zij er aller liefde en hoogachting verwierf. Het grootste sieraad echter van haar karakter, was de ongeveinsde vroomheid en ootmoed, die haar de grootheid en weelde, welke haar omgaven, met onverschilligheid deden beschouwen, en de zoetste vreugde deden vinden in hare pogingen, om, in stilte, met de hoop op een edeler leven, wèl te doen.
De adel van hare ziel laat zich niet beter schetsen, dan 't gedaan werd in de getuigenis, van haren gemaal, Koning willem, die haar innig lief had, en hare voortreffelijkheden het best had leeren kennen; gelijk hij ook den omvang van het verlies, door haar afsterven geleden, het levendigst gevoelde. Toen Dr. tenison, bij haren dood, hem zocht te troosten, zeide hij: ‘Het moet mij wel diep smarten eene gade te verliezen, die zich in de zeventien jaren levens, welke ik met haar mogt doorbrengen, zelfs geen enkel onbedachtzaam woord heeft laten ontvallen. Gedurende al den tijd onzer echtverbindtenis heb ik nimmer iets verkeerds, of eenige zwakheid in haar opgemerkt. Hare ziel had eene waarde, die niemand zóó op prijs kan stellen als ik.’
Welk een zoet genot aan de godsvrucht verbonden is, en welk eene kracht zij verleent, bleek aan deze vorstin, te midden van het schitterende hofleven en den zonneglans van aardsche grootheid. Maria wijdde een ruim gedeelte van haren tijd aan het lezen der Heilige Schrift en van andere stichtelijke boeken; zóó, dat zij zelfs bekwaam was, om over onderwerpen, tot kerk en godsdienst betrekkelijk, op de voortreffelijkste wijze te schrijven.
Onmiskenbaar bleken hare begaafdheden en verstand in al wat zij ondernam, maar vooral bij de gewigtige werkzaamheden van het Staatsbestuur. Dr. tillotson, Aartsbisschop van Canterbury, zegt: ‘dat hij verbaasd stond over de blijken van kunde, welke de Koningin, omtrent de gewigtigste aangelegenheden van den Staat, aan den dag legde, toen, gedurende de afwezigheid van haren gemaal, het uitvoerend gezag aan hare handen was toevertrouwd.’
Bijzonder groot was hare deernis met en goedheid jegens armen en noodlijdenden; ja, in het algemeen, jegens elk, die hare liefdadigheid noodig had; eene deernis wèl evenredig aan de hoogheid van haren stand en aan de ruime middelen, over welke zij had te beschikken. Met zorg echter won zij steeds herigten in, zoo wel omtrent den nood dergenen, die hare hulp inriepen, als