ven sedert welks begin ik geen geluk meer kende, dat niet uit hem ontsproot, geene aandoeningen, die niet hem ten voorwerp hadden, geene pligten, die ik niet voor hem zou hebben opgeofferd. Elk zijner woorden als de zoetste harmonie, deed mijn geheele wezen van wellust trillen; zijn blik, hetzij mij die toelachte of met kalme rust op mij gevestigd was, scheen met zoete vreugde, zich in het binnenste van mijn hart af te spiegelen; en wanneer zijn mond op den mijnen tallooze kussen drukte, wanneer zijn arm mijnen hals liefkozend omstrengelde, en zijn hand al spelend een mijner lokken ontkrulde, dan verhief het geluk, dat ik smaakte, mijne aandoeningen tot hemelvreugd, en gevoelde ik, dat zoodanig de wellust der engelen zijn moest.
Ook verbleekten bij hem alle andere vreugden van mijn leven. Wat bekommerde ik mij om die banden, waaraan welvoegelijkheid of gewoonte ons onderwerpt! Wat waren mij de genoegens van gezelschappelijken omgang, of de zegepralen van eigenliefde! Hoe menigmaal ontdeed ik, om bij hem te blijven, mij van den tooi, dien ik, tot bijwoning van eenig feest, had aangedaan, en was één woord uit zijnen mond mij liever dan alle bedwelming, waarin de toejuiching der wereld ons stort! Met hoe veel blijdschap zag ik onder zijne voeten den bloemkrans vertreden, dien de behaagzucht mij om de slapen had gewonden. Wat zou ik op de aarde voor hem niet gedaan, wat den hemel voor hem niet afgebeden hebben; welke hartstogt kon in mijne ziel met dien voor hem wedijveren! En nogtans, ik moet het zeggen..... naauwelijks was een jaar van dat eerste gevoel voorbij, of eene andere liefde vermeesterde mijn hart. Geene magt ter wereld kon weêrstand bieden aan de belangstelling, die mij een wezen inboezemde, dat wel geene vroegere regten kon doen gelden, maar welks open voorhoofd duizend hoopvolle verwachtingen in mij opwekte. Hij had groote zwarte oogen, waarin het mijn wellust was den blik van teedere liefde te bespieden, en wanneer zijn hoofd aan mijnen boezem rustte, wanneer zijne lippen mijnen naam, als eersten toon van eenen nieuwen liefdezang, stamelden, sprak mijn hart in mij: Ook hier zal ik het geluk vinden van bemind te worden! Met verrukking gaf ik mij aan dit denkbeeld over, hetwelk mijne zaligheid verdubbelde, en ik beminde hen beide.
Hoe, eenigen tijd daarna, een derde, bleek van kleur en met blaauwe oogen zich aan mijne zijde bevond, te naauwer nood durf ik het u bekennen.... Evenwel, daar mijne pen de waarheid wil huldigen, zal ik u eerlijk alle