| |
Mededeeling, naar aanleiding van het stukje: ‘Nog weder iets over Bilderdijk en zijne Werken.’
De bekwame en der zake kundige Schrijver van genoemd stukje heeft, even als zijn verdienstelijke voorganger, de Opsteller van het: Nog iets, enz. den verzamelaars en hoogschatters der Werken van bilderdijk eene wezenlijke dienst bewezen, door de mededeelingen, vervat in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen, voor December, 1850, No. XV, bl. 633-659, en Schrijver van dit opstel heeft die bladzijden met veel belangstelling gelezen.
Genaderd tot bl. 657 herinnerde hij zich eene bijzonderheid, bilderdijk betreffende; en wel naar aanleiding van hetgeen dáár te lezen staat: ‘Hij kon den moordenaar van d'engiën vloeken - den gevallen dwingeland op Sint Helena vertrappen, en toch den Keizer, den van God beschikten heerscher, huldigen en eerbiedi- | |
| |
gen.’ Kennelijk heeft de Schrijver van het: Nog weder iets enz. hier het oog op bilderdijks Ode aan Napoleon; alhoewel dat poëtisch kunstgewrocht hier niet met name genoemd wordt.
Toen deze Ode, zonder den naam des Dichters, in het licht verscheen en algemeen aan den grooten Meester werd toegeschreven, bevonden er zich, onder zijne bewonderaars quand même, die in dit gedicht eene politieke inconsequentie meenende te bespeuren, geenszins met het algemeen gevoelen instemden, en het òf ontkenden òf hoogst twijfelachtig stelden, dat bilderdijk eene wel hoogst dichterlijke - maar niet minder laag kruipende hulde aan den Korsikaanschen Overweldiger had gebragt. Waren de onderstaande historische bijzonderheden, toen of later, meer algemeen bekend geweest; voorzeker, alle twijfeling zou geheel zijn weggenomen geworden!
Bilderdijk logeerde bij zijn' vriend, Mr. jan valckenaar, op diens genoeg bekend buitengoed, in gezelschap van den Amsterdamschen Geneesheer schutte, j.j.a. gogel en Mr. s.j. wiselius. Op zekeren achtermiddag nam het gesprek eene politieke rigting, en geen wonder, dat daarbij aan napoleon werd gedacht! Onder dat spreken liet een der gasten zich de uitdrukking ontvallen: ‘Daarop moest gij eens een vers maken, bilderdijk!’ en naauw was dat woord gehoord, of allen ondersteunden de ontboezemde opwekking, onder vermelding van het poëtische des onderwerps en wat daarvan, onder zijne hand, was te verwachten! Maar - gelijk de Schrijver van het: Nog weder iets enz. opmerkt - ‘Het was hem, als 't ware, een aangeboren en nooit verloochende behoefte, met anderen van oordeel te verschillen en met alle zijne krachten tegen wind en stroom in te roeijen.’ en zoo was het ook hier en bij deze gelegenheid. ‘Men moest dit van hem niet wachten; die daarvoor zoo weinig berekend was, en daartoe ook niet de minste opgewektheid gevoelde!’ Zie daar den hoofdinhoud der redenen, waarmede hij zijne weigering bekleedde, om aan de gedane uitnoodiging te voldoen. De vier vrienden meenden hunnen vriend, van zijne zwakke zijde, te ken- | |
| |
nen; zij drongen bij hem niet verder aan en het onderhoud nam eene andere, voor deze mededeeling onverschillige rigting.
Des anderen daags was een der logeergasten (dezelfde, die aan steller dezes het gebeurde verhaald heeft) vroegtijdig bij de hand. Hem was slechts een tweetal dagen vergund, om eenige verpozing van inspannenden arbeid te smaken; en, bij het opgaan der zon, verliet hij zijne slaapkamer, met de bedoeling, om eene aangename morgenwandeling te doen. Hij moest de slaapkamer van bilderdijk voorbij, en zag de deur daarvan openstaan. Onwillekeurig naar binnen ziende, zag hij onzen vriend in eenen hoek van het vertrek gezeten, het hoofd met een slaapmuts gedekt en met een doek omwonden, leunende tegen den marmeren schoorsteenmantel. Terstond aan ongesteldheid denkende, trad hij binnen en vroeg: ‘of bilderdijk zich onwel gevoelde?’ Het antwoord was: ‘dat hij, reeds den vorigen avond, hoofdpijn had gevoeld; dat deze, in stede van te beteren, in hevigheid was toegenomen, in die mate, dat hij, het niet langer in bed kunnende houden, den nacht met wandelen door het vertrek had doorgebragt, en nu, van vermoeidheid, sedert eene korte poos was gaan zitten.’ De vriend wenschte den vriend beterschap, en volbragt de voorgenomen wandeling; omstreeks ten acht uur in den ochtend terugkeerende. Bilderdijk liet zich verschoonen, om aan het ontbijt te verschijnen en hield zijne kamer, terwijl de overige vrienden, in den loop van den morgen, zich met een rijtoer vermaakten. Evenmin verscheen hij aan het middagmaal; maar terwijl men bezig was de thee te gebruiken, kwam hij de gezelschapszaal binnentreden. De hoofdpijnen waren bedaard, en bilderdijk nam deel aan de gesprekken.
Er ontstond eene korte pause, toen hij het woord nam: ‘De vrienden spraken gisteren van een vers op napoleon, en ik wierp dat denkbeeld verre van mij; maar, dezen nacht niet kunnende slapen en van eene folterende hoofdpijn gekweld, plaagde de verveling mij nog verschrik- | |
| |
kelijker, en heb ik gepoogd eenige regels ten papiere te brengen; mag ik ze aan de heeren eens voorlezen?’ En nu las bilderdijk de Ode aan Napoleon voor, zoo als dit Dichtstuk (Meesterstuk van Poëzij tevens) sedert in druk is uitgegaan.
Ziedaar de geschiedenis van het ontstaan dezer Ode, door een oog- en oorgetuige later medegedeeld.
En nu - wie zal den Man niet met bewondering aanstaren, die, terwijl hij een bestendigen aandrang scheen te gevoelen, om van anderen in meening te verschillen, tevens eene sterkte van wil bezat, die hem, onder het gevoelen van eene folterende, het denkvermogen zoo zeer afmattende ligchaamskwaal, niet slechts daar boven wist te verheffen en voor de smart onvatbaar te maken; maar hem tevens in staat stelde tot het vervaardigen van een kunstgewrocht, bij welks beschouwing men zich den vervaardiger wel niet anders kan voorstellen, dan als deelende in het volle genot eener geheel ongestoorde gezondheid! 't Zou ongeloofelijk kunnen schijnen, indien de geloofwaardigheid des verhalers het medegedeelde niet boven allen twijfel verhief.
En mogt er somtijds iemand wezen, die, nopens het werkelijk bestaan van eene zoodanige, te regt verbazingwekkende sterkte van wil bij bilderdijk, eenigen twijfel mogt voeden: wij wijzen dien ongeloovige op de volgende anecdote, die onze stelling bevestigen zal:
Tijdens 's Mans verblijf binnen Amsterdam ontmoetten twee vrienden elkander, en, te midden der zamenspreking, zegt de een tot den ander: ‘Heb je 't gehoord, dat bilderdijk heel ernstig ziek is?’ - ‘Neen’ - wordt er geantwoord - ‘maar dan ga ik hem van daag nog eens zien.’
De laatste spreker gaat des namiddags naar de woning van bilderdijk en belt aan. Te vergeefs: de deur wordt niet geopend. Hij belt andermaal; maar met geen gunstiger gevolg. Nu rukt hij met hevigheid, ten derden male, aan den beltrekker, en eindelijk verschijnt de dienstbode. Binnengelaten, ziet hij, dat de klepel der
| |
| |
bel omwoeld is, ten einde het geluid den zieke niet zal hinderen, en verneemt hij van de maagd: ‘dat mijnheer heel zwaar ziek is, en voor niemand te spreken; dewijl de doctor dit verboden heeft.’ De vriend herneemt op dit berigt: ‘Nu, meisje! wilt gij dan aan mijnheer zeggen, dat ik er geweest ben, en dat ik hem van harte beterschap wensch?’
Dit gebeurde Zaturdags.
Des Maandags, daaraanvolgende, leidt de weg van den vriend hem over de Noordermarkt, in de wandeling ook wel de voddenmarkt geheeten. Men komt er zelden, wanneer men er niet wezen moet - en van daar, dat de vriend, die er in jaren geen voet had gezet, met eenige aandacht de prullen bekeek, die er, op de straatsteenen, of op stalletjes verspreid, te koop lagen, en tevens de vrouwelijke bevolking der Amsterdamsche achterbuurten, die daar hare gading zochten, gadesloeg.
Maar terwijl hem het gezigt van gelapte schoudermantels, verschoten hoedjes, in den schoorsteen gebleekte mutsen en menige oude snuifneus een glimlach afdwingt, ziet hij daar, op ééns, voor een oudroestkraampje, een fatsoenlijk gekleed heer, met een hoogen driekanten hoed. ‘Hoe! wat is dát? - Neen, dat kan niet mogelijk wezen! - Ja, het lijkt hem toch wèl! - 't Zal zijn geest toch niet zijn! - Dáár moet ik het mijne van hebben!’ - Zóó denkt de vriend, en nadert, en hoe meer hij nadert des te grooter wordt de verbazing! Die fatsoenlijk gekleedde heer, met den hoogen driekanten hoed, is waarlijk bilderdijk in eigen persoon! De vriend droomde niet: hij verkeerde in geen staat van bedwelming, en hij tikt den Man, dien twee dagen bevorens, op bevel van den doctor, niemand spreken mogt, en nu dáár staat te marchanderen, over het koopen van een rolletje koperdraad, op den schouder, met de vraag op de lippen: ‘Wèl, mijnheer bilderdijk! vind ik U hier? wèl, hoe gaat het?’ En aanstonds klinkt het antwoord: ‘Zoo redelijk! maar ik moest er op uit: gij hebt, zoo ik hoorde, mijn heldraad aan stukken getrokken, en dat
| |
| |
is een groot ongerief. En, omdat men geene dienstbode met zulke commissiën kan belasten, ben ik er zelf maar eens op uitgegaan. Mij dacht ik zou hier wel het best te regt komen.’
Het begeerde werd aangekocht, en de twee vrienden gingen te zamen huiswaarts.
Een sterker sprekend voorbeeld van hetgeen de kracht van den wil, zelfs bij het drukkende eener zware ligchaamsongesteldheid, vermag, zal men, redelijkerwijze, ook van den meestbewonderden man niet kunnen verlangen! Steller dezes doet het voor 't minst niet; hij is geheel voldaan.
e.o.
|
|