Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |||||||
Mengelwerk.Het geld;
| |||||||
[pagina 90]
| |||||||
gelooven kan, dat het voor u allen voor het minst zekere belangrijkheid heeft. Dat onderwerp is - het Geld. Over het Geld zal ik tot u spreken, d.i. ik zal er geenszins eene uitgewerkte wetenschappelijke verhandeling over leveren, wat ook mijne krachten zou te boven gaan; maar ik zal er zoo wat over fantaséren, of eenige variaties op het thema maken. Ik behoud mij dus voor, te zeggen wat ik verkies, en niet te zeggen niet alleen wat ik niet weet, maar ook wat mij minder te pas komt. Hoort mij, G.H.! met goedwilligheid, die ik hoop niet te verbeuren. Wat uwe goedkeuring niet mogt kunnen verwerven, zult gij van zelve wel ter zijde zetten, zonder daarvoor verlof te vragen. Maar wat u mogt voorkomen de attentie niet onwaardig te zijn, daarvoor neem ik de vrijheid bescheidenlijk eenig nadenken te vragen. Ik hoop niet, dat gij denken zult, dat ik hier ben opgetreden om over het Geld een anathema uit te spreken. Dit is waarlijk mijn plan in geenen deele. Behalve dat ik u niet zou willen doen denken aan ‘de Vos en de Druiven,’ zoo weet ik ook niet, waarom ik het geld, het lieve geld, hard zou vallen. Het geld is geen kwaad, en doet geen kwaad, maar de menschen doen kwaad. Het geld is goed, maar de menschen zijn niet altijd goed. Eerder zal mijne voorlezing de strekking hebben om de waarde van het geld te doen uitkomen. En zoo mij soms eenig hard woord mogt ontvallen, dan zou het niet zijn tegen het geld, en niet tegen hen die geld bezitten, maar tegen degenen die van het geld en den geld-duivel bezeten zijn, en voor den Mammon hunne knieën buigen.
Hoe is toch het Geld in de wereld gekomen? - Want wij begrijpen ligt, dat het er niet altijd, en niet van den beginne is geweest. De beantwoording dezer vraag hangt zamen met die van eene andere: wat is geld? Geld, meent misschien iemand, is hetgeen iemand rijk, en welks gemis hem arm maakt. Zoo moge het zijn in de maatschappij, gelijk zij is geconstituëerd, en bij den gewonen loop der dingen, maar zoo is het wel niet op zich zelf. Indien gij eens op u-zelven stondt, of gelijk | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
robinson crusoë op een onbewoond eiland woondet, wat zou geld u baten? Al hadt gij de schatten van croesus rondom u, en niets anders, gij zoudt armer zijn dan irus, en van gebrek sterven. Het geld kunnen wij niet eten, wij kunnen het niet drinken, wij kunnen er ons niet mede kleeden, met één woord, wij kunnen er niet mede voorzien in onze eerste en noodwendigste behoeften. Maar ik noem daar het woord, dat licht geeft in de zaak: - behoefte. De mensch heeft zijne behoeften. Die behoeften worden ligt meer, naarmate hij leert kennen, wat tot geriefelijkheid en veraangenaming des levens dient. Oorspronkelijk had de mensch slechts weinige behoeften, en hij produceerde, zoo goed hij kon, wat hij behoefde. Hierin was de één echter gelukkiger dan de ander. Genie, schranderheid, overleg, inspanning en moeite, met één woord, geestvermogens en ligchaamskrachten en velerlei omstandigheden moesten hierop invloed hebben. Ligt ontstond nu de begeerte naar de producten eens anderen. Men kon ze echter niet verkrijgen zonder van zijne producten in de plaats te geven, wat door den ander in waarde werd gelijk geschat. En zoo ontstond, ongetwijfeld al spoedig, zekere handel, die even ongetwijfeld een ruilhandel was, producten voor producten, waren voor waren; gelijk nog plaats vindt bij min beschaafde volken, en ook tusschen deze en beschaafde natiën. Naarmate evenwel de handel toenam en zich uitbreidde, moest men het bezwaarlijke van deze wijze van doen gevoelen. In vele gevallen toch moest het moeijelijk zijn, de onderlinge waarde der dingen, die men tegen elkander verruilde, wèl te bepalen, om van andere zwarigheden niet te spreken. Men zag zich dus als genoodzaakt om te zien naar dingen, waaraan men eene willekeurige waarde hechtte, om deze, als bij overeenkomst, tot een' algemeenen prijs voor alle waren te stellen, en de nood of behoefte werd ook hier de moeder der uitvinding. Die dingen waren bij verschillende volken naar hunne onderscheidene omstandigheden verschillend. Bij sommige volken gebruikte men daartoe schelpen, bij andere stukjes hout, bij andere zekere soort | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
van vruchten, bij andere weder iets anders. Men gevoelt echter ligt het gebrekkige hiervan, en ook de gebruikers moesten het gevoelen. Die voorwerpen mogten als eene soort van munt bruikbaar zijn in sommige oorden en in bijzondere landen, algemeen kon het gebruik daarvan nimmer worden. Men moest iets uitvinden, dat algemeen, in alle landen en bij alle volken, eene bepaalde waarde had, en als zoodanig gebruikte men, reeds van zeer vroege tijden af harde metalen. De doelmatigheid van hun gebruik tot het bedoelde einde, is door de ondervinding van eene reeks van eeuwen bewezen en voldongen geworden, en wordt het tot op dezen dag. Metalen, althans het ééne of andere metaal, vond men in de meeste, zoo niet in alle landen. De hardheid, duurzaamheid, schoonheid en eigendommelijke waarde der metalen maakten hen tot het bedoelde gebruik inzonderheid geschikt. Bovendien kon men ze in onderscheidene deelen splitsen, zonder het geheel te schenden, terwijl ieder gedeelte zijne waarde behield. Wie het eerst de metalen tot algemeenen prijs en waarde van alle waren en producten hebben gesteld, is onzeker. Er zijn er geweest, die tubalkaïn, anderen die noach, zelfs voor den eersten munter wilden gehouden hebben. Doch dit beweren steunt niet op één zelfs eenigzins waarschijnlijk bewijs, en van munt is nog geene spraak. Dit weten wij uit den Bijbel, dat wij reeds zeer vroeg blijken van het gezegd gebruik der metalen, en bepaaldelijk van het zilver, d.i. van hun gebruik tot geld, aantreffen bij de Kanaäniten of Phoeniciërs, die groote handelaars der oude wereld, bij de Egyptenaars, alsmede bij de Aartsvaders. Zoo lezen wij, dat abimelech, de Koning van Gerar, aan abraham duizend zilverlingen gaf tot een' sluijer voor sara,Ga naar voetnoot(⋆) welke aanzienlijke prijs ongetwijfeld nog eene andere bedoeling had. Van abraham lezen wij, dat hij voor een stuk land aan efron den Hethiter toewoog vierhonderd sikkelen zilvers, onder den koopman gangbaar.Ga naar voetnoot(†) De broeders van jozef verkochten | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
hem aan de Ismaëlitische kooplieden voor twintig zilverlingenGa naar voetnoot(⋆); om nu geene andere voorbeelden te noemen. - Van goud, tot geld gebezigd, lezen wij in dit tijdperk niet. Het schijnt inzonderheid tot pracht en sieraad gebruikt te zijn geweest. Eerst aanmerkelijk later, ten tijde van david lezen wij van het goud als prijs voor eene verkochte zaak gegeven; en die Koning zelf bezigde het alzoo.Ga naar voetnoot(†) Men was echter nog verre van den tegenwoordigen stand der zaak. Geslagen geld, munten kende men niet. Wij hoorden het reeds, het geld werd niet geteld, maar gewogen. Ook de sikkel was geene munt, maar veeleer een gewigt, eene zekere hoeveelheid, gelijk het woord ook ‘gewigt’ beteekent. Intusschen is onze wijze van doen aan de toenmalige niet zoo ongelijk, als men misschien oppervlakkig zou meenen. Wij wegen het geld niet, maar tellen het; en geen wonder, want het is reeds gewogen. Ieder Gulden bevat eene bepaalde hoeveelheid zilver, waaraan eene vaste waarde is toegekend. Wanneer gij dus aan iemand tien of twintig Gulden betaalt, schikt gij hem tien- of twintigmaal de afgewogene hoeveelheid zilver toe, en geeft hem zijn gewigt. Wij hebben den tijd gekend, dat wij elkander het gewigt niet gaven, - den tijd, toen de Rijksdaalders de grootte van een' Gulden, en de Guldens de grootte van een vijfje hadden gekregen op zijn best; - den tijd, toen de booze industrie der geldsnoeijerij hare zilveren, ik mogt wel zeggen hare gouden eeuw beleefde. Doch die tijd is voorbij, en dat leed geleden, hoewel de gevolgen naauwelijks gezegd kunnen worden voorbij te zijn. Nu geven wij elkander en aan ieder weder zijn gewigt, althans indien men betaalt. - Wat het Joodsche volk betreft, merken wij nog aan, dat eerst lang na de Babylonische ballingschap, ja zelfs na den tijd van alexander den Grooten, gemunt geld bij hen in gebruik is gekomen, en dat simon, één der Maccabésche Vorsten, de eerste is geweest, die gemunt geld geslagen heeft, met | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
zijn beeld versierd, waarschijnlijk naar Grieksch modèl.Ga naar voetnoot(⋆) De geschiedenis van het geld bij onderscheidene volken, waarvan welligt veel wetenswaardigs is te zeggen, laten wij daar. Wij hebben gezien, hoe ten naaste bij het geld is in de wereld gekomen, en wat geld is. Het geld is, gelijk men zegt, het circulerend medium, de conventionéle algemeene prijs van alle waren en producten, het middel om, in het dagelijksche leven en onderling verkeer, op geschikte wijze van elkander af te komen. - Wij begrijpen ligt de waarde des gelds. Inderdaad, het zou er al zonderling uitzien, indien wij, ieder met zijne intellectuële of materiële waren en producten, ter markt moesten gaan, om ze voor andere te verruilen. Nu drijven wij bij iederen koop en verkoop nog wel een' ruilhandel; doch het is geen volkomen, maar slechts een' halve ruilhandel, en die halve is ongetwijfeld beter dan de geheele. Het onze verruilen wij voor geld, en dat geld verruilen wij voor hetgene wij behoeven. Het gebruik des gelds vermakkelijkt en veraangenaamt het leven. Zonder het geld zouden vele betrekkingen des levens worden opgelost: Kunsten en Wetenschappen zouden schade lijden; de beschaving zich niet kunnen handhaven op de hoogte, waarop zij zich bevindt, of daartoe wel niet gekomen zijn. Want het geld is niet slechts de vrucht, maar ook een hulpmiddel der beschaving. Over de zedelijke waarde van het geld is dikwijls al zonderling gedacht. Tot die zonderlinge denkers behoort gottlieb wilhelm rabener, aan menigeen uwer ongetwijfeld genoeg bekend. In zijne Proeve van een Duitsch Woordenboek zegt hij, op het artikel Verstand, onder anderen dit: ‘Verstand beteekent zoo veel als rijkdom. - Een mensch zonder verstand is niets anders dan een arm mensch. Hij kan eerlijk, hij kan geleerd, hij kan geestig, met één woord, hij kan de aardigste en nuttigste mensch van de gansche stad zijn, het helpt hem alles niets; het verstand ontbreekt hem: want hij heeft geen geld. - Dat meisje heeft veel verstand, zegt een | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
minnaar, die alleen op geld ziet, ofschoon zijn bedoeld meisje niets anders doet dan thee drinken, wat speelt, strikjes maakt, ten venster uitziet, en, wanneer zij geestig wordt, met het morgengewaad van haar buurjuffertje den spot drijft. In gezelschappen, waar geene gelegenheid is om iets van dit alles te doen, is zij niet in staat iets anders dan een bloot ja en neen te zeggen; en indien zij niet met haar waaijer speelde, zou men haar voor een schoon standbeeld aanzien. Doch dit doet alles niets ter zake; bij haren minnaar heeft zij echter veel verstand, dewijl hare moeder haar een goed kapitaal heeft nagelaten. - Die mensch heeft een zeer goed natuurlijk verstand, zegt zoo veel als: hij heeft van zijne ouderen veel goed geërfd, en niet noodig gehad zelf geld te verdienen. Wat dus ook te zeggen is: hij woekert met zijn verstand, zal ik niemand behoeven te verklaren, dewijl het zich van zelf doet begrijpen. - Ik ben de domste niet, dewijl ik ook eenig vermogen heb, en dat heeft mij gelegenheid gegeven, om door eene drieëndertigjarige ondervinding de verschillende graden des verstands te leeren kennen. Naar het tegenwoordig beloop kan ik van het verstand mijner landslieden den volgenden algemeenen overslag maken:
En op zulk eene wijze rijst het met elke 100,000 Gulden hooger.’Ga naar voetnoot(⋆) - Zoo rabener. Hij dacht er dus geheel anders over dan salomo, die zeide: ‘hoeveel beter is het, wijsheid te bekomen, dan uitgegraven goud; en uitnemender, verstand te bekomen, dan zilver?’Ga naar voetnoot(†) Maar de man sprak zoo al vóór honderden jaren; en in dien tijd is immers veel veranderd? | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
‘Geld,’ zegt men, ‘is de ziel van alle zaken.’ Wij willen dit nu maar zonder nader onderzoek aannemen, en er vrede mede hebben, dat geld de ziel van alle zaken is, indien het maar niet de ziel van personen wordt. Want geldzielen!....... ik ben verzekerd, M.H.! u een' goeden raad te geven, wanneer ik zeg: weest voorzigtig met dezulken, - en men vindt ze onder alle klassen van menschen; - want als hun vermeend belang het medebrengt, zullen zij u zoo goed verraden, als judas zijnen Heer. En ik zie ook niet, waarom hetgene van judas aan den Heer is gebeurd, ook niet, in onze dagen, aan ons zou gebeuren, en waarom de opvolgers van judas minder dan hun voorganger zouden zijn. Wij kennen allen het woord eens Apostels: ‘De geldgierigheid is een wortel van alle kwaad.’Ga naar voetnoot(⋆) Mijn vriend rabener - want ik houd nog al van hem, en ik ben aan zijn' omgang menig genoegelijk oogenblik verschuldigd, - heeft uit de papieren zijns vaders een authenthiek afschrift bewaard van eene doodenlijst van nicolaas klim, koster der Kruiskerk te Bergen in Noorwegen, door klim zelven geschreven: denzelfden klim, die bekend en vermaard is door zijne onderaardsche reizen, en Keizer is geweest in Zuama. Als koster, welk ambt hij later bekleedde, had hij de aardige gewoonte, om van de dooden, die gedurende zijn kosteraat in genoemde kerk begraven werden, niet alleen den naam op te teekenen, maar van verscheidenen hunner eene korte levens- of karakterschets daarnevens te voegen. Hieruit zijn verscheidene vrij curieuse aanteekeningen voortgevloeid, die ik geloof, dat dikwijls meer stichtelijk voor de leven den dan vereerende voor de dooden waren. Nu stierf ook carl hunding, en klim teekende bij zijn' naam, behalve meer, ook dit aan: ‘Deze man had door het geluk en door zijne onvermoeide vlijt een aanzienlijk vermogen verkregen; evenwel zuchtte hij gedurig over de neringlooze tijden en de verhoogde belastingen, die hem nog tot een' bedelaar zouden maken. Over zijn' Schepper | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
was hij gansch niet voldaan, dat Hij hem eene maag had gegeven; want hij geloofde, dat de menschen veel zouden kunnen besparen, indien zij nooit honger hadden. Hij kon zich geweldig driftig maken, als hij over de pracht der kleederen sprak; een gestikt kamizool te dragen, merkte hij aan als eene doodzonde. Naar zijn gevoelen waren de kleederen tot niets nuttig, dan om ons den beklagelijken val onzer eerste ouderen en het verlies dier gelukzaligheid te binnen te brengen, welke ons de kleederen noodeloos zou gemaakt hebben. Om deze reden lapte hij nooit zijn broek of kousen; en hoe meer deze gescheurd waren, hoe nader hij bij den staat der onschuld meende te komen. Al zijne uitgaven rekende hij bij percenten uit, en bad nooit een onze Vader om niet; want de godzaligheid, zeide hij, was tot alle dingen nut. Wanneer hij eene enkele reis in den uitersten nood geraakte, en zich gedwongen zag fatsoenshalve een daalder te verteren, trok hij dien dadelijk weder af van hetgene hij zijn' predikant verschuldigd was, of hield dien af van het loon zijner bedienden. Eene rilling ging hem over het lijf, wanneer een behoeftige hem om een stukje brood aansprak; niets kwam hem onbegrijpelijker voor, dan de lankmoedigheid des hemels, welke die nietswaardige lediggangers op den aardbodem duldde. Zoo menigmaal zijne vrouw hem een kind ter wereld bragt, zoo menigmaal klaagde hij, dat zij een' gevoeligen slag aan zijn bestaan toebragt, want kinderen waren voortetende kapitalen. - - Wanneer hem een kind afstierf, was hij zoo vergenoegd alsof hij eene kwade schuld had ingekregen. - - Zijn oudste zoon was zeer ongeschikt, en verkwistte meer geld dan de vader besparen kon. Dewijl deze hem niets gaf, leende hij bij andere menschen; en vermits de vader nooit minder dan vijftien ten honderd nam, moest de zoon óók zoo veel betalen. Hij deed aanwijzing aan al zijne schuldeischers op den dood zijns vaders, die hem ook het genoegen gaf van te sterven; want hij verviel in eene hevige koorts, welke zijn verstand nog meer in de war hielp, dan het in zijne gezonde dagen was | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
geweest. Hij sprak van niets dan van intresten, van slechte betalers, en van zijne kantoorboeken. Zijn biechtvader trachtte hem van het aardsche af te trekken en hem op den dood te doen deuken, wijzende hem op een goed van hooger en heiliger waardij, dan de vergankelijke dingen, het zilver en goud der aarde. Neen, riep de kranke, tot dien prijs kan ik het niet gebruiken; het doet naar den tegenwoordigen koers niet meer dan één en drie kwart! Dat waren zijne laatste woorden, en hij stierf.’Ga naar voetnoot(⋆) Wat heeft ons geld, vooral in de laatste jaren, eene verandering ondergaan! Vroeger hadden wij stuivertjes, dubbeltjes, kwart-guldens, zeste-halven, schellingen van onderscheidene soort, pietjes, acht-stuiver-stukken, halve guldens, dertiende-halven, dertientjes, guldens, halve hollandsche rijksdaalders, halve zeeuwsche rijksdaalders, acht-en-twintigen, daalders, halve dukatons, twee-gulden-stukken, rijksdaalders, zeeuwsche rijksdaalders, drieguldens, dukatons, - te zamen, groot en klein, meer dan twintig zilverstukken. Er zijn waarschijnlijk velen geweest, welke alle die stukken nooit regt onderscheidenlijk hebben gekend, en voor wie zij dus eigenlijk niet regt bruikbaar waren; en ik herinner mij nog den tijd, dat ik bijna wanhoopte ze alle te leeren kennen. Hoe is de geldzaak veranderd en vereenvoudigd! Nu hebben wij, behalve de pasmunt, slechts twee zilveren muntstukken, den gulden en den rijksdaalder. Er is naauwelijks iemand, die deze vereenvoudiging niet goedkeuren en billijken zal. Hoe meer men de eenvoudigheid nadert, hoe meer men de waarheid nadert. Het eenvoudige is het zegel van het ware. En naarmate ook de Godsdienst eenvoudiger wordt, - niet op zich zelve, want dan is zij eenvoudig genoeg, - maar naarmate zij eenvoudiger wordt in de opvatting der menschen, meer ontdaan van theologische en kerkelijke bijhangsels, zal zij meer worden, wat zij wezen kan en moet: een heiligend en levenwekkend beginsel in den mensch. | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Het verwondere u niet, G.H.! dat ik, over het geld sprekende, ook van de Godsdienst gewaag. Er is tusschen deze twee zaken meer verband, dan men misschien oppervlakkig zou denken. Vooreerst meen ik, dat tot de Godsdienst of het dienen van God wel degelijk en onmisbaar behoort het regt en waardig gebruik van het geld en goed, dat men heeft ontvangen; en dat hij, die zijn geld en goed, hoe dan ook, niet regt en waardig gebruikt, niet gezegd kan worden het Opperwezen te dienen, al had hij ook overigens naar het uiterlijke al het voorkomen daarvan. En dan weet gij wel, dat ons geld een randschrift heeft, en dat dit randschrift luidt: god zij met ons. Herinnert u ook nog eens onzen ouden Gulden met zijne veelvouden en onderdeelen; - meer dan waarschijnlijk zult gij u dien met zeker genoegen herinneren. Daar stond de Nederlandsche maagd, in hare regterhand de speer met den hoed, het zinnebeeld der vrijheid, en met den linkerarm rustende op den Bijbel, en daarnevens het omschrift: ‘op Gods woord steunen wij, de vrijheid beschermen wij.’ Hetzelfde godsdienstig beginsel was ook uitgedrukt op andere munten. Op een scheepjes-schelling las ik rondom het schip, dat met volle zeilen de zee doorklieft: ‘waakt, op God vertrouwende.’ Jammer, dat deze en andere schoone spreuken daar stonden uitgedrukt in de Latijnsche taal, naar de gewoonte van dien tijd, waardoor zij voor het gros des volks onverstaanbaar waren en verloren gingen. Dit is beter op onze tegenwoordige munt, waar het: ‘god zij met ons’ gelezen wordt in de voor allen verstaanbare taal des lands. Jammer van onze tegenwoordige munt, dat die spreuk van de oppervlakte des muntstuks af, en op den rand, en zoo wat verborgen is geraakt! Wij willen er evenwel vrede mede hebben, indien het slechts geen beeld is, dat de Godsdienst bij ons volk zoo wat op den rand of kant is geraakt; wat wij diep zouden betreuren. - Zoo werd en wordt dan, M.H.! het godsdienstig element door ons geld bewaard. Zoo is het alsof ons geld tot ons zegt: ‘hecht u niet te zeer aan mij, er is nog een ander God dan ik!’ En ik geloof, dat dit woord verdient gehoord | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
en behartigd te worden, bepaaldelijk in den tegenwoordigen tijd. Men zegt, dat onze tijd krank is, en dat de maatschappij aan belangrijke kwalen lijdt, en wie heeft lust om het te ontkennen? Wij weten hoe zeer armoede en verarming zijn toegenomen, zoodat men daarvoor zelfs een nieuw woord, pauperisme, heeft uitgevonden. Er is in de mindere standen zeker vele ellende. Er wordt gezegd, dat de menschen tegenwoordig eigenlijk te verdeelen zijn in twee standen: die van hen, welke eigene bezitting hebben, en die van hen, die niets bezitten. Ik spreek natuurlijk niet plaatselijk, dan ware de zaak nog van minder belang; maar ik spreek in het algemeen. Bekend ook zijn de woelingen en leeringen van Socialisme en Communisme, inzonderheid in Frankrijk, maar in Frankrijk niet alleen, - leeringen, die de maatschappij het onderste boven dreigen te keeren, - leeringen, die onwillekeurig bijval moeten vinden bij de mindere standen, of bij den stand van hen die niets bezitten; indien het niet op eenige wijze wordt verhoed. - Wat is het redmiddel, het middel waardoor orde, maatschappelijk geluk, beschaving en vooruitgang te redden zijn? Hoe weinig het Communisme daartoe leidt, springt, dunkt mij, in het oog. En indien zelfs, zoo het denkbaar ware, de goederen der aarde onder hare tegenwoordige bewoners gelijkelijk werden verdeeld, zoudt ge over twintig of dertig jaren soortgelijke ongelijkheid als nu aanschouwen; want altijd zal de ijverige veel vooruit hebben boven den luiaard, de bekwame boven den onbekwame, de spaarzame boven den verkwister. Charles fourier, een bekend Socialist, die in gebrek aan rijkdom de voorname bron van alle maatschappelijke verkeerdheden en ellenden ziet, wil den slecht geregelden arbeid beter regelen, associatie van den grond daarstellen, en de menschen zamenbrengen in vereenigingen, phalanges, tot iedere van welke 1800 à 2000 menschen zouden behooren, die bij en met elkander zouden wonen in een gemeenschappelijk gebouw, het phalansterium. ‘Dit gebouw,’ gelijk zeker Schrijver zegt, ‘zou alle mogelijke voordeelen aanbieden. Vooreerst zou het veel minder | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
kosten dan 400 à 500 huizen, die voor de huisvesting van 1800 à 2000 personen vereischt worden. Als een heerlijk paleis zou het zich vertoonen, de grootste orde zon daar binnen heerschen, geweldmakende handwerken zouden in de zijvleugels geplaatst worden. Eene groote eetzaal in het midden van het gebouw zon diegenen vereenigen, die gaarne in groot gezelschap spijzen. Een gedeelte zou zich ontspannen, terwijl de anderen werkten. Wanneer een bewoner van dit tooverpaleis eenige uren lang zich met ééne soort van werk had bezig gehouden, zou hij naar behoefte en lust daarmede kunnen ophouden en weder iets anders ter hand nemen, al naar gelang eene andere aandrift in hem zich gelden deed. Op deze wijze zou er in het geheel geen gedwongen arbeid bestaan, en dien ten gevolge zouden er ook geene vrijwillige lediggangers meer zijn. Ééne omstandigheid slechts verwekt fourier eenige zorg. De rijkdom zou namelijk ten gevolge dezer verwonderenswaardige inrigting in die mate toenemen, dat de menschheid drie maal meer dan tegenwoordig produceren zon. Het is hem daarom tot grooten troost, dat naar zijne vaste overtuiging de bewoners van het phalansterium ook driemaal meer eten zouden.’Ga naar voetnoot(⋆) Maar fourier heeft ook vergeten, dat ieder mensch, ook de armste en geringste, veel liever dan in een groot en heerlijk gemeenschappelijk gebouw te wonen, er den hoogsten prijs op stelt ergens een plekje, een stulpje, één vertrek, hoe klein ook, te hebben, waarvan hij zeggen kan: hier behoor ik, hier ben ik te huis, en waar hij geheele vrijheid geniet. - Nog eens, wat is het redmiddel, niet een tijdelijk palliatief, maar een waarachtig en dunrzaam redmiddel der maatschappij? Tochoorders! ik zon kunnen wenschen, althans voor eenige oogenblikken, geen bedienaar van de Godsdienst te zijn, om zoo veel noodig aan mijne overtuiging te beteren ingang te verschaffen, en ook den allerminsten schijn van mij te weren, dat ik zelfs eenigermate ambtshalve spreek. Maar ik geloof toch eenig | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
vertrouwen bij u te hebben. En dan zeg ik uit de volste en innigste overtuiging: stel tegen de magt der idéën, die de maatschappij met omverwerping bedreigen, de magt over van het Godsdienstig idee; kweek den godsdienstigen zin bij het menschdom en de menschen aan; leer de menschen iets hoogers dan zich-zelven kennen. Ik geloof aanzienlijke bondgenooten voor mijne meening te hebben, en daar, waar men zulks welligt het minst zou verwachten, doch waar men juist de meeste behoefte daaraan gevoelt. Zeer opmerkelijk althans zijn mij sedert eenigen tijd sommige verschijnselen in Frankrijk voorgekomen, die allezins schijnen aan te duiden, hoe men daar het godsdienstig element wil bewaren en verheffen. In de Boodschap, die de President der Fransche Republiek, den 31 October des vorigen jaars, aan de Wetgevende Vergadering zond, kwam het woord voor: ‘laat ons het godsdienstig beginsel bevestigen.’ Omstreeks denzelfden tijd nam hij aan Frankrijks Regterlijke Magt den eed af op de Constitutie, en de plegtigheid begon met de bijwoning der Mis. Weinig tijds later werd eene andere plegtigheid op dezelfde wijze aangevangen. Ik spreek natuurlijk van de Mis als godsdienstige handeling of solemniteit; en wel niet ligt zal iemand beweren, dat hare bijwoning en verordening door gezegden hooggeplaatsten Regeringspersoon bij dergelijke gelegenheden zonder beteekenis was. Zoo deed en zoo sprak lodewijk napoleon, terwijl lodewijk filips, toen het Parijsche gepeupel, in de eerste jaren zijner regering, van eene kerk het kruis afgerukt en de kerk zelve verwoest had, kerk noch kruis durfde herstellen. In December des vorigen jaars las ik in een Dagblad, uit Frankrijk het volgende: ‘Het verdient vermelding, dat de tegenwoordige Minister van openbare werken, bineau, vóór eenigen tijd bepaalden last heeft gegeven aan alle ingenieurs en agenten van het bewind, die over den bouw van openbare werken zijn gesteld, om den arbeid op Zondag te doen staken. De Heer bineau is door vele welgezinden hoogelijk geprezen, ter zake van zijne zucht om te voldoen aan de eischen der zedelijkheid en gods- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
dienst.’Ga naar voetnoot(⋆) In waarheid, de godsdienst heiligt en verbetert den mensch, en als de menschen niet beter worden, worden zij ook niet gelukkiger, al aten zij driemaal meer. De godsdienst - geen getwist en geharrewar over afgetrokkene zaken, geene fymelarij, maar eerbied en liefde voor het Opperwezen, die eerbied en liefde zijn voor zijn' wil, - leidt den mensch tot werkzaamheid, vlijt, eerlijkheid, geduld, tevredenheid en alle andere deugden. Doch ik wil den godsdienstigen zin geenszins alleen bij de mindere standen hebben aangekweekt; - dan ware de zaak slechts ten halve en ongenoegzaam verholpen: - neen, maar ik wil den godsdienstigen zin evenzeer hebben aangekweekt bij de hoogere standen of den stand der gegoeden. Daar zal en moet de godsdienst den mensch leiden tot belangstelling in zijnen medemensch, tot hulpvaardigheid, tot mededeelzaamheid en andere deugden. Want de godsdienst doodt het egoïsmus of de zelfzucht, die de moeder der zonde of die de zonde zelve is. En men zal de waarheid ondervinden van hetgene reeds vóór omtrent dertig eeuwen een Koning en een wijze Koning heeft gezegd: ‘dat geregtigheid een volk verhoogt, terwijl de zonde eene schandvlek en de val der natiën is.’Ga naar voetnoot(†) Neen, niet naar het Westen, niet naar Peru, Mexico, Californië slaan wij het oog, als vanwaar onze hulp zou moeten komen; maar naar het Oosten, naar Palestina's grond rigten wij de blikken. Daar, waar de zon, het licht der natuurlijke wereld, verrijst, daar is ook het licht der zedelijke wereld verrezen. Daar is de christus verschenen, om zijnen Geest mede te deelen en uit te storten over de volken der aarde; en die Geest is in hoofdzaak geen andere dan hetgene ons geld zegt: ‘god zij met ons.’ Dien Geest in ons op te nemen en steeds meer in ons op te nemen, om hem mede te deelen, te verbreiden, te bevorderen bij anderen, zietdaar onze roeping, onze schoone, edele, heilige roeping! Werke daartoe mede de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
wier doel het is, naar het eerste Art. harer wetten: ‘door de bevordering van godsvrucht en goede zeden, overeenkomstig de beginselen van de Christelijke Godsdienst - . - algemeen volksgeluk te verspreiden!’ Werke daartoe mede haar Zierikzeesch Departement! Werke daartoe mede ieder Lid der Maatschappij in zijne omgeving of kring! En wat gegriffeld staat op den rand van ons geld, dat sta als gegrift op den grond van ons gemoed: god zij met ons; niet slechts in den zin: God helpe en zegene ons, maar niet minder in dezen zin: de Gods-bewustheid zij met ons en in ons! |
|