Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Over den geest der beschaving bij de Romeinen in den aanvang der keizers-periode,
| |
[pagina 2]
| |
In hare nabijheid verrees de Vesuvius, de ontzagchelijke, vlammenbrakende reus, en asch, en lava, en vuurstroomen werpende, vernietigde hij eensklaps de in luide feestvieringen verzonkene plaatsen. Het was in het jaar 79 n.C. en Keizer titus regeerde te Rome. In het renperk te Pompeji was de menigte zamengevloeid om zich te vergasten op het schouwspel van een gevecht tusschen zwaardvechters en wilde dieren. Reeds eenige dagen te voren had men schokken van aardbeving waargenomen, doch men had er geen acht op geslagen, als eene gewone verschijning in Campanie. Een donkere, onheilspellende wolk verrees boven de toppen van den Vesuvius. Eensklaps schudde de aarde zoodanig, dat de huizen invielen: de zee vlood terug van het strand, en scheen door den schok te worden teruggedreven. De zwarte wolk boven den Vesuvius vertoonde zich als door vuurzuilen, grooter dan gewone bliksemstralen, gebroken. Een geweldige aschregen bedekte woningen, landerijen en vlugtelingen. Alom heerschte een akelige en diepe duisternis. Men hoorde alleen het gejammer der vrouwen, het geschrei der kinderen, het schreeuwen der mannen: sommige riepen hunne ouders, anderen hunne kinderen, anderen weder hunne echtgenooten: hier beweende de een zijn eigen ongeluk, ginds jammerde een ander over het lot der zijnen: er waren er, die uit vrees voor den dood om den dood baden. Daar strekten zij de handen uit tot de goden; er waren er, die alle goden ontkenden en verzekerden, dat de eeuwige nacht voor de wereld was aangekomen.Ga naar voetnoot(1) Zoodanig, mijne Hoorders! is de beschrijving van eenen ooggetuige, van den jongeren plinius, in eenen brief, dien hij over den dood van zijnen oom aan tacitus geschreven heeft. Maar, wat beschrijf ik u die ontzettende tooneelen, die elk uwer onder de meest dichterlijke en niet minder juiste voorstelling als het ware aanschouwd heeft in het meesterstuk van bulwer: de laatste dagen van Pompeji. Op de puinhoopen der in 1748 opgedolvene stad ver- | |
[pagina 3]
| |
zamelde de groote Engelsche romanschrijver de stof voor dat meesterstuk, dat schoone voortbrengsel op het veld van historische romanliteratuur, dat, wat men ook in den laatsten tijd getracht moge hebben zijn waarde te verkleinen, altijd ook voor den beoefenaar der klassieke oudheid van hoog belang zal blijven. Ja, M.H.! nog weinig tijds geleden heeft men beweerd, dat de schildering van bulwer valsch was.Ga naar voetnoot(2) Ik ondervond het onaangename gevoel, de pijnlijke gewaarwording, als wanneer bij het beschouwen eener schilderij, die ons de natuur in ernst en waarheid schijnt terug te geven, de kriticus zich aan onze zijde plaatst, en onze opgetogenheid komt storen door het bewijs, dat de beelden misteekend, de vormen niet afgerond zijn. Wij hadden genoten in onze onwetendheid, en zeggen den man naauwelijks dank, die ons den sluijer heeft weggenomen en de betoovering heeft doen verdwijnen. Maar wij wijten hem nog veel meer, wanneer, bij eene nadere, meer naauwkeurige beschouwing, diezelfde indruk zich staande houdt, en zijne opmerking voor ons gevoel en in onze oogen ongegrond is. Dan zoeken wij voor ons-zelve bewijzen, om zijne uitspra- | |
[pagina 4]
| |
ken krachteloos te maken, en om ons te versterken in de meening, die wij hadden opgevat. Men heeft bulwer zijn wansmaak verweten: hij zou de tijden zóó geschetst hebben, om het gevoel en de verbeelding zijner lezers te prikkelen, om hen volöp te doen baden in voorstellingen van wellust, wuftheid en zedeloosheid. De opvatting van het Romeinsche volkskarakter zou ten eenenmale verkeerd, valsch, onhistorisch zijn. En wat had ik den Engelschen romanschrijver, den geleerde, dikwijls om die opvatting bewonderd! wat had ik dikwijls nagegaan hoe de koude, doode woorden der Latijnsche geschiedschrijvers en dichters bij hem in zijne personen gloed en leven verkregen! - Het was mij voorgekomen, dat hij het geslacht dier tijden levend en handelend, zoo als zij geleefd en gehandeld hebben, had voorgesteld. En nu wil men ons ontrukken aan die dwaling, en teekent ons daartoe de gulden beelden van den ouden tijd; men geeft ons de statuën der helden te zien in de dagen, waarin deze reeds, zoo als de hekeldichter dat uitdrukt: ‘berookt en van ooren en neuzen beroofd en verminkt’Ga naar voetnoot(3) in de zalen hunner verwijfde en zedelooze afstammelingen vergeten stonden, als eene blijvende satire op de verdorvene tijden. De Republiek en de Keizerstijd! Cato en nero, cornelia en messalina, de Senaat van cineas en van domitianus! Wat zoekt gij gelijkenis tusschen hen? Wat noemt gij hen in éénen adem? Wat heeft de leeftijd der vaderen, der reuzen, met den leeftijd van de kinderen, der pygmaeën, gemeens? Ik heb mij voorgesteld, voornamelijk met het oog op den roman van bulwer, het beeld der Romeinsche Keizerstijden te schetsen: welligt zal dan de indruk van bulwers woorden niet verdwijnen, maar veeleer versterkt worden door de getuigenissen dier tijden-zelve.
De Romeinsche Republiek, zoo sterk en krachtig werkend naar buiten, was inwendig verdeeld en geschokt door twee lijnregt tegenover elkander staande partijen, de aristokraten en het volk. In den beginne werd iedere | |
[pagina 5]
| |
poging om zich bij het volk aangenaam te maken, met geweld onderdrukt. Sp. maelius betaalde zijne vrijgevigheid met zijn leven,Ga naar voetnoot(4) en slechts zelden gelukte het de menigte zich boven den knellenden druk der adellijken te verheffen. Later was de verhouding omgekeerd: en ieder man van talent begunstigde de aristokraten of het volk, naarmate zijne geboorte, zijn aanleg, of zijne vooruitzigten hem den weg aanwezen, dien hij moest inslaan. Die twee strijdende elementen, langen tijd door een gemeenschappelijk belang beteugeld, vertoonden zich eerst bij marius en sylla in hun volle kracht, en toen eindelijk de innerlijke verdeeldheden onder pompejus en caesar den Romeinschen Staat zoodanig hadden verzwakt, dat eene poging van een enkelen, om zich van de opperheerschappij meester te maken, geen waanzin moest schijnen, toen begreep octavianus, dat de tijd gekomen was, om zijn troon te verheffen op de puinhoopen der vrije Republiek. Gelijk het gewoonlijk het geval is bij een ontaard en verbasterd volk, zoo vergenoegden zich de Romeinen nog gedurende eenigen tijd met den ledigen vorm, en vergaten onder de regering van augustus, die zich als den eersten burger in het Gemeenebest voordeed, hoe diep bij hunne voorouders de haat tegen de Monarchie was ingeworteld. Het was in dien tijd, dat livius schreef, dat er nooit een staat was geweest grooter of godsdienstiger of rijker aan goede voorbeelden; dat nergens hebzucht en weelde zoo laat waren binnengedrongen; nergens armoede en spaarzaamheid zoo lang tot eer gerekend waren.Ga naar voetnoot(5) Maar toen reeds verhief hij zijne klagte over de rijkdommen, die de hebzucht, de overvloedige genietingen, die de weelde en de wellust hadden te voorschijn geroepen. Het was in dien tijd, dat de dichters in profetische geestvervoering den val der natie voorspelden. Horatius waarschuwt zijne tijdgenooten voor een kroost nog meer bedorven dan zij zelve:Ga naar voetnoot(6) hij vergelijkt den Staat met een door weder en wind geteisterd schip, en ziet uit | |
[pagina 6]
| |
naar een gunstige haven.Ga naar voetnoot(7) Te vergeefs. Het publieke leven van het volk was uitgedoofd, en terwijl vroeger het individu alleen belang had met betrekking tot den geheelen Staat, zoo scheidt het zich thans, door zelf- en eerzucht gedreven, van het geheel af, of plaatst er zich tegenover, zoo dikwijls zijn belang zulks vordert. In een vrijen Staat, zeide tiberius, behooren hoofd en tong gelijkelijk vrij te zijn;Ga naar voetnoot(8) het is de pligt van eenen goeden herder zijne schapen te scheren, niet te villen,Ga naar voetnoot(9) en korten tijd na het uiten van die woorden, die in zijn mond als magtspreuken klinken, geeft hij zich aan den wellust en de weelde over, en begint eene reeks van vervolgingen, die zich onder zijne opvolgers in de schrikwekkendste gedaanten herhaalden. Nu versmaadt hij den wijn, daar hij gretiglijk bloed drinkt; Bloed smaakt hem thans even goed, als eens te voren de wijn zong het volk.Ga naar voetnoot(10) Het keizerlijk paleis is de schuilplaats voor een hoop aanbrengers, een slag van menschen, zoo als tacitus zeide, tot ieders ongeluk in den Staat gevonden,Ga naar voetnoot(11) wier boosheid door de vlammende begeerlijkheid der keizers nog meer wordt aangezet. Vrijgelaten slaven en eerlooze vrouwen hebben de teugels van het bewind in handen. Eindelijk wordt Rome door nero in vlammen gezet, om zich den brand van Troje des te duidelijker te kunnen voorstellen.Ga naar voetnoot(12) Zoo als het volk in die zedelijke vernietiging ronddwaalde, zoo had zich ook de Senaat tot een werktuig der keizerlijke willekeur laten herscheppen. En waar was een Staatsligchaam geëerder en eerbiedwaardiger dan die Raad te Rome? Het was schoon, in de | |
[pagina 7]
| |
gouden eeuw van den vrijen Staat, die trotsche vergadering te zien, uitspraak doende over het lot eens volks, zich rustende tot den oorlog, berustende in een hun voorgelegden eervollen vrede. Voorwaar cineas had gelijk, toen hij den Romeinschen Senaat eene vergadering van Koningen noemde! Hun blik weidde over de toenmaals bekende aarde, en zij wogen haar wèl of haar wee. - En in den Keizerstijd! De Senaat is een schaduw, een puinhoop van een grootsch gebouw, dien de voorbijganger veronachtzaamt, omdat hij zelfs de sporen van vervlogene schoonheid verloren heeft. Is er nog geestkracht in dat nedergedrukte, van ouderdom gebogen ligchaam? Het was sterk, toen de geduchte vijand, hannibal, met zijne Carthaagsche benden voor de poorten van Rome stond, en dorst aan de uitbreiding zijner magt denken, toen zijne legers verslagen, zijne bevelhebbers gedood waren, zijn hoop vernietigd scheen. Het versaagde niet, maar was even als de worstelaar, die zijne krachten voelt herleven, en zich oprigt met meer vuur en geestkracht dan te voren, wanneer zijn vijand de slagen verdubbelt, en reeds juicht over zijne overwinning. Thans in den Keizerstijd siddert de Senaat voor den wil van den alleenheerscher, buigt voor zijnen adem, schuwt zijnen blik. Zij zijn verzonken in het niet en de bespotting der weldenkenden. De Keizer roept hen niet, wanneer staatsbelang dit gebiedt, maar spilt hun tijd met de ellendigste beuzelingen. Het is aardig de satiren te lezen van dien tijd. Verlangt gij, M.T.! die bezigheden van den Romeinschen Senaat te kennen, waartoe de Keizer hen opriep? Wij zullen den hekeldichter op den voet volgen.Ga naar voetnoot(13) ‘Een visscher had een' visch gevangen van ontzagchelijke grootte, en het spreekt van zelf, dat hij dien voor den Keizer bestemde. Want wie had ze te koop durven aanbieden of durven koopen, daar het strand met aanbrengers bezaaid was? Zou men niet beweren, dat de visch uit de keizerlijke vijvers ontsnapt was, en naar | |
[pagina 8]
| |
zijn ouden heer en meester moest terugkeeren? Hoor maar de vleijers: al wat er schoons en goeds gevonden wordt op den bodem der zee, waar het ook zijn moge, behoort immers den Keizer. De visscher biedt dus den Keizer zijne vangst aan. Voor uwen tijd, o Vorst! is die ontzagchelijke visch bewaard. Hij heeft zich thans laten vangen. Maar wat met dat monster te beginnen? Er is geen schotel groot genoeg om het te bevatten. Zal die visch worden in stukken gesneden of in zijn geheel ter tafel gebragt? Ziedaar de vraag, om welke de Keizer zijne raadsleden bijeenroept. Zij vliegen, de trotsche Senatoren, op wier gelaat de bleekheid ligt, die de ongelukkige, groote vriendschap des Keizers er over uitbreidt. Dáár ijlt pegasus toe, de voortreffelijke regtsgeleerde, de gouverneur der stad; dáár de grijze en zachte crispus, doch die nimmer zijne stem had durven verheffen tegen de besluiten van den dwingeland; dáár weder crispinus de lage vrijgelatene, verheven door Keizerlijke gunst, nog nat van de welriekende wateren, waarmede hij zich gewasschen heeft; ginds vejento, die (o wonder!) nog nimmer ontvlamd was van begeerlijkheid bij het zien eener maagd..... want hij was blind! En die allen, daar vergaderd, onder het voorzitterschap des Keizers, beraadslagen, alsof het lot der wereld er aan hing, over een visch!’ - Ellendige tijden! Dien Senaat, dien speelbal van de luimen des Keizers, wil men vergelijken met den Raad der schoone dagen van vrijheid en burgerdeugd. Geen wet door den Keizer voorgesteld, die niet werd aangenomen met gretige toejuiching en lage vleijerij. De Senaat was een werktuig geworden in de handen van den magtigen, en was weggerukt van het hooge standpunt, waar hij eenmaal de bewondering der Natiën had uitgemaakt. Ik heb dat ééne moment als hoogst gewigtig in de geschiedenis der Romeinsche Natie aangeraakt, omdat, gelijk de man zijn kracht verliest, zoodra hij zijne zedelijke waarde begint te wantrouwen, evenzoo dat volk bij het allengs toenemende verlies van zelfbewustzijn van het hooge standpunt daalde, dat het in de geschiedenis der menschheid had ingenomen. | |
[pagina 9]
| |
De leer van epicurus, voortreffelijk geschikt voor materialisten als de Romeinen, verhaastte de schreden ten verderve. Hun godenleer, hunne godsdienst bestond in vormen, zonder dat zij ooit tot een afgetrokken denkbeeld opklommen. De Griek wist het hoogere zedelijke beginsel van de zuivere mythe of legende af te scheiden, en omhulde dat met het grootsche gewaad van het treurspel. Bij de Romeinen bepaalde zich de tragoedie tot navolging. Toen zij de Grieksche beschaving hadden leeren kennen, en Grieksche redenaars te Rome onderwijs gaven, vonden zij smaak in die geleerdheid, doch gaven er zich slechts aan over bij wijze van uitspanning. De jonge lieden van aanzien hielden paarden, jagthonden of wijsgeeren, zoo als de blijspeldichter terentius dat geestig uitdrukt,Ga naar voetnoot(14) en het was inderdaad in het belang van het Nationaal karakter, dat de Senaat eens den maatregel doordreef om alle redenaars uit Rome te verwijderen.Ga naar voetnoot(15) Doch dit baatte slechts voor korten tijd. De Romein, krijgsman, en in een werkend leven gewikkeld, begreep den bespiegelenden Griek slechts ten halve, en dacht niets beters te kunnen doen, dan aan die vreemde denkbeelden eene plaats in te ruimen naast de zijne. Hunne geheele navolging was smakeloos: plinius jaagde met zijne schrijftabletten in de hand, en dacht te gelijk aan zijne wilde zwijnen en zijne wijsbegeerte: hij zit bij zijne netten, en maakt aanteekeningen in zijn zakboek, omdat, zeide hij, als hij met eene ledige weitasch naar huis keerde, hij toch iets zou mogen medebrengen.Ga naar voetnoot(16) Glaucus, de Griek, merkt dat zoo wijsselijk op. Hoe waar zijn de woorden, hem door bulwer in den mond gelegd. Vermaak en studie, zegt hij, zijn geene elementen, die onder elkander gemengd moeten worden. De Romeinen toonen geen smaak te hebben voor beiden. Als dansende meisjes voor hunne oogen zweven met al de wufte losheid van Perzische danseressen, leest een vrijgelatene hun met een steenen | |
[pagina 10]
| |
gelaat een hoofdstuk uit cicero: over de pligten, voor. De jonge plinius las bij thucydides de beschrijving van de pest te Athene, en knikte te gelijk met het hoofd de maat van een muzijkstukje, dat een slaaf op de fluit speelde. Het was de mode, zegt bulwer, de Grieken na te apen, en over hunne onhandigheid in de navolging te lagchen.Ga naar voetnoot(17) Op gelijke wijze drongen vreemde godsdienstoefeningen Rome binnen; terwijl zij de hunne niet langer genoegzaam vonden, bragten zij de isis van de oevers van den Nijl binnen hunne muren. Tiberius ging in zijne verachting voor de goden zoo ver, dat hij zeide, dat de goden zich-zelve slechts voor de minachting hun betoond, moesten wreken, en toch duurde het nog langen tijd, alvorens een afgetrokken denkbeeld eenigen ingang kon vinden. Ja zelfs was het idee van een' onzigtbaren God hun zoo geheel vreemd, dat zij zich de Joden als vereerders der wolken voorstelden,Ga naar voetnoot(18) en dat zij de eerste Christenen, als geestdrijvers en als gevaarlijke hersenschimmen najagend,Ga naar voetnoot(19) te vuur en te zwaard vervolgden. Het is ligtelijk in te zien, welk overwigt alzoo die enkelen moesten verkrijgen, die, hetzij door vreemden oorsprong, of door diepere studiën, het ongenoegzame van het volksgeloof hadden leeren inzien, en het dienstbaar wisten te maken aan hunne plannen. En wie zal zich verwonderen, dat, zoodra het oude geloof aan de magt der goden was omvergestooten, en de geest krachtig genoeg was om een afgetrokken begrip te vatten, enkele personen zich daaraan met hart en ziel overgaven, en dat het Christendom al meer en meer vorderingen maakte in den Romeinschen Staat? Wie zal zich verwonderen, dat, toen het geloof aan de goden gevallen was, enkelen zich met de volheid huns harten, met de geestdrift, die het denkbeeld alleen moest opwekken, met de zelföpöffering, die de strijd van het zwakkere | |
[pagina 11]
| |
zedelijke beginsel met het ruw zinnelijke eischt, zich overgaven aan die nieuwe leer, en de heilige roeping gevoelden, om hunne overtuiging in anderen over te storten? Bulwer althans begreep het volkomen, en schiep ons arbaces, den priester van de Aegyptische isis, en olinthus, den ijveraar voor de nieuwe, vervolgde geloofsleer. Lycurgus, de wetgever van Sparta, hardde zijn volk tot een natie van krijgslieden. Om dat doel te bereiken, weerde hij uit den Staat al wat de burgers tot weelde kon doen vervallen, en verbande hij iedere oefening van den geest. En wie zou hierin zijne wijsheid miskennen? Leer den ruwen natuurmensch de genietingen en de verfijning des levens kennen, hij zal er te meer door ontzenuwd worden, naarmate hij er zich meer aan zal overgeven, doordien zijn geest niet genoegzaam ontwikkeld is, om in verstandelijke oefening het tegenwigt voor de vermaken des ligchaams te vinden. De oorlogzuchtige Romein leerde den wapenhandel, en beoefende in vrede den landbouw. Paarden kocht hij duurder dan koks. Voor dichtkunst had men niets over. Wanneer iemand zich daaraan of aan liefde tot maaltijden overgaf, werd hij een doorbrenger genoemd. Zijne maaltijden waren ook eenvoudig, en aan zijn leven geevenredigd. Hij vergenoegde zich met het noodzakelijke; wat niet noodig is, is zelfs voor een duit te duur,Ga naar voetnoot(20) zeide het Romeinsche spreekwoord. Men vond er gewoonlijk meer brei dan brood, merkt een Romeinsch geschiedschrijver aan,Ga naar voetnoot(21) en de genoegens van den disch bestonden in het bezingen der groote en dappere daden van het voorgeslacht.Ga naar voetnoot(22) Wilt gij weten, M.H.! hoedanig hunne gastmalen waren, toen zij de weelde en de genietingen van het Oosten hadden leeren kennen? Gellius heeft ons een hoogstbelangrijk berigt overgeleverd, omtrent de uitgezochte weelde dier maaltijden.Ga naar voetnoot(23) Elk land van den aardbodem bragt het zijne daartoe bij. Uit de verschil- | |
[pagina 12]
| |
lende oorden der bekende wereld werden de voortbrengselen naar Rome overgebragt, om de gulzigheid van de ‘beheerschers der aarde’ te voldoen. Reeds vroeg werd die zoo ver gedrevene gulzigheid der Romeinen hevig aangevallen. Varro somde de spijzen op, die voor onnoemelijke schatten uit alle deelen der wereld te Rome zamenvloeiden. En al lachten de wijsgeeren met die verkwistende overdaad, al zongen zij de verzen van euripides, dat de mensch genoeg heeft aan de schatten van ceres en den beker, waaruit het water stroomt, de uitspraken der wijsbegeerte vermogten weinig, waar zij tegenover den wellust, en de al dieper en dieper inwortelende zucht tot genietingen werden geplaatst. Dikwijls spijsden zij geheel alleen: dan werd een geheel wild zwijn ter tafel gebragt, of stilden zij hunnen honger met paauwen.Ga naar voetnoot(24) Duizende middelen werden aangewend om hunnen honger kunstmatig te prikkelen, zelfs dezulke, die den mensch het meest ontëeren en verlagen. De zangen van de grootheid van het voorgeslacht hadden opgehouden, en de tijd werd met de kleinste beuzelingen gedood. Gelukkig, dat de beschrijving van zulk een gastmaal tot onzen tijd is bewaard gebleven. Om u het kontrast te doen opmerken tusschen de heldenzangen der vaderen en de beuzelpraat der kinderen, wil ik u hier een verhaal mededeelen, waarop een der dischgenooten de anderen vergast.Ga naar voetnoot(25) ‘Toen ik nog slaaf was,’ zeide hij, ‘woonden wij in een enge buurt (nu is er het huis van gavilla) en, het was de wil der goden, dat ik daar wezenlijke liefde opvatte voor de vrouw van terentius, den herbergier. Gij hebt haar wel gekend, die melissa terentiana, zoo vriendelijk, voor iedereen kushandjes. Maar ik verzeker u, ik beminde haar niet om haar mooi, of uit wellust, veeleer omdat zij goed was opgevoed. Haar man stierf op zijn villa. Toen begon ik mij de hersens te breken, hoe ik haar genaken kon; maar gij zult zien: in de benaauwdheid vindt men vrienden. | |
[pagina 13]
| |
Toevallig was mijn heer van Capua gegaan, om wat oude vodden weg te doen. Ik wilde die gelegenheid waarnemen, en verzocht onzen waard, mij tot aan den vijfden mijlsteen te vergezellen. Het was een ferme soldaat, dapper, als de Orcus. Tegen den ochtend (de hanen begonnen te kraaijen) maken wij ons op weg. De maan scheen zoo helder; het was omtrent zoo licht als bij dag. Wij kwamen aan de grafteekenen. Mijn man wandelde er heen: ik neuriede een liedje, en ging zitten de sterren tellen. Toen ik daarna omzag naar mijn makker: ziet, daar begint hij zich uit te kleeden, en al zijn kleederen op den weg te leggen. Ik stond versteend, en half dood van schrik...... Plotseling veranderde hij in een wolf. Gij moet niet denken, dat ik scherts. Maar wat ik zeggen wilde, toen hij zoo veranderd was in een wolf, begon hij te huilen en liep het bosch in. Eerst wist ik niet wat te doen; vervolgens stond ik op om zijne kleederen mede te nemen: maar dat waren stukken steen geworden. Was dat niet om het te besterven van angst? Ik trok toch mijn zwaard, en met alle magt op de schaduwen inhouwend, kwam ik aan de villa mijner vriendin, en aan de voordeur naar mijn adem hijgend: het zweet gudsde mij van 't hoofd, mijn oogen waren weggezonken, ik had moeite om tot mij-zelven te komen. Melissa verwonderde zich, dat ik nog zoo laat aan het wandelen was. Waart gij slechts wat vroeger gekomen, zeide zij, dan hadt ge ons kunnen helpen: want een wolf is op de villa gekomen, en heeft al het vee door elkander gejaagd; maar al liep hij weg, hij is er toch niet goed afgekomen, want onze slaaf heeft hem met een lans door den nek gestoken. Toen ik dat hoorde, kon ik geen oog toedoen; maar toen het klaar dag geworden was, vloog ik naar huis, als een koopman, die door roovers is uitgekleed; en toen ik op de plaats kwam, waar de kleederen in steen veranderd waren, vond ik niets dan een plas bloed. Bij mijn te huis komst lag mijn soldaat te bed, als een os, en een dokter was bezig zijnen nek te bezien. Ik bemerkte, dat hij van gedaante kon verwisselen, en na dien tijd kon ik geen stuk brood meer met | |
[pagina 14]
| |
hem eten, al had men mij doodgeslagen. Misschien zijn er, die het niet gelooven; maar ik verklaar u: de goden mogen mij straffen als ik lieg.’ Ziet daar de tafelpraatjes, die de liederen ter eere van dappere daden en grootsche heldenfeiten vervingen. Het was alsof de geest onbekwaam was geworden, die te waardeeren, en de beuzelingen, van welke het hart vol was, stroomden van de tong. Het doet mij leed, dat de tijd mij verbiedt, u de geheele beschrijving mede te deelen van dat gastmaal, zoo als petronius ons dit doet zien. Gij zoudt dan in mijne overtuiging deelen, dat het bulwer levendig voor den geest zweefde, toen hij ons de Pompejische maaltijden beschreef. Maar de proeve, die ik er van gaf, zal wel genoeg zijn, om u te doen erkennen, dat de kleur, door hem er over geworpen, volmaakt juist is. Aan die alles beheerschende neiging tot uitspatting paarde zich een ligt begrijpelijke hartstogt: de geldzucht. Wilt gij de hebzucht wegnemen, zeide cicero, verwijder dan eerst hare moeder, de weelde.Ga naar voetnoot(26) Het vertrouwen wordt afgemeten naar het geld, dat men in zijn kist heeft, zegt de satirendichter,Ga naar voetnoot(27) en is het te verwonderen, dat men dat vertrouwen zoo uitgestrekt mogelijk verlangde te maken? De ondernemendsten plunderden met schaamtelooze hebzucht de provinciën, de boosaardigsten namen hunne toevlugt tot de rol van aanbrengers, de laaghartigsten oefenden winstgevende, maar ontëerende bedrijven uit, de verwijfdsten gaven zich over aan het spel. Wel is waar trachtte men van Staatswege die verderfelijke neiging tegen te gaan. Wel werd marius priscus, die in Afrika gewoed had, en zelfs geld had aangenomen om onschuldigen te veroordeelen en om te brengen, door den Senaat veroordeeld;Ga naar voetnoot(28) wel werden door de goede vorsten de aanbrengers met schande verwijderd, zelfs op bevel van titus in het Amphitheater gegeeseld, als slaven verkocht, of naar afge- | |
[pagina 15]
| |
legene eilanden verbannen,Ga naar voetnoot(29) wel werden zij, die zich aan het uitoefenen van schandelijke bedrijven overgaven, eerloos verklaard, en werd er een groote klove tusschen hen en de eerlijke burgers daargesteld;Ga naar voetnoot(30) wel werd het spel door wetsbepalingen tegengegaan,Ga naar voetnoot(31) maar dat alles was te vergeefs. Het zedenbederf was te diep geworteld; een onzigtbare magt sleepte het Romeinsche gebied ten val. Dien hartstogt, M.H.! vindt gij bij bulwer vertegenwoordigd in clodius. De Romanschrijver heeft ook hier gestrenge waarheid in den vorm gegoten der verdichting. Elk uwer zal mij toegeven, M.H.! dat de vermaken, waaraan een volk zich overgeeft, tot maatstaf van zijn karakter en zijne beschaving kunnen dienen. Naarmate het hooger en beter ontwikkeld is, zal het minder zich met zieldoodende beuzelingen bezig houden, of behagen scheppen in de genietingen des ligchaams, waarbij de geest koud en werkeloos blijft. De krijgshaftige Germaan zag geen schouwspel liever, dan den wapendans zijner jongelingen; de Griek verschafte zich door alle middelen toegang tot de tooneelvoorstellingen; de Romein wilde bloed zien vloeijen, en zich vergasten op den strijd tusschen menschen en wilde dieren. Eerst stonden zij, gehard in vermoeijenissen, en zagen de ruwe schouwspelen van vreemde tooneelspelers. Later woonden zij de gevechten der gladiatoren bij, maar met zeildoek overdekt, om de hitte te weren, die zij niet meer konden verdragen, terwijl er ook water door den schouwburg moest worden geleid, om haar te verminderen, en schitterde alles van ivoor, en zilver, en goud;Ga naar voetnoot(32) doch in weerwil van die pracht verloochende zich het nationaal karakter niet. Daar zat het volk; mannen en vrouwen en beschouwde met gespannen aandacht den strijd hun- | |
[pagina 16]
| |
ner medemenschen. Zij telden de slagen, juichten als zij goed troffen, juichten als zij goed werden afgeweerd. O! wat schepten zij behagen in die laatste pogingen van den afgematten strijder, hoe begroetten zij met luide kreten den overwinnaar! ‘Hij heeft het beet! Hij heeft het beet!’ galmde het volk, en nu wachtte men slechts zijne beslissing, om te weten of de overwonnene kon leven, dan wel of de overwinnaar hem den doodsteek zou geven voor de oogen der menigte. Is het niet natuurlijk, M.H.! dat glaucus, de fijngevoelige, beschaafde Griek, die vermakelijkheden haatte en verachtte. Hoe geheel anders waren zijne voorouders geweest, wier asch rustte bij de wateren van den Ilyssus. Ook zij hadden de worstelstrijden en de wedrennen gezien, maar ook voor hen had pindarus zijne zegezangen gezongen, en voor hen had herodotus zijne geschiedenissen gelezen, die hij in het bekoorlijke gewaad der eenvoudigheid had gekleed. Zij hadden deel genomen aan den strijd hunner tooneeldichters, en in verrukking hem den lauwer geschonken, die het meeste bijdroeg tot den roem van hunnen geboortegrond. ‘Ik kan mij nog met die vertooningen vereenigen,’ zegt glaucus, ‘als dieren tegen dieren strijden; maar als een man, met been en vleesch als wij, koelbloedig in de renbaan wordt gestooten, en lid voor lid verscheurd, dan is het belang, dat wij er in stellen te vreeselijk. Ik gevoel mij onwel - ik hijg naar adem - ik wensch naar hem toe te ijlen, en hem bij te staan. De kreten van het volk komen mij wreeder voor, dan de stemmen der Furiën, die orestes kastijden. - Gij, Italianen! zijt aan die vertooningen gewoon, wij, Grieken, zijn meer zachtaardig. O schim van pindarus! - Wat wellust in een Griekschen strijd - het wedijveren van menschen tegen menschen - de edele worsteling - de half treurige overwinning - zoo trotsch om met een edelen vijand te strijden, zoo droevig hem overwonnen te zien! Maar gijl. begrijpt mij niet.’Ga naar voetnoot(33) | |
[pagina 17]
| |
Bij de Romeinen was alles ruw, zelfs hunne beschaving. Hunne verfijning werd losbandigheid, hunne vrijheid werd zedeloosheid. Eerst lagen de vrouwen niet aan bij den maaltijd, zoo als de mannen, maar namen zittende daaraan deel; het gebruik van wijn was haar ontzegd, huiselijke twist werd in eenen daartoe bestemden tempel bijgelegd;Ga naar voetnoot(34) maar later, terwijl caesar zijne vrouw verstootte, omdat zij, hoewel onschuldig, ook van alle verdenking moest bevrijd zijn,Ga naar voetnoot(35) gaf de wulpsche clodia zich aan de verregaandste zedeloosheid over.Ga naar voetnoot(36) Kunt gij het gelooven, geëerde Tochoorderessen! vrouwen kwamen in het renperk, en met ontbloote borsten, en met de jagtspriet in de handGa naar voetnoot(37) bedelden zij om de toejuichingen der aanschouwers. Lucretia doodde zich om de schande te ontgaan. Virginius stak zijne dochter het mes in 't hart, om haar aan de onkuische lagen van appius te ontrukken. Cornelia, de moeder der gracchen, vond alleen behagen in haar huiselijken kring, en toonde hare zonen als hare eenige kleinoodiën. Dat was in de tijden der tucht, der orde, der ingetogenheid. Messalina, de trotsche Keizerin, verliet vermomd des nachts het Keizerlijk paleis, en na uren van losbandigheid en wellust bragt zij (het zijn de woorden van den verontwaardigden dichter) hare onkuische gedachten en haren bezoedelden adem op het hoofdkussen des Keizers.Ga naar voetnoot(38) Ja, zoo ver ging hare waanzin, dat zij openlijk met een harer laagste vrijgelatenen, onder de oogen des Keizers een huwelijk durfde aangaan. Toen vond ook zij den dood, de straf harer teugellooze losbandigheid. Vrouwen en lust der liefde - ziedaar de hartstogt der jongelingen. Het was alsof zij allen wilden volgen, wat de zoetste dichter vroeger gezongen had: ‘Laten wij leven, mijne lesbia! alleen voor de liefde, en | |
[pagina 18]
| |
laten wij de praatjes van droeve grijzen niet achten. De zon gaat onder, maar komt weder op; als ons kortstondig licht eenmaal is uitgedoofd, dan moeten wij te zamen slapen in den eeuwigdurenden nacht. Geef mij duizend kusjes, daarna weder honderd, en duizend anderen, en dan weder honderd! En als wij zoo vele duizende kusjes zullen geplukt hebben, zullen wij ze door elkander werpen, opdat wij het niet weten, en geen nijdigaard ons moge benijden, als hij weet, dat er zoo vele kusjes op de wereld bestaan.’Ga naar voetnoot(39) Die zang van catullus is thans de algemeene geest, de type van den tijd geworden. Moet ik u nog invoeren in tooneelen, die ontëerend zijn voor de menschheid? Moet ik u, de beschrijving van het geheel verlatend, in den huiselijken kring der Romeinen brengen? Gij vordert het niet van mij, te meer, daar gij in mijne beschrijving reeds de voornaamste bestanddeelen van den Roman van bulwer zult hebben waargenomen. Ik voorzie echter van uwen kant eene tegenwerping: - dat ik de zeden van Rome heb geschetst, niet van Pompeji. Men heeft het onzen Romanschrijver verweten, dat hij het verschil niet genoegzaam heeft in het oog gehouden. Het is waar, wij weten van deze stad weinig meer dan de geschiedenis van haren ondergang.Ga naar voetnoot(40) Doch reeds lang vóór dat de Ro- | |
[pagina 19]
| |
meinen van hunne vaderlijke instellingen waren ontaard, heerschte in Campanië de grootste verwijfdheid, de uitzinnigste weelde. Romes grootste vijand, hannibal, vond er zijn' ondergang. Zijn leger, dat er overwinterde, verloren in vermaken en genietingen, was na één winter de schaduw van hetgeen het geweest was, en Campanië was het graf zijner dapperheid. Bovendien was Pompeji een badplaats, waar de Romeinen heen stroomden, en waar zij hunne zeden, hunne levenswijze, hunne manieren zouden hebben overgebragt, zelfs wanneer die aan de bewoners der stad te voren onbekend waren geweest. Men denke slechts aan Bajae, waar ieder genot en iedere ondeugd van den Keizerszetel werd teruggevonden. Gij hebt met mij rondgedwaald in den voortijd, M.H.! en ik heb eene ondankbare taak gehad. Ik heb u sombere groepen getoond, en de luisterrijke voorstellingen in de schaduw geplaatst. Ik heb u een standbeeld getoond, niet zoo als het te voorschijn kwam van onder den beitel des kunstenaars, maar zoo als het door de handen des tijds verminkt en gekneusd, en van zijn voetstuk gerukt, nederlag, als een monument van vroegere en vergetene kunst. Hoe gaarne had ik datzelfde volk geschetst, wedijverend in burgerdeugden, edel door vaderlandsliefde, rijk en krachtig door zijne ingetogenheid zelve. Die markt, dat forum, thans zwijgend en verlaten, vroeger het tooneel van al wat vaderlandsliefde edels, wat burgerdeugd groots, wat vrijheid verheffends kan hebben. Hier had het Romeinsche volk gebruik gemaakt van het heiligste zijner regten, en het juk afgeschud van den dwingeland bij het lijk van lucretia; dáár stroomde de menigte zamen, en koos zich waardige mannen om te regeren, en dappere veldheeren om te strijden, en maakte wetten, de bewondering van het verste nageslacht. Ginds zaten de Consuls en wierven krijgsvolk voor hunne veroveringen, en drong zich de jongelingschap zamen, de krijgsdienst vragende als een | |
[pagina 20]
| |
gunst, als een regt, niet als eene opgelegde verpligting, Dáár verrijst het spreekgestoelte, het monument van dapperheid, de herinnering aan zeetriomf en overwinning; daaraan verbinden zich namen, die leven door alle eeuwen heen, de namen van gracchus, cato, en den vorst der Romeinsche welsprekendheid, cicero. Hier had de onsterfelijke redenaar gestreden voor den Staat, voor de vrijheid, voor het leven zijner medeburgers, voor zichzelven. Hier hadden zijne woorden geklonken tegen antonius, hevig en bitter, doch liefde ademend voor zijn volk en zijne moederstad. Hier had de Republiek zich bevestigd in de goede oude dagen van opkomst; hier had zij zich uitgebreid in den tijd harer bloei, en hier had zij den doodstrijd gestreden, toen hare kinderen ontaard, hare zonen verbasterd waren. Van al dat grootsche was weinig overig in de tijden, die ik mij ter behandeling koos: alleen zijne ingeschapene dapperheid was den Romein bijgebleven. De Romeinsche soldaat, aan de poorten van Pompeji, bleef op zijn post, al schudde de aarde, al daverde de berg, al stroomden lava en vuur voor zijne voeten. Hij zag zijne medeburgers in doodsangst vlugten, hij bleef; hij had geen verlof om zijnen post te verlaten, en zijn behoud te zoeken. Toen vóór eene eeuw de bedolvene stad weder werd opgegraven, vond men in de huizen en op de straten de lijken, die bulwer ons levend en handelend heeft voorgesteld. Gij, mijne Hoorders! wien ik mijnen dank toebreng voor uwe vereerende aandacht, gij zult oordeelen over de waarheid der schildering. Ware het mij mogelijk geweest, dan had ik elke mijner beweringen door het gezag van een der gelijktijdige of latere Schrijvers gestaafd. Het zij mij dus veroorloofd te zeggen, dat ik geen feit heb aangenomen, geene redenering heb volgehouden, die ik niet met bewijzen zal kunnen staven. Maar na een openlijken aanval past eene openlijke verdediging. Ik heb getracht de aanklagt te wederleggen, en zal die wederlegging aan het oordeel der wereld onderwerpen. Dan zal het door mij beweerde nader moe- | |
[pagina 21]
| |
ten bewezen worden, en ik zal die gelegenheid dan gaarne gebruiken om aan te vullen, wat hier, uit den aard der zaak, nog aan mijne voordragt ontbrak. |
|