Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe ruikers, of de prijs van Montholon.Den Hemel zij dank, de ouderwetsche postwagensGa naar voetnoot(*) zijn bijna overal verdwenen! Onder het gedienstige voorwendsel van te vervoeren, deden die afschuwelijke ribbeschudders de ongelukkige reizigers de onverdragelijkste schokken ondergaan; terwijl zij beurtelings geplaagd werden door stof, regen, felle zonneschijn of verstijvende koude, en wel twee uren werk hadden, om den afstand van één af te leggen! Voeg hierbij een' twistzieken of bokkigen voerman, ellendige knollen, alleen door zweepof stokslagen in beweging te brengen, harde banken en eene benaauwde ruimte, die de knieën aan kneuzingen bloot stelde! Zulk een karretje had, met eenige volmaking, zeer wel een marteltuig kunnen zijn voor een der ridderlijke tirannen uit de middeleeuwen. In zulk een folterkast moest eens een reiziger, wiens rijtuig gebroken was, op een' regenachtigen morgen plaats nemen. Hij onderwierp zich welgemoed aan dit ongelukkig lot, en scheen zelfs vermaak te vinden in het denkbeeld van den weg, dien hij nog naar Parijs moest afleggen, in een coucou te eindigen. Terwijl zijne bedienden bezig waren om zijn omgevallen rijtuig op te heffen en naar een' dorpsmit omzagen, beklom hij de gevaarlijke trede van de coucou en ging achterin zitten; niet zonder een glimlach over het wonderlijke voorkomen des voermans, wiens vooruitstekende kinnebakken, | |
[pagina 35]
| |
platte neus, laag voorhoofd, breede schouders en onmatig lange armen, beter voor een ourang-outang dan voor een mensch pasten. Die voerman toonde geen haast te hebben en zijn onverwachte passagier was niet ontevreden over deze traagheid; want hij hoopte, tot vermeerdering van genoegen, op andere reizigers; daar hij zich voornam om geen enkele der vermakelijke gevolgen van zijn' vreemden toestand onopgemerkt te laten. Na een goed kwartier wachtens, gedurende 't welk de voerman van zijn bok, naar alle kanten, rondtuurde, zonder, gelijk zuster anna in den Blaauwbaard, iets anders te zien dan het groene gras en het opvliegende stof, moest men eindelijk den togt wel aanvangen. Een zweepslag bragt de pooten van den ronzinant in den draf; het dier zuchtte, de wielen krasten en de reiziger wierp zich van de achterbank op de voorste; want zoo hevig waren de schokken der coucou, dat hij er al dadelijk door meende geledebraakt te worden. - Van de voorste bank zocht hij weldra heul op de middelste, en toen weêr op de achterste; maar zonder hulp of baat. Spoedig begon dus het berouw, dat hij niet liever in het dorp het herstel van zijn rijtuig had afgewacht, den ongelukkigen martelaar, te overmeesteren. Maar - - eensklaps stond het paard stil. Een jong, vlug meisje sprong in de coucou en plaatste zich op de achterbank, naast hem. Hij zag zijne toevallige en bevallige reisgenoote aan, en een ligte glimlach bewoog zijne lippen en ontplooide zijn te gelijk ernstig en welwillend gelaat. 't Was een lief maagdelijn, dat een korfje met bloemen voor zich neêrzette, hare haren en de linten van haar tulen mutsje te regt schikte, en meteen een blik wierp op den voerman, den wagen, en den onbekenden lotgenoot aan hare zijde. - Dank zij den Heer, dat ik nog bij tijds ben gekomen!’ - sprak zij, op vrolijken toon. Toen, zonder zich aan het schokken van den wagen te storen, en alsof ze in den zachtsten armstoel zat, begon zij uit te zien naar het landschap, de boomen, den weg en de vogelen, die hunne bestoven vlerken in de plassen schoonwapperden. Weldra echter viel er regen | |
[pagina 36]
| |
en sloeg zoo digt tegen de glazen, dat het der kleine nieuwsgierige onmogelijk werd iets meer te onderscheiden. Zonder eenige ontevredenheid te verraden, nam zij toen het mandje op de knieën, greep eenige bloemen en poogde er een ruiker van te binden; maar 't zij uit ongeduld, 't zij uit gebrek aan oefening, dat gelukte haar niet: de bloemen wilden zich niet naar haar verlangen schikken. Weêr zag men een glimlach in des reizigers trekken. Zij sloeg de oogen op en zeide blozende, doch zonder spijtigheid: - Ik ben regt onhandig! Niet waar Mijnheer? - Hij antwoordde met een vriendelijk knikje. Zij begon op nieuw, maar het gelukte evenmin: haar wil was beter, dan hare kunstvaardigheid. Twee- of driemalen werden de bloemen op verschillende wijzen te vergeefs verschikt, de bouquet was en bleef zwaarmoedig of bont, en zonder harmonie van kleuren. Zij gaf het op. Intusschen had de reiziger al hare bewegingen met de oogen gevolgd, en - glimlachte nogmaals. - Mijnheer! - sprak ze, nu een weinig spijtig en op dien aardigen toon van gezag, welke jeugd, schoonheid en onschuld welgevallig kunnen maken. - Mijnheer! Gij mogt wel eens de goedheid hebben om mij te zeggen, hoe ik het dan moet aanvangen. - Hij glimlachte weder, het voorstel scheen hem te vermaken, en hij antwoordde: - Gaarne, Mejufvrouw! - Zij zette het mandje nu op zijne knieën en zag hoe hij deed. Daarna volgde zij zijne manier zoo gelukkig na, dat toen de coucou aan de barrière stil hield, twee allerliefste ruikers gereed waren. Zelfs had de leerlinge den meester overtroffen en deze bekende dit edelmoedig. De kleine legde de beide bouquetten in haar mandje en een diep stilzwijgen volgde op de vertrouwelijkheid, tot welke de les tusschen den professor-bouquetmaker en zijne kweekelinge had aanleiding gegeven. Men naderde het einde van den togt. Het lieve kind scheen bezwaard door eene gedachte, die zij niet durfde uitspreken; eindelijk evenwel zeî ze, met een bekoorende blos: | |
[pagina 37]
| |
- Als Mijnheer een mijner ruikers wilde aannemen, zou hij mij een groot genoegen doen. - Ik dank u, mijn kind! - was 't antwoord - uwe bloemen zijn zeer fraai; maar ik mag er de personen, voor wie ze bestemd zijn, niet van berooven. Dit scheen afdoende, althans het meisje zweeg; maar koos de schoonste anjelier uit en bood hem dien aan. Hij nam de bloem en plaatste die naast het roode lint, in zijn knoopsgat, en zij verheugde zich ongedwongen over de eer haar geschenk aangedaan. Het rijtuig stond stil; men was aangekomen. De kleine stak het hoofd uit het portier, doch trok het haastig weêr binnen. - Het regent dat 't stroomt! - riep zij uit, en sloeg een bekommerden blik op haar net kleedje van gekleurd katoen, haar zwart zijden boezelaartje en nieuwe laarsjes. - Mejufvrouw! - sprak nu de vriendelijke vreemde - Gij hebt uw bouquet met mij gedeeld, vergun dat ik u een plaatsje aanbiede in de fiacre, die ik zal doen halen. - En eene goede fooi aan den voerman gevende, verzocht hij dien hem eene fiacre te bezorgen. Dat drinkgeld deed den paardenbeul bijna vriendelijk worden; althans hij liep zoo vlug als een paar stijve beenen 't hem vergunden en kwam weldra met een rijtuig weder, opende het portier, en hield, bij gebrek van een regenscherm, het breede pand van zijn jas boven het hoofd der jonge maagd. - Waarheen moet ik u brengen? - vroeg de Heer, die zich vermaakte met de onschuldige zorgeloosheid, waarmede de kleine in zijn aanbod toestemde. - Rue du Pas de la Mule, No. 3. In weinig minuten was men voor het aangewezen huis. De onbekende nam hetzelfde middel als de voerman te baat, om het hoofdtooisel zijner beschermelinge tegen den regen te beveiligen, en ontving, in het voorhuis, hare dankbetuigingen; welke eindigden in een verzoek om, eenige oogenblikken, bij haar uit te rusten. Om de aardigheid nam hij dit, met blijkbaar vermaak en vrolijk aan. Daar ik dit kind, dacht hij bij zich-zelven, ruikers heb | |
[pagina 38]
| |
leeren maken, mag ik haar ook wel een bezoek gèven; en door haar voorgegaan klom hij welgemoed vier verdiepingen hoog. Zij tikte aan eene deur, eene oude deftige vrouw en twee kleine meisjes snelden toe. - Marie! Marie! - riepen deze, zich in hare armen werpende - goeden dag, moedertje lief! - Zij omhelsde, kuste, streelde de kleinen, groette de oude dame en toen weder aan haren reisgezel denkende, wendde zij zich om en zeide gulhartig: - Vergeef mij, Mijnheer! maar ik had u geheel vergeten. - Ik beklaag er mij niet over, Mejufvrouw! Uwe lieve kleine zusters en Mevrouw uwe moeder, zijn voldoende verontschuldigingen. - Het zijn mijne zusters niet, maar mijne kinderen, Mijnheer! - Uwe kinderen! - Hare aangenomen kinderen. - viel de oude vrouw in - Verbeeld u, Mijnheer! dat mijne dochter, eene arme weduwe, door den dood haars mans, een trouw en vlijtig echtgenoot, broodeloos geworden, bezweek, en mij alleen, zonder eenige middelen, met deze twee schapen, op het zoldertje dat hier boven is, achterliet. Wij moesten dus aan de armen-kas vervallen; want, op mijne jaren en zwak, als ik ben, kon ik niets voor mijn onderhoud en dat van deze kinderen aanvangen. Natuurlijk sprak men hier in huis veel over mijnen droevigen toestand, en des avonds klopte er iemand aan mijne deur. Het was marie, Mijnheer! - Moeder margarete! - zeide zij - ik heb voor drie maanden ook mijne moeder verloren, ben alleen op de wereld, zonder maagschap. Gij en die twee kinderen zullen, van nu af, mijne familie wezen; en sedert, Mijnheer! hebben wij met haar gewoond. Ongelukkig, en het is mij een groot verdriet, moet het edele meisje dag en nacht werken om ons allen te onderhouden, en dat nog zonder te kunnen toekomen. Elke maand moet er iets af van het geringe vermogen van een paar duizend francs, haar, door hare moeder, nagelaten. Als ik alleen ware, zou ik mij reeds hebben verwijderd, om mijne weldoenster niet tot armoede te brengen; maar die twee kinderen houden mij terug en benemen mij allen moed. Terwijl de oude dit zeide, stond marie met neêrgeslagen oogen, beschaamd, verward, alsof zij van iets kwaads werd beschuldigd. - Ik was weeze, en kon toch niet alleen wonen, zonder bescherming; zonder iemand te beminnen. - sprak | |
[pagina 39]
| |
zij, als om zich te verontschuldigen. - Margarete past mij op. Hare kleinkinderen beminnen mij, ben ik het dan niet; Mijnheer! die verpligting aan hen heb? - Gij zijt een goed meisje Mejufvrouw marie! - antwoordde hij met aandoening. - Gij verdient dat men belang in u stelle, en ik zal u bewijzen, dat ik dat doe door..... u te beknorren. Ja, door u te beknorren. Luister, lieve! Gij moet niet weer alleen in publieke rijtuigen reizen. - Mijnheer - viel de oude margarete in - zij is gedurende acht dagen bij Mevrouw de Marquise de st. vincent, die haar begunstigt, geweest om te waken. - Zeer goed, marie! maar herinner u, dat gij geene gesprekken moogt houden met reizigers, die gij niet kent; en nog minder bouquetjes met hen maken; en, eindelijk, dat een jong meisje zich door geen onbekende, in een rijtuig mag laten t'huis brengen. De Voorzienigheid heeft gewild, dat gij dezen keer, een man hebt ontmoet welken uwe schoonheid en onschuld de bewondering en eerbied hebben ingeboezemd, die men voor de engelen gevoelt; maar velen zijn er, die laaghartig misbruik van uwe onnadenkendheid zouden hebben gemaakt. Wees in 't vervolg voorzigtiger in een' coucou; en laat liever uw aardig mutsje nat worden dan een' vreemde te volgen. Maar vergun mij nu, om, ter belooning van mijne les, een' kus op uw rein voorhoofd te drukken, en die twee lieve kinderen te omhelzen, die u hun moedertje noemen. - Hij raakte met zijne lippen even mariaas voorhoofd aan, nam de kleinen op zijne knieën, drukte elk hunner een stuk goud in de hand, en vertrok zonder zich bekend te maken. - Dat is een regt goed heer - sprak marie. - Wij zullen dezen avond voor hem bidden; want hij heeft u goede lessen gegeven, voegde margarete er bij. Marie dacht den onbekende, die zoo welwillend jegens haar geweest was, te zullen wederzien; maar acht maanden verliepen zonder dat hij van zich liet hooren en die acht maanden gingen, voor het arme meisje, zeer treurig om. In dien tijd stortte zij bijna even veel tranen als in die hopelooze weken, waarin zij hare moeder langzaam zag wegkwijnen. Eerst werd margarete ziek, daarna de beide kleinen. Marie moest hen alle drie oppassen, zonder hunne legersteden dag of nacht te kunnen verlaten; zoodat toen de oude vrouw en de kinderen zachtjes aan herstelden, er op de wangen van marie, niets van de bekoorlijke frischheid was overgebleven die haar weleer versierde. Bleek, vermagerd, door waken | |
[pagina 40]
| |
door vermoeijing en zorgen, scheen zij vijf of zes jaren ouder geworden. Van de blijde droombeelden der jeugd, was zij in ééns tot de treurige werkelijkheid der ervaring overgegaan. Zij beschouwde nu den last van het leven met een' ernstigen blik, en - moeder nog eer zij had opgehouden maagd te wezen, kende zij reeds alle de moeijelijkheden van dien stand; nog onlangs plooide een glimlach van welgevallen, de gelaatstrekken van hen, die haar zoo aantrekkelijk door onschuld en schoonheid vonden, thans gevoelde ieder zich door heimelijke droefheid bewogen, over hare weemoedige onderwerping en zachte vastheid van geest. Nu de ziekte en vrees waren geweken, moest de schade door orde en vlijt worden hersteld. Dokter en Apotheker hadden eene wijde bres in haren kleinen spaarpot gemaakt. Zij zette zich dan, om het overige te behouden, met verdubbelden ijver aan den arbeid. - Ook de kleinen leerden de naald hanteren, Zoo zaten zij op een goeden morgen, regt bezig, toen margarete met een kreet van verrassing en vreugde uitriep: ‘Hemel! zijt gij 't Mijnheer! Gij hebt ons dan niet geheel vergeten!!’ - De deur ging open en de geheimzinnige onbekende vriend trad het kleine vertrek binnen. Hij droeg eene kleeding, die marie nimmer gezien had, en verscheiden ridderorders blonken op zijne borst. - Ik meende dat gij niet meer aan uwe leerlinge dacht - sprak maria, met een zachten glimlach. - Mejufvrouw! ik heb niet opgehouden, u gade te slaan, en ik hoop u daarvan spoedig een bewijs te geven. Ik verzoek u, dat gij dadelijk met mij gaat. Wilt gij u wel kleeden en mij vergezellen? - Waarheen, Mijnheer? - Dat is mijn geheim. Haast u: ik geef u tien minuten om u eens regt aardig op te schikken. Hebt ge uw mutsje met geruit lint, uw rozenroode kleedje, uw zwart boelaartje en uwe laarsjes nog? - Helaas, Mijnheer! ik heb ze niet weêr aangehad, sedert den dag dat ik u ontmoette. Zij zijn niet weder uit die kast geweest. - Zoo veel te beter! Ik wensch zeer, u aldus gekleed te zien. Kom haast u. Tien minuten geef ik u, en niet meer. Hij haalde toen een zak met lekkers te voorschijn, verdeelde dat tusschen de kinderen, en deed onderzoek hoe ver zij met lezen gevorderd waren. - Aanvankelijk beschroomd, werden de kleinen weldra zoo gemeenzaam dat zij met zijn' hoed speelden en reeds op zijn schoot geklommen waren, toen marie, door de netheid harer | |
[pagina 41]
| |
kleeding en den blos der verrassing, weder aanvallig, uit haar kamertje trad. - Zóó wilde ik u zien - sprak de onbekende - omhels uwe kindertjes nu en Jufvrouw margarete; want gij zult niet voor van avond laat te huis komen. Hij bood haar toen zijnen arm aan; waarop zij niet dan schroomvallig leunende beneden gekomen, een rijtuig zag, dat hen wachtte. Dezen keer was 't geen fiacre; maar een gemakkelijke en fraaije landauer. De koetsier klapte met de zweep; reed langs een gedeelte der boulevards (singels), daarna aan den overkant der Seine en eindelijk op het plein van het Instituut; alwaar hij, voor een der groote deuren, stil hield. Nu werd marie, door haren leidsman, langs eene der kleine trappen, naar boven gebragt. Eene zijdeur ging open, en het meisje bevond zich te midden van eene talrijke en schitterende vergadering. Aller blikken vestigden zich op haar en op hem die haar binnenbragt. Marie was ontroerd; hare oogen vulden zich met tranen. - Mijn kind! - sprak haar vriend - er is hier iemand, die zeer verlangt om u te leeren kennen; het is mijne vrouw. Ik zal u nevens haar plaatsen. Daarop geleidde hij haar naar eene deftige maar zeer vriendelijke dame, welke het lieve meisje, met teedere goedheid, welkom heette en hare hand drukte. Toen verhief zich eene stem en zeide: - De zitting is geopend. Nu namen een aantal Heeren, even als de vriend van marie gekleed, rondom eene groote tafel plaats, en een hunner hield eene redevoering, waarin hij van vele edele en schoone daden verhaalde; maar, sprak hij: ‘wij hebben, om de kroon op deze reeks van deugdzame bedrijven te zetten, het verslag bespaard van de nederige, geene opmerking beoogende opoffering eener jeugdige weeze, die zich tot dochter van eene zeventigjarige vrouw en tot moeder van twee nog armer weesjes heeft gesteld. Om deze allen bij te staan en zich niet van haar te scheiden, heeft zij niet slechts de nachten aan den arbeid gewijd, maar zelfs reeds een gedeelte van hare kleine erfenis opgeofferd. Sedert zes maanden, gedurende welke God haar heeft beproefd, heeft eene ziekte de door haar aangenomene familie bezocht. Zij heeft hare krachten, hare gezondheid en hare middelen uitgeput, om de lijdenden te verzorgen, en bij drie bijkans zieltoogenden, zoo langen tijd alleen, evenwel noch haren moed, noch hare liefde verloren. Laat ons dan, Mijne Heeren! niet aarzelen, om, volgens het voorstel van ons achtingwaardig medelid; | |
[pagina 42]
| |
den Heer cuvier, den prijs van drie duizend franken, aan marie...... toe te wijzen. Toejuichingen weêrgalmden van alle zijden der zaal. Men stond op om de jeugdige maagd te zien. De vrouwen wierpen haar bouquetten toe; terwijl zij, met de oogen vol tranen van ontroering, meende te sterven. De genoemde, groote natuurkenner nam haar bij de hand en geleide haar tot den voorzitter, die haar den zoo wel verdienden prijs overreikte. - o Mijnheer! riep zij uit - wat ben ik u niet verpligt! - Mejufvrouw! deze dag is een der schoonsten van mijn leven - was zijn antwoord. Na het eindigen der plegtigheid nam de Heer cuvier zijne lieve beschermelinge met zich naar den Plantentuin, hield haar bij zijne familie ten eten en gaf haar des avonds, op het oogenblik van haar vertrek, eene kleine groen-lederen brieventas: - Gij hebt - sprak hij, een aanzienlijk gedeelte uwer erfenis uitgegeven: Mevrouw de Kroonprinses, heeft mij gelast om u dat te vergoeden. Ook is daarin nog eene verzekering van een jaargeld van twaalf honderd franken, uit des Konings kas. Zoo ziet gij, marie! dat de arbeid, de deugd en de weldadigheid, geluk aanbrengen. Vaarwel, en kom des zondags, om de veertien dagen, met mijne echtgenoote, mijne dochter en mij, het middagmaal gebruiken. Men kan zich voorstellen hoe marie te huis kwam! welke heilbeden, uit den mond der zeventigjarige, stroomden, en met welk eene geestdrift het geheele gezin zijnen dank bragt aan God.
Naar s.h. berthoud. |
|