid en beraad. Hij had een reuzenarm, doch mistte den heldengeest. Die man was guy van lusignan, de onwaardige gemaal van sybelle, de moeder van den te vroeg gestorven Vijfden boudewijn. Zijne verheffing trof elk met verslagenheid. Men kende | |
[pagina 154]
| |
zijne dwaasheid, door verwatenheid nog dwazer, zoodat zijn eigen broeder, godfried, de Bisschop van Lydda, half spottend uitriep: ‘Waarlijk, nu hij Koning is geworden, kan hij nog wel onze Heere God worden!’ De verwarring, welke deze troonsbeklimming vergezelde, opende saladin den weg naar Jeruzalem, en de trouwloosheid van een der vorsten, reinoud van chatillon, die bij herhaling den gesloten wapenstilstand schond, gaf hem het regt en aanleiding de wapenen op te vatten. Aan de oevers van den Kison rigtte hij onder de ridders, die zich als leeuwen te weer stelden, eene afgrijselijke slagting aan: Ongelukkig vielen daarbij eene groote menigte inwoners van Nazareth in de handen der ongeloovigen. Deze rampspoed had dit voordeel, dat lusignan zich met raymond van tripoli, den heer van Tiberias verzoende, die, in zijne regten gekrenkt, den Koning geweigerd had zijne hulde te brengen, en, door dezen in zijne bezittingen bedreigd, genoodzaakt was met den erfvijand der Christenheid in verbindtenis te treden. Het leger der Kruisvaarders met dezen bondgenoot versterkt, kampeerde in Galilea; in het dal van Sephorim. Saladin, wrevelig over het opzeggen zijner vriendschap, trok met zijn leger op, en sloeg zich neder voor de wallen van Tiberias, om het eerst zijnen trotschen vijand te doen bukken en vervolgens lusignan te vernietigen. De Franken hadden eene magt van twaalfhonderd wèluitgeruste ruiters en twintigduizend man voetvolk en boogschutters bijeen, om den Turken hunnen voortgang te beletten. Op den 2 Julij 1187 kwam er in het Christelijk leger een berigt van raymonds heldhaftige gade, die met hare zonen uit een vroeger huwelijk, de fel bestookte burgt van Tiberias - de stad was reeds bezweken - verdedigde, dat zij de vesting zou moeten overgeven, indien er niet spoedig ontzet opdaagde. Allen brandden evenzeer van strijdlust, om den vijand onder de oogen te zien en de bijkans verloren vest van Tiberias te redden. Alleen raymond, die zijn bijzonder belang aan het alge- | |
[pagina 155]
| |
meene heil van het veege Koningrijk wist te onderwerpen, ontraadde den optogt als gewaagd en heilloos, daar het niet kon missen, of de Turken zouden hen op eene waterlooze vlakte onder een verzengenden hemel overvallen en verdelgen; terwijl het verlies van zijne stad, al wierd zij ook met den grond gelijkgemaakt, die toch later kon heroverd worden, in geenen deele opwoog tegen het in de waagschaal stellen van de gansche hoofdmagt, welker verlies den ondergang van het geheele Koningrijk zoude na zich slepen. Hoezeer de Grootmeester der Tempelheeren, die de slagting aan den Kison ontkomen was, zich tegen dit advies verzette, vond de verstandige raad van raymond algemeenen bijval en de Koning besloot Tiberias aan haar noodlot over te laten. Maar nog in denzelfden nacht echter begaf zich de Grootmeester, blakende van wraakzucht en wangunstig op raymond, tot den Koning en voerde hem te gemoet: ‘Hoe hebt gij, mijn Koning! den voorslag van den Graaf uwen bijval kunnen geven, zonder te bedenken, dat het op uw verderf gemunt is. Ik ben wel van oordeel, dat men ook van zijne vijanden hunne meening moet aanhooren, om hunne bedoelingen uit te vorschen; maar het heeft niemand ooit voordeel verschaft hunnen raad op te volgen. Meent gij, dat de Graaf zich zoo luttel bekreunt over de bewaring zijner goederen, zijner vrouw en kinderen? Gelooft gij, dat hij dit alles gaarne zou verliezen, om een rijk te redden, dat hij nog kortelings plan had met behulp van deszelfs ergsten vijand te vernietigen? In verstandhouding met saladin zal hij Tiberias gemakkelijk terug erlangen. U echter toeft het verwijt, dat gij, aan het hoofd van zulk een leger, het verlies van deze gewigtige stad lijdelijk hebt aangezien. Op dien smaad zal raymond zijne grootheid bouwen, en zich beroemen, dat hij veroverd heeft, wat gij verloren hebt. En voor wien de publieke opinie zich uitspreekt, hem volgt de menigte en - de heerschappij.’ Guy van lusignan hunkerde naar den strijd. Hij had zich slechts door het gezond verstand laten breidelen, maar nu zijn hartstogt geprikkeld werd, liet hij zich | |
[pagina 156]
| |
aanstonds overhalen. Nog in den nacht werd het hoog bevel uitgevaardigd, om met den morgenstond op te breken en de Saracenen te gemoet te trekken. Met verbazing en ongerustheid werd dit bevel ontvangen. De ridders konden naauwelijks hunne eigen ooren gelooven. Algemeen dacht men aan een misverstand, en verdrong elkander voor de koninklijke tent, maar de Vorst stond hen niet te woord. Stil en somber, alsof de krijgstrompetten graftoonen slaakten, ging het talrijk leger op den vroegen morgen van den derden Julij ter slagtbank. Saladin is buiten zich-zelven van blijdschap, zoodra hij verneemt, dat het Frankenleger in aantogt is. Aanstonds zendt hij hun een gedeelte zijner ruiterij te gemoet, terwijl, op zijn bevel, eene andere afdeeling zuidwaarts naar het dal Sephorim rent, om den vijand in den rug te bestoken. De aanvallers wisten de Christenen van de waterputten af te snijden, en dezen waren op eene waterlooze vlakte, aan de verschroeijende hitte van eene brandende zon den ganschen dag blootgesteld. De voorspelling van raymond naderde maar al te spoedig hare vervulling. Zoo ging de dag voorbij, en de Christenen, in plaats van zonder uitstel op den vijand los te stormen, verspilden den tijd en den goeden kans, met op de vlakte hun leger op te slaan, waar zij doelloos zich afmatteden en de krachten verspilden, die zij voor den dag van morgen zoo zeer van noode hadden. En toch had de strijdmagt van lusignan saladin ontzag ingeboezemd, zoodat hij aarzelde, of het geraden ware een slag aan te nemen, toen verscheidene vlugtelingen hem de afmatting en het gebrek in het Frankische leger bekend maakten. Hij veranderde van besluit. De noodlottige vierde Julij brak aan, die dag van rampspoed en vernedering voor de Franken. De zon wierp hare brandende stralen op de horens van Hittin, heden geen berg der zaligheden, zoo als de Christenen hem noemden. Heden zal de zachtmoedige mond van den trouwen Herder, die wel zijn leven voor de schapen gaf, maar voor zijn belang het zwaard afwees, het negenmaal zalig niet uitspreken, waar de geesel des verderfs | |
[pagina 157]
| |
gezwaaid wordt. Bloed zal zich vermengen met het helder water uit de fontein ‘der vijf brooden’, dus genoemd, omdat aldaar het Brood des levens met weinig voorraad den honger der luisterende schare stilde. Reeds vroegtijdig rukken de Frankische legerdrommen voorwaarts, doch de Turken, onder bevel van taky-eddan, een neef van den Sultan, wijken voorbedachtelijk, en laten den Graaf van tripoli, die de voorhoede aanvoert, onstuimig doorbreken, die alzoo nutteloos van de hoofdmagt afgesneden wordt; want zoodra hij is doorgebroken, sluiten de Saracenen zich weder aaneen, gelijk de golven achter eene zeilende kiel. Uren lang matten zich de aanvallers af in vertwijfelenden kamp. Daar worden zij, bij de ondragelijke hitte der zon, die hen van boven blaakt, en de tong aan het gehemelte doet kleven, plotselijk door eene vuurzee omgolfd. Saladin heeft het hooge gras en de te veld staande oogst in brand doen steken. De hitte verschroeit, de rook bedwelmt de strijders. De vlammen golven moorddadig onder de voeten der paarden, en de Christenen worden niet alleen door de steeds magtiger wordende vijanden, maar ook door het vuur ingesloten. Het gelukt eene afdeeling, in wier midden de Koning zich met de bloem des legers bevindt, stormenderhand zich van den berg der zaligheden meester te maken. De Bisschop van Bethlehem plant het kruis, dat zij medegevoerd hebben, gelijk weleer de Israëlieten de Arke des Verbonds tegen de Filistijnen, en honderdvijftig ridders scharen zich met lusignan, om deze geheiligde banier, rondom welke, zoo als saladin in den zwijmel der overwinning schreef, zij vlogen als de vlinders om het licht, doch waartegen zij leunden als tegen een rotswand. De Sultan geeft het sein tot den aanval. Driemaal deinzen de aanvallers terug. Hij ziet sidderend van ongeduld de wanhopige worsteling aan. Vreeselijk is de strijd. De Sultan verbleekt. Zijne dreigende stem doorgloeit zijne soldaten. Zij dringen door eenen bloedstroom. Daar juicht zijn zoon al malek al afdal: ‘Zij vlugten, zij vlugten, mijn vader!’ ‘Zwijg,’ zegt de nog bekom- | |
[pagina 158]
| |
merde Sultan, ‘van vlugten kunt ge eerst spreken, als de tent des Konings is gevallen. Naauwelijks heeft hij deze woorden geuit, of de tent van lusignan valt ineen, als ware de bliksem er in geslagen, en de Sultan stijgt van zijn paard, zinkt dankend neder, en stort, met de handen ten hemel, tranen van blijdschap. Het kruis valt in de handen der Muzelmannen, de Bisschop is gesneuveld, die het droeg. Lusignan wordt gevangen. In dit droevig lot deelen zijn broeder aumery, de Connetâble des Rijks, reinoud van chatillon, bonifacius van montferrat, Graaf josselyn, humfried van torono, de Grootmeester der Tempelheeren en verscheidene andere ridders. Raymond van tripoli ontsnapt dood en gevangenis, doch met verachting. Het getal der dooden was zoo groot, zegt een Muzelman, dat men niet geloofde, dat er gevangenen waren; en zag men de gevangenen dan dacht men, dat er geene dooden konden zijn. Deze nederlaag van Hittin verbrijzelde zoo geheel het hart, verdoofde zoo zeer den zedelijken moed der Christenen, en vervulde de Saracenen met zulk een hoonenden overmoed, dat een Saraceen een ridder voor een paar schoenen verruilde, en een ander dertig Christenen, met touwen aan elkander gestrikt, voortsleurde. Den volgenden dag deed de overwinnaar zijne gevangenen in zijn hoofdkwartier brengen. Hij gedroeg zich grootmoedig en als barbaar. Den trouweloozen reinoud velde hij met eigen hand, de Tempelheeren en Johanniter-ridders deed hij voor zijne oogen ter dood brengen. Lusignan behandelde hij koninklijk, de overigen edelmoedig. Wij willen de weinigen niet volgen, die aan de slagting ontkwamen. Onze vingeren beven bij het vermelden van zulke jammeren, op de plaats, waar eens de Herder der zielen woorden sprak van vrede en van genade. - Op de bergen van Galilea is de heerschappij der Franken geknakt. Weinig jaren daarna bezweek Jeruzalem. Nog eene eeuw lang rekten de Christenen een kwijnend bestaan, tot dat, in 1291, ook Nazareth in de handen van den Egyptischen Sultan serafyn viel, | |
[pagina 159]
| |
die de stad in eene puinhoop verkeerde en de Christelijke bewoners vermoordde.
Hebben eens de Nazarethanen den Heer uit hunne stad verdreven, de Muzelmannen hebben uit haat tegen dienzelfden Heer, zijne belijders ter slagtbank gevoerd. Het bloedbad is opgedroogd, en de tijd heeft zijnen verzachtenden balsem gegoten in de diepe wonden, door godsdiensthaat geslagen. Nog miskent de Mahomedaan het kruis, gelijk de Jood er zich aan blijft ergeren; maar in stille vergetelheid wordt de lof gezongen van den Verheerlijkte, wiens naam voor geen oorlogsgeweld wijkt. Bijkans dagelijks ziet men er scharen van pelgrims, die in deze schoone streken, waar de natuur haar gezag heeft gehandhaaft, zich met blijdschap herinneren, dat het licht der wereld daar is opgegaan, en alleen betreuren, dat de Profeet, die meer was dan jona, niet gold in zijn vaderland; dat de Koning, die meer was dan salomo, door zijn volk niet erkend werd, maar roekeloos uitgeworpen. En wij, wien het niet gegund is, ons te laven uit den helderen Jordaan, welks wateren over het dierbaar hoofd van den Heilprofeet werden uitgegoten, wij vragen den reiziger, gelijk als kinderen hunnen van de reis teruggekeerden vader: wat hebt gij gezien, gedacht, gevoeld, ondervonden? en verblijden ons, wanneer wij hunne aan het schrift vertrouwde indrukken lezen. Daarbij gevoelen wij ons verplaatst in die onvergetelijke oorden, en als het blijkt, dat de verhaler met een Johanneïsch oog gezien; met iets hemelsch iets, mag ik het zeggen, Apokalyptisch in het gemoed gevoeld heeft, dan krijgen wij Hem lief, en drukken hem dankbaar, in gedachten, de hand; terwijl wij met Hem voortwandelen en optrekken naar dát Kanaän, waar ons geene overblijfselen van zondige hartstogten, geene puinen van gezonken grootheid zullen bedroeven; maar het nieuwe Jeruzalem ons wacht, om Hem te begroeten, die, zonder zwaard en oorlogsvuur, door het al- | |
[pagina 160]
| |
vermogen Zijner liefde, over al Zijne vijanden triomfeert, en leeft en regeert in eeuwigheid. Zoo nemen wij afscheid van Nazareth, met zijne achthonderd Katholieken, tweeduizend Grieksche en duizend Mahomedaansche ingezetenen. Zij wonen er tegenwoordig in vrede met elkander. Eens komt de tijd, dat alle namen van afscheiding vallen en allen zamenstemmen in den lof van Nazareths grootsten Burger, die er verkondigde het aangename jaar des Heeren. |