| |
Tafereelen uit Engelsch-Indië. De worstelstrijd met de Tughs.
I. Na het Doerga-feest.
Te Hyderabad, vroeger Golconde, en destijds de hoofdstad van Telingana, is een groot plein, met boomen beplant en omringd met prachtige gebouwen, waaronder men zelfs twee Pagoden en drie Moskeën telt. Van al de huizen is er slechts een op Europesche wijze ingerigt, namelijk het ‘West-India-Hôtel’; schier altijd opgevuld met vreemdelingen.
Ofschoon wij geen plan hebben onzen intrek in dat hôtel te nemen, verzoeken wij toch den lezer zich met ons te verplaatsen op het bedoelde plein en zich te verbeelden, dat we zijn in het jaar 1800 en..... regt weten wij het jaartal niet; maar het is tusschen 1830 en 1835; en om die onbepaaldheid te verschoonen, zeggen wij alleenlijk, dat hetgeen wij schrijven, gebeurtenissen zijn, op welke wij niet den schijn van verdichting mogen werpen, door een datum uit de lucht te grijpen, dien wij niet weten met zekerheid.
Op dat plein dan werd het Indische feest ter eere van doerga, de godin der verdelging, gevierd. Het afgodsbeeld, getooid met al de huiveringwekkende versierselen, die de zinnebeelden zijn van hare magt, stond op een hoog voetstuk verheven, en was omringd door een menigte afzigtelijke fakiers, die even onbewegelijk daar stonden als zoo vele standbeelden. De lucht weergalmde van het weinig melodieuse concert, uitgevoerd door het legio instrumenten, dat de Indianen schijnen uitgevon- | |
| |
den te hebben tot pijniging van de menschelijke gehoorvliezen. De jonge baloks en de schoone ram-djenies dansten de natsj, hun nationalen dans, met de uitbundigste geestdrift en opgewondenheid, op het maatgeluid van de boonk (de Bengaalsche trompet) en van de bansy (de bamboes-fluit); terwijl de sarada-caren, onder 't accompagnement van de schelklinkende sitar, de ongeoorloofde liefde van kistna bezongen en de verlossing van de schoone sita, die geschaakt was geworden door het monster van Ceylon. Met een schril geluid, dat naar het gesis van een heirleger slangen geleek, gaf de ontelbare menigte lucht aan hare toejuichingen, én voor het concert van koper-klanken en demon-stemmen, én voor de behendige toeren der kunstenmakers, én voor de uitzinnige dansers - kortom voor al de bestanddeelen van dit helsche schouwspel, dat aan de bevolking werd gegeven ter eere van de godin der verdelging. Talrijke groepen Europesche reizigers wandelden, met trotsche houding en vasten tred, door het gewoel heen en weder; jonge Kreoolsche dames, met den zonnescherm achteloos over de naakte schouders, bragten met hare schitterende vleeschtint eene bekoorlijke schakering aan, in dien koperkleurigen vloed van
menschen. Van alle kanten zag men mohhafaas naderen en stilhouden; en als de kostbare zijden gordijnen van die palankijns op zijde werden geschoven, zag men de dochters, de vrouwen en de bijwijven der Nabobs er uit te voorschijn treden, blinkende in den glans van prachtige kleederen en van edelgesteenten. Kiosken, balkons, verandaas, terrassen van pagoden, alles was met toeschouwers bedekt, en vormde een geheel van levend mozaïk, zaamgesteld uit de kostumen van al de oorden der aarde.
Niet weinig trok de oplettendheid eene kleine groep toeschouwers, op het balkon van het prachtvolle gebouw, dat naast het ‘West-India-Hôtel’ staat. Daar woonde de Nabob soerah-berdar, de rijkste juwelier in de geheele stad. Na de veroveringen van Lord cornwallis had hij geen oogenblik geaarzeld, van het geloof zijner vaderen
| |
| |
afvallig te worden. Om geen gevaar te loopen van zijne schatten te verliezen, was hij de vriend geworden van zijne overwinnaars; en zijn huis in de stad, zoowel als zijne buitenplaats, herbergde doorgaans officieren en voorname vreemdelingen.
Dat was ook thans het geval. Maar eer wij van zijne gasten spreken, zijn wij verpligt de bekoorlijke arinda te noemen, zijne vijftienjarige dochter, die, naast hem gezeten, eerder eene engel dan een menschelijk wezen geleek.
Sir edward, Kolonel douglas, Graaf elona, Gravin octavia en amalia hare nicht, ziedaar de gasten, die zich insgelijks op het balkon bevonden.
Kolonel douglas was de bevelhebber der Engelsche troepen in de provincie Nizam; Sir edward, zijn vriend, en Graaf elona, een Poolsch uitgewekene, hadden zich als vrijwilligen aan zijne krijgsmagt verbonden. Wat de Gravin octavia betreft, zij was eene Fransche vrouw, eene jonge weduwe, met hare nicht naar Hyderabad gekomen, om deze een huwelijk te doen aangaan met een der drie heeren, welk huwelijk reeds vroeger in Smyrna was vastgesteld, maar tot nog toe niet voltrokken, door de aanhoudende krijgsbedrijven, van welke de provincie Nizam nog telkens getuige was. Daardoor was het den bruidegom nog niet mogelijk geweest, ter voltrekking van zijn huwelijk, naar Smyrna te reizen; zoodat de Gravin, eindelijk het wachten moede, zelve met hare nicht naar het tooneel des oorlogs was gekomen - voorzeker een stap, waartoe wel geen andere dan eene Fransche vrouw zou kunnen besluiten.
Aller oogen waren op het volksfeest gerigt; maar van allen niet met hetzelfde doel: dit althans mogen wij opmaken uit het volgende gesprek.
- Sir edward! - fluisterde Kolonel douglas; - is nizam nog niet aangekomen? Ik zoek hem overal onder die menigte, maar ik zie hem nergens.
- Wees verzekerd, Kolonel! dat hij zich op het plein bevindt. - was het antwoord.
| |
| |
- Wat is hij toch bij u? Knecht is hij niet, en vriend kan ik hem ook niet noemen - die vraag heb ik u reeds meer willen doen.
- Knechten bedriegen u; vrienden bedriegen u ook. - Nizam is noch het een noch het ander, en nizam is ook geen bedrieger. Ik kan op hem rekenen als op mijzelven.
- Hij heeft waarschijnlijk reeds deel gehad aan de krijgsbedrijven in deze provincie?
- o Ja, niet weinig; en daarom ook heeft hij zich, naar den naam van de provincie, nizam genoemd.
- Weet hij de buitenplaats Nerbudda, op de grenzen der Engelsche bezittingen?
- Nizam weet alles of niets; al naar ik het begeer.
- Gij spreekt in raadselen, Sir edward!
- Ik spreek in overeenstemming met de gebeurtenissen. Al wat mij omringt is een raadsel. Uit uw schrijven maak ik op, dat de provincie Nizam op het punt staat een tooneel van oorlog en verwoesting te worden. Omdat ik, door mijn vroeger verblijf hier, in staat ben u van dienst te zijn, misschien beter dan iemand, waarbij ik vooral op de scherpzinnigheid van mijn trouwen nizam reken, kom ik herwaarts, en - ik vind geheel Hyderabad op de been, niet om te vechten, maar om te dansen.... Had ik geweten, dat de zaken zoo stonden, Kolonel! dan ware ik denkelijk niet gekomen.
- Oordeel niet te voorbarig, Sir edward! Zeer spoedig zult gij de proef op de som hebben, dat de Tughs niet uitgeroeid zijn; maar in het duister voortgaan hunnen vernielenden oorlog te voeren; een oorlog die, gij weet het, in de geschiedboeken van Europa geen wedergade heeft; eene wijze van oorlogen, die in Europa ongeloofelijk zou schijnen. Begrijpt gij mij, Sir edward?
- Ik begrijp u, Kolonel! Dit feest is een sein tot het hervatten der worsteling; dit plein is gevuld met dweepzieke Indianen, die straks naar hunne schuilhoeken terugkeeren om zich daar toe te rusten.
- Gij hebt mij begrepen.
| |
| |
Dit zeggende drukte Kolonel douglas zijnen vriend de hand, en wendde zich tot den Nabob.
- Tegen wanneer zijn uwe mohhafa-dragers besteld? - vroeg hij.
- Na zons-ondergang vertrekken wij.
- Wij zullen u een goed geleide geven tot aan uwe buitenplaats Nerbudda.
- Gij zijt wel goed, Kolonel! Maar gevaar is er tegenwoordig niet meer. De Tughs slapen hunnen doodslaap.
- Maar de tijgers! - merkte arinda aan. - Het is toch altijd goed eenige voorzorgen te nemen.
- En daarom, Heer soerah-berdar! zal een sterk geleide u vergezellen, er moet voor u en de uwen geen zweem van gevaar zijn onder weg.
Toen de Kolonel dit gezegd had, verliet hij, benevens Sir edward, onder de hoffelijkste groeten, het balkon. Op het plein gekomen wisselden zij nog eenige woorden, maakten eene goede afspraak nopens het uur, waarop het vertrek zou plaats hebben, en toen ging ieder zijns weegs.
Naauwelijks was Sir edward alleen, of nizam verscheen aan zijne zijde. Beide waren zoo zeer gewoon zamen te leven en te denken, dat zij volstrekt niet behoefden te spreken om elkander hunne gedachten kenbaar te maken. Door eene langdurige inspanning wederzijds hadden zij zich op de hoogte weten te brengen van de Indiaansche wouddieren, die in alle gewigtige omstandigheden weten te handelen met de uiterste eenstemmigheid, men zou schier zeggen naar eene naauwkeurig bepaalde afspraak. Van geen teeken zelfs behoefden zij gebruik te maken; trouwens dit middel, hoe nuttig ook voor doofstommen, is misschien het gevaarlijkste van allen; voornamelijk in het publiek als men omringd is van vijandelijke oogen.
Sir edward bleef, altoos naast nizam, stil staan bij eene groep dansers. Zijne houding was zoo onverschillig als men zich slechts denken kan, en dit was voor
| |
| |
den trouwen Indiaanschen dienaar zoo goed als een vraagteeken; beduidende: nizam, wat nieuws is er?
Nizam wendde zijn gelaat naar de dansers en lachte luid; hetgeen voor Sir edward beteekende, dat er een groot gevaar op handen was. Toen hield de vertrouwde dienaar de regterhand boven de oogen, bij wijze van luifel, alsof de zon hem hinderde, en zijn blik ging over geheel de menigte op het plein, en wendde zich vervolgens naar de bergen aan den horizon. Sir edward klapte in de handen, alsof hij de dansers toejuichte, en - het gesprek was afgeloopen, en wederzijds volkomen verstaan.
Afzigtelijk en woest uitziende Indianen; fakiers, wier troniën hen voor bavianen deden aanzien; schimmen, naakt en kaalgeschoren, en met witte figuren op het koperkleurige aangezigt geverwd; deze allen liepen heen en weêr, zich wringende in allerhande bogten en onder het aanheffen van vreugdekreten, wèl geschikt om eene huivering door merg en beenderen te jagen.
Het kalme sein, dat van het opgeruimde gelaat van Sir edward uitging, vroeg:
- Is dit een Tugh?
- Ja. - was het stomme antwoord van nizam, die, schijnbaar, voor niets anders oogen had dan voor de dansers.
- En deze?
- Ja.
- En deze rijstdorscher?
- Ja.
- Deze sitar-speler?
- Ja.
- Deze fakier?
- Ja.
Nadat dit overzigt eene geruime wijl had voortgeduurd, sloeg Sir edward de armen kruiselings over elkander en boog het hoofd voorover - zijn geheele ligchaam, uitgenomen alleen zijne tong, zeide tegen nizam: - Welk eene heerlijke verzameling van Tughs!
Intusschen begon het feest, even als de dag, ten einde
| |
| |
te snellen. Het afgodsbeeld doerga bewoog zich op zijn voetstuk, en het gejoel, dat door de menigte werd aangeheven, was zoo onstuimig en woest, dat de oude huizen van Hyderabad op hunne grondslagen sidderden, als van een zwaar rollenden donder.
Twintig fakiers ligtten het afgodsbeeld van het voetstuk af, en droegen het naar de westerpoort van de stad, langs naauwe, sombere, onöogelijke straten. Een honderd-duizendtal Indianen vormde den begeleidenden stoet; en als de vuurspuwende bergen, die op de geheele aarde voorhanden zijn, hier naast elkander hadden gestaan, en allen op een en hetzelfde oogenblik hunne losbarstingen hadden doen hooren, is het nog twijfelachtig of niet daarboven uit zou gehoord zijn geworden het onbeschrijfelijk rumoer van deze waanzinnnige schare, met al de helsche muziek van hunne oorverdoovende instrumenten.
Ten laatste bereikten de fakiers, die het afgodsbeeld droegen, den grafkuil, die, volgens hunne leer, voor de godin bestemd is; zijnde een donkere afgrond, in welke twee tegen elkander inloopende watervallen met vervaarlijk gedruisch neêrstorten. In dezen schuimenden krater werd de godin doerga naar beneden geploft, onder het daverend gejubel van gansch Hyderabad, terwijl de fakiers, met een schijnheilig dweependen blik van liefde en dankbaarheid, den reinen blaauwen hemel aanstaarden.
Toen de plegtigheid geëindigd was, en de eerste schaduwen der avondschemering begonnen te vallen, keerde de menigte zwijgend en bedaard stadwaarts terug. Maar niet allen traden weêr de poort van Hyderabad binnen. Telkens onder weg zag men een of meer schimmen een zijpad inslaan; en naar hunne houding en hunnen gang te oordeelen, waarin iets statigs en geheimzinnigs lag, behoorden deze Indianen niet tot de klasse der landbouwers. En al die verschillende zijpaden schenen uit te loopen op een en hetzelfde punt; althans op één punt verzamelden zich al die raadselachtige mannen, die achtereenvolgend zich van de menigte hadden afgezonderd; en lang stonden zij daar te fluisteren en dweepende blikken op te slaan naar het firmament, totdat er eindelijk
| |
| |
een, die hun opperhoofd scheen, een sein gaf, waarop zij zich allen, gelijk duivelen, die op vleugelen werden gedragen, heenspoedden, westwaarts naar het gebergte.
Terwijl dit tooneel plaats greep, was, nagenoeg in dezelfde rigting, de karavaan in aantogt naar het buitenverblijf Nerbudda: wij bedoelen den Nabob soerah-berdar, met zijne dochter, zijne gasten en een sterk militair geleide.
Sir edward en Kolonel douglas reden naast elkaâr voor de palankijn, in welke de bekoorlijke arinda, de dochter van den Nabob werd gedragen. Maar telkens schoof deze de zijden gordijnen open, om den Kolonel iets te zeggen of te vragen, dat in het een of ander verband stond met hunnen togt. Bij een van die gelegenheden reed Sir edward een dertigtal schreden vooruit; en daar kwam uit het lange gras plotseling een monster te voorschijn, welks vormen in de bijna reeds nachtelijke duisternis onmogelijk waren te onderscheiden. Het sprong met de vlugheid eens tijgers achter op het paard van Sir edward, klemde zich een oogenblik aan dezen vast, en verdween weder, even schielijk als het gekomen was.
Sir edward liet geene ontsteltenis over deze zonderlinge ontmoeting blijken; toen de Kolonel weêr naast hem kwam, scheen hij even kalm als te voren. De reden dier onverschrokkenheid was, dat hij op zulk eene ontmoeting had gerekend: het monster, waarvan wij spraken, was de trouwe nizam, die zijnen heer deze vreeselijke woorden had ingefluisterd: ‘De Tugh is in aantogt, eer het weêr dag wordt is de bezetting te Mundesur vermoord.’
Nizam had zijn fraai, zwart haar afgesneden, en het prachtig Kreoolsch kostuum, dat hij te Londen van zijn meester had gekregen, afgelegd. Naakt van het hoofd tot de voeten, besmeerd met alle bedenkelijke reukolieën, zijne staalharde teenen krommende, gelijk de klaauwen van de roofgier, zijn adem inhoudende, gelijk een schipbreukeling in de diepte der zee, klauterde hij van bergtop tot bergtop met de Tughs, met die geheimzinnige
| |
| |
Indianen, die niet naar Hyderabad waren teruggekeerd; en den blik hunner oogen bespiedende, op hunne minste gebaren lettende, kostte het zijner scherpzinnigheid weinig moeite in hunne geheimste gedachten te lezen: zoo doende had hij vernomen, dat de heilige oorlog op nieuw stond uit te barsten, en dat de schaduwen van dezen zelfden nacht nog getuigen zouden worden van eene vreeselijke, geheimzinnige menschen-slagting.
Nadat douglas een paar woorden tot Sir edward had gesproken, vroeg deze plotseling met kalmen ernst:
- Hoe sterk is de bemanning, Kolonel! op den post van Mundesur?
- Vijftig koppen, - was het antwoord, - onder den dapperen Kapitein reynolds.
- Zouden zij heden nacht op eene overrompeling gewapend zijn?
- Heden nacht reeds?
- Ja. - Zij zullen overrompeld worden.
- Dat is niet mogelijk!
- En zij zullen omgebragt worden tot den laatsten man, Kolonel! - voegde Sir edward met nadruk er bij. - Er is geen minuut meer te verliezen. Geef mij den besten soldaat van ons geleide, en ik vlieg, met mijn gids, naar Mundesur. Wij moeten trachten er vroeger te zijn, dan de Tughs!
- God geve, dat het u gelukke! - zuchtte de Kolonel, en een oogenblik later renden twee ruiters in vollen galop naar het bedreigde punt.
Noch hen, noch de karavaan willen wij volgen; wij zijn, duidelijkheidshalve, verpligt, hier eene kleine opheldering in te lasschen nopens de zoo beruchte Tughs. Dien naam droegen de leden van een geheim genootschap, in 1812 te Hyderabad gevormd; dus na de veroveringen van Lord cornwallis. Eenige Engelsche schrijvers zijn van oordeel, dat het voorname doel dezer sekte, en van het opperhoofd eerder van staatkundigen dan van godsdienstigen aard was. Zij hadden den dood gezworen aan al de veroveraars en aan al de afvallige In- | |
| |
dianen, die zich aan den vreemdeling hadden aangesloten; en hunne werken der duisternis verspreidden schrik en verslagenheid door de geheele provincie Nizam. Geen de minste overeenkomst bestaat er tusschen de Europesche wijze van oorlogen, en den worstelkrijg, die tegen de Tughs werd gevoerd. Geene artillerie, geen geweervuur, geene charges van kavallerie, geen kundig berekende en kunstmatig uitgevoerde krijgsbewegingen waren tegen hen van eenig nut. Zij vormden talrijke benden geduchte vijanden, die over dag onzigtbaar bleven, bij nacht onverhoeds de Europeërs overvielen, waar men hen het minst verwachtte, en de sluipmoordenarij bedreven op eene zoo groote schaal, dat er in de geschiedenis geen tweede voorbeeld van dien aard te vinden is. Hun eenig oorlogsbedrijf was: wurgen. Zij waren nergens en overal, en zoo doende bleef het lang een raadsel, of men er ooit in zou mogen slagen hen geheel en al uit te roeijen.
Toen Sir edward den volgenden morgen op het buitenverblijf Nerbudda terugkeerde, kwam Kolonel douglas hem met levendigen angst op het gelaat te gemoet.
- Wij kwamen te laat!
- Dus.....?
- Allen dood!.... allen!.... en nergens een droppel bloeds!
- Ja, dat zijn zij! De Tughs hebben een afgrijzen van bloed; zij wurgen. - Zal die ontzettende worstelkrijg dan nimmer eindigen!..... Ik zend dadelijk een bode naar Sir william bentinck.
- Wat zal dat baten, Kolonel! Sir william is te Calcutta; en reeds morgen moet gij troepen hebben.
- De naburige garnizoenstroepen zijn toereikende voor de eerste drie maanden. Maar de oorlog zal nu weder een ernstig aanzien krijgen!.... Dat razende feest van doerga heeft hen betooverd tot ons verderf!.... Nu zien wij de gevolgen van het stelsel van Whitehall. Zachtheid, toegevendheid, vreedzame kolonisatie - die woorden klinken fraai, maar onder bandieten en sluipmoorders komt men er niet ver mede. Ik wensch de heeren van het Foreign Office eens hier, om zelven hunne
| |
| |
philanthropie op die duivelen toe te passen. In twintig jaren tijds moesten die heeren toch geleerd hebben, dat hier met zachtzinnigheid en toegevendheid niet is uit te rigten. Wij zullen intusschen onzen pligt doen: des nachts vechten en waken over dag!
- Al wat gij zegt, Kolonel! is uitmuntend; maar wij dienen te handelen. Waar zult gij uw hoofdkwartier vestigen?
- Ik blijf hier, te Nerbudda.
- Maar de Nabob moet nog niets vernemen van hetgeen er gebeurt?
- Geen jota. De dames zouden des doods zijn, als zij wisten hoe de zaken staan. Wij laten hier allen, zoo lang mogelijk, in den waan, dat de Tughs van de aarde zijn verdwenen. Als het nacht is, vertrekken wij heimelijk om te strijden en keeren des morgens terug, met den schijn, alsof wij den nacht rustig hadden doorgebragt.
- En kunnen wij op moed en beleid rekenen, in Graaf elona?
- Volkomen.
- Dan zeggen wij hem niets, en laten hem achter met het geleide, om den Nabob en de vrouwen, is het noodig, te verdedigen.
Aan het ontbijt was Sir edward jegens de Gravin, en de Kolonel jegens de dochter van den Nabob, even galant en innemend als Graaf elona zich beminnelijk zocht te maken bij de schoone amalia. En - zonderling! - de Nabob-zelf was onuitputtelijk in zijne toespelingen nopens den togt van gisteren en het feest, waaruit, zeide hij, genoegzaam bleek, dat er tegenwoordig geen enkele Tugh meer was in het gansche land.
Toen Sir edward in den loop van den dag eene wandeling deed, werd hem behendiglijk het volgende berigt in handen gespeeld:
‘Meester! Ik heb de laatste beraadslagingen in de ruïnen van Doemar-Leyna kunnen beluisteren. De marschroute van den ouden singh is mij bekend. Dat de Kolonel de posten versterke tusschen Boedjah en den berg
| |
| |
Serich; twee mijlen van Nerbudda. Des nachts zij dáár alles goed gesloten en bewaakt; want de oude sing noemde ook den Nabob.
Nizam.’
Dien avond, toen de maaltijd was afgeloopen, en vele groeten gewisseld waren, zocht ieder zijn slaapvertrek. Sir edward en Kolonel douglas echter begaven zich hei. melijk op het balkon, waar zij langs eene touwladder afklommen, boschwaarts snelden en te paard sprongen. Na twee uren doorgedraafd te hebben bereikten zij den oever van een meer.
- De ster Leby is nog over het gebergte Serich niet opgegaan. - sprak Sir edward. - De Tughs zijn nog in hunne holen..... Mijne bevelen zijn uitgevoerd, - vervolgde hij, na vlugtig een blik over den omtrek te hebben laten gaan; - Kapitein moss is daar: die gekapte palmboom ginds is het sein!
Sir edward en Kolonel douglas waren nagenoeg geheel ontkleed. In dien vreemdslachtigen oorlog was alle kleeding ballast, en zelfs gevaarlijk, omdat elke schakering van kleur den drager aan den vijand verried. Zij hadden een gordel om hun middel, waarin een paar pistolen en een paar dolken hingen - de grepen en de loopen waren zwart geverwd.
Aan den oever van het meer, waar zij zich bevonden, verheft zich de oude Pagode van Missoer op een heuvel; het gebouw ligt half in puin en is voor de rest met mos en onkruidranken begroeid. Tusschen de kolossale hoofden van afgoden, welke hier en daar als zoo vele monsters buiten de muren uitsteken, meende de Kolonel iets te zien bewegen.
- Juist, - fluisterde Sir edward hem toe, - het is een zwarte tijger, dien gij ziet.
Douglas trok een zijner pistolen uit den gordel; maar eer hij den haan had gespannen, hield Sir edward hem half lagchend tegen met de woorden:
- Wat gaat gij doen?
- Ik zal hem een kogel door den kop jagen!
- Gij zult wel wijzer zijn, hoop ik.
| |
| |
- Die tijger dan?...
- Is mijn spion; - wacht slechts een oogenblik.
Geen vijf minuten later deed zich in de ruïnen een dof, lang gerekt gebrul hooren, en de tijger verdween in het bosch.
- Goed, - sprak Sir edward, - nu kunnen wij oprukken; Kapitein moss is in aantogt.
En nu vervolgden zij hunnen weg; een zonderling schouwspel te gemoet. De hooge grashalmen, tusschen de puinhoopen der Pagode, bewogen zich overal, alsof er een heirleger van slangen onder voortschuifelde. Het waren benden Cipayen, die, onder aanvoering van den ervaren Kapitein moss, voorwaarts kropen op handen en voeten. Het spreken was verboden, zelfs mogt men niet luide ademhalen. En toch was het als ontvingen die verschillende benden ieder oogenblik nieuwe bevelen van hunnen Kommandant, met zoo veel juistheid en overeenstemming werden de verschillende operatiën door hen uitgevoerd.
Men had alle tot dusverre gebezigde krijgslisten vaarwel gezegd, en zijne toevlugt tot nieuwe moeten nemen, want de Tughs lieten zich niet tweemaal misleiden door denzelfden kunstgreep. Zij, bedriegers zonder wedergade [zelfs hun naam beteekent bedriegen, in het Indiaansch], waren listiger dan de listigste Europeaan, al is ten volle ook op dezen het spreekwoord toepasselijk, dat een ezel zich nimmer twee malen stoot aan denzelfden steen.
Elke Cipay, officier of soldaat, voerde met zich een houten, ruw gesneden, vormelooze pop, die, met een soldaten-muts gedekt, in de duisternis van den nacht een in hinderlaag liggenden krijgsman verbeelden moest. Maar het was niet genoeg het oog van den Tugh te misleiden, men moest ook zijn neus verschalken; want zijne reukorganen waren scherper dan die van het gedierte. De Cipyanen ontdeden zich van hunne met zweet doortrokken uniformen, wierpen die op hoopen, waar zij het meest in het bereik van den wind lagen, en zwommen toen het meer over. Aan den anderen oever gekomen smeerden zij zich in met riekende olieën, en kropen toen in de rigting van den wind voorwaarts, tot op honderd passen afstands van de ruïnen; waar zij halt hielden, en in twee lange liniën zich plat op den grond wierpen in het hooge gras. Aldus wachtten zij nu op het sein van den Kolonel, om te handelen.
De Tughs kwamen niet uit hunne schuilhoeken te voorschijn, dan na den opgang der hen beschermende star
| |
| |
Leby. Maar het was niet enkel om vrome redenen, dat zij steeds deze star verbeidden, alvorens een' aanval te doen, zij rekenden daarbij ook op de afmatting des vijands door vermoeijenis, wacht houden, en waken.
De benden Tughs, die nu, volgens de bevelen van den ouden singh, de afgezonderde posten van Roedjah moesten overrompelen, waren in aantogt naar de bouwvallige pagode van Missoer. Aan het hoofd van deze moordlustige horde woestelingen ging de fakier soeniacy, een monsterachtige wilde, even afschuwwekkend in het uiterlijk als het afgodsbeeld dat de schaker van sita voorstelde. Zijn zwart haar hing ordeloos over zijne schouders, die eerder een geraamte dan eenen mensch schenen toe te behooren, zoo was hij door dweepziek vasten vermagerd. Zijn ligchaam was dermate met plantensappen besmeerd, dat het zijne oorspronkelijke tint geheel had verloren. Het bovengedeelte van zijn gelaat was mat geel, en vier witte cirkels waren om zijne naakte armen geverwd; een lange witte baard hing hem tot over de borst; maar het vlammende vuur zijner oogen, de krachtige vormen zijner slapen, de trillende beweging zijner neusvleugels en halsspieren, weerspraken de kleur van zijnen baard en maakten hem bekend als een man in de kracht des levens, ofschoon uitgeteerd en grijs door dweepzieke zelffoltering. Soeniacy alleen liep regtop voor de bende uit, die hem kruipend volgde. In zijn gang en blik lag iets mystieks en plegtigs, dat een zonderling kontrast vormde met het bonte voorkomen van zijn getatoeëerd ligchaam.
Naauwelijks rook de fakier de menschenlucht, die hem aanwoei van den heuvel af, waar de soldaten hunne uniformen hadden neêrgeworpen en hunne poppen geposteerd, of ook hij, gelijk al de zijnen dook neder in het lange gras, om zich aan den blik van den vijand te onttrekken. Niemand zou nu gezegd hebben, dat eene talrijke bende dweepzieke sluipmoorders het bosch doortrok, want de golving van het lange gras scheen aan niets anders te zijn toe te schrijven, dan aan de speling van den wind. De wouddieren, verschrikt door den levenden stroom, die hunne nachtrust kwam storen, namen ijlings de vlugt, en dienden tot voorboden van den naderenden vijand. Kolonel douglas, edward en de soldaten begrepen dan ook, dat de Tughs in aantogt waren. Er behoorde een meer dan gewone heldenmoed toe om onbewegelijk te blijven liggen, toen de vliedende tijgers over die soldaten heen renden. Maar de dapperen hielden zich goed - geen hunner bewoog zich.
| |
| |
Eindelijk was het oogenblik daar, waarop de stroom der Tughs binnendrong en voortgleed in die nieuwe bedding, aan weêrszijden gevormd door eene rij soldaten van douglas. Een schel fluiten weêrgalmde heinde en verre door de stilte van den nacht, luide teruggekaatst door de echo's van het meer en van de ruïnen. Dat was het sein. Drie honderd helden verrezen als een enkel man met den dolk en de pistool in de hand. De Tughs verrezen insgelijks, allen op hetzelfde oogenblik, borstkreeten aanheffende, die uit de ingewanden schenen te komen van een vuurbrakend gebergte. En nu ving de worsteling aan, die geen getuigen had; zelfs niet de starren aan het firmament; want het loof der bosschen belette den hemel een blik te werpen op hetgeen dáár onder gebeurde. Het slagveld, in de schaduwen van den nacht gehuld, geleek naar een voorportaal der hel, waar de weening en knersing der tanden aanvangt. De weinigen uitgezonderd, die door de eerste losbranding der pistolen waren gevallen, wierpen de Tughs zich met de woede der vertwijfeling op hunne vijanden, om hen dood te drukken in hunne armen, en uit de schedels der verslagenen het levende bloed te drinken eer de slagtoffers voor goed den geest gaven. Want de Tughs zijn niet verbasterd van de oorspronkelijke menschenrassen in Indië, van welke zij afstammen. De ouderdom van Bengalen, grijs geworden onder de menigte der eeuwen, die het reeds beleefde, is nog niet in staat geweest hun gemoed te verweeken, evenmin als hun ligchaam. Zij zijn en blijven nog steeds de waardige zonen van het oude woeste reuzengeslacht. Hunne armen, om de halzen van verwonnen vijanden geklemd, wrongen zij, aan ijzeren schroeven gelijk, de gebeenten te morsel, en voelden de slagtoffers in de laatste oogenblikken des levens, hoe een gloeijende adem over hun gelaat gleed, en zagen zij het
duivelachtige lagchen hunner beulen. In het midden dier onmenschelijke tweegevechten zaaiden edward en douglas wonden en dood rondom zich. Van kindsbeen af geoefend en gehard in de groote worstelingen van ligchaamskracht, vlugheid en behendigheid deden zij hunne loodzware vuisten evenzeer in het rond woeden als het staal hunner ponjaarden; elke slag en elke stoot was een lijk - de monsters vielen zoo ras zij onder hun bereik kwamen; en wie de eerste maal nog in staat was zich op te rigten, viel anderwerf, om niet weer op te staan. Dit vreeselijke werk der verdelging werd in stilte voortgezet. Eene enkele stem slechts, eene stem, onbeschrij- | |
| |
felijk ruw, scherp, dof, klagend, dreigend, alles te gelijk, klonk nu en dan door het bosch: - dat was de stem van den fakier soeniacy, die elk oogenblik zijne dweepzieke wurgers aanhitste tot volharding en voleinding. Als de Tughs, eene sekonde ontmoetigd, die stem hoorden, knarsten zij weêr met kannibalenwoede op hunne tanden; dan hernamen hunne spieren veerkracht en sterkte; dan schudden zij hunne lange verwilderde haren, gelijk de verwoede leeuw zijne manen schudt, en brullend wierpen zij zich op nieuw op den vijand. Zij, die in het gras waren nedergezegen, herrezen nog eenmaal op het hooren van des fakiers stem, en in krampachtige trekkingen van den naderenden dood, wrongen hunne ijzeren vingers de voeten der soldaten uit het lid, of sloegen zij hunne tanden nog in het vleesch van eenen vijand.
Eensklaps verandert en wijkt die stem, welke zich tot nu toe in het midden der strijdenden bevond; men hoort haar nog, maar zich verwijderend, en hol en klagend, als klonk zij uit een graf, ver in het bosch. Een lang gerekte kreet uit de gorgels der Tughs, was het antwoord, en alsof de verdwijning van den fakier hun in eens het laatste vonkjen van moed had benomen, baanden zij zich een weg door den vijand. en namen de vlugt in dezelfde rigting, waar de stem van soeniacy in de verte verflaauwde.
Kolonel douglas en zijne dapperen bleven dus meester van het slagveld. Zijn eerste werk was te doen zorgen, dat elk spoor van dit drama des doods wierd weggeruimd. Vervolgens gingen officieren en soldaten gezamenlijk te water, om de bloedvlekken af te wasschen; want van dit moordgevecht mogt, om gewigtige redenen, nog niets uitlekken, te Roedjah, nog minder te Nerbudda, en zoo moest deze moorddadige worstelkrijg een tijd lang worden voortgezet met al den uiterlijken schijn van ongestoorden vrede.
Eer iemand te Nerbudda de afwezigheid van edward en douglas bespeurd had, keerden zij daar terug langs denzelfden heimelijken weg, waarop zij des avonds vertrokken waren. De Nabob, zijne dochter, en zijne gasten zouden het niet geloofd hebben, als iemand hun gezegd had, dat de Kolonel en zijn vriend waren afwezig geweest.
Een uur na hunne wederkomst rees de zon aan het oosten des hemels, vriendelijk lagchende als immer, en haar bezielend licht verspreidend zoo wel over den sluipmoorder als over den held. De rijk getakte boomen in prachtigen bladerdos lachten even aanminnig als in den morgenstond der eeuwen, toen slechts vreedzame kudden
| |
| |
in hun lommer graasden en eenvoudige herders in de onschuld des harten vol liefde zich aan hunne voeten plaatsten.
Kortom, gelijk eene niets kwaads denkende, pas ontwaakte maagd, zich met welgevallen in haar toiletglas spiegelt, zoo spiegelde zich de Natuur, bloeijend en blozend, in de zonnestralen, onbewust van de gruwelen van den afgeloopen nacht; en allen toeroepende: ‘De dag zal een der schoonsten zijn onder de dagen; dankt er God voor, weest gelukkig en geniet!’ |
|