| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis der Waldenzen van den vroegsten tijd tot op het jaar 1850. Door Antoine Monastier, Predikant en inboorling der valleijen. Uit het Fransch vertaald door J. Oudijk van Putten. Met eene Voorrede van N.C. Kist, Hoogleeraar te Leiden. In II Deelen. Eerste Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1851. In gr. 8vo. XXIV en 437 bl. f 3-60.
Roem en eer hangen niet van cijfers af. Ook het bestaan en de geschienis van Piemonts eenvoudige dalbewoners bewijzen dat, indien men er nog aan twijfelen mogt. Hoe groot toch is allerwege de belangstelling voor dit volk, door leed noch druk, door kerkerbanden noch schavotstraf, door oorlogsvuur noch ballingschap uit te roeijen, of tot ontrouw te bewegen aan de inspraak van het geweten. Hoe rijk bovendien is de literatuur, welke die verachte en geëerde, die vervolgde en ondersteunde Waldenzen bezitten. Om hen daarvan te overtuigen, hebben wij onze lezers slechts uit te noodigen kennis te nemen van hetgeen de Hoogleeraar kist er van heeft verzameld, in het Nederlandsch Archief voor de Kerkelijke geschiedenis, Deel VI, bl. 109-132.
De Heer oudijk van putten is thans bezig met een nieuw werk over de geschiedenis, den aard en het karakter dezer getrouwe belijders van des Heeren naam, door eenen Waldens geschreven, in onze taal over te brengen. Wij danken hem er voor, en danken niet minder den genoemden Hoogleeraar, zoo bevoegd om over de waardij van dien arbeid te oordeelen, dat hij door zijn inleidend woord het werk aanbeveelt. Nederland toch is niet vreemd aan de Waldenzen; het onderhoudt door eene bepaalde kommissie ad hoe met hen eene bestendige gemeenschap. Zoo iemand, dan deelde het Nederlandsche volk, dat zelf zoo veel voor het bezit der waar- | |
| |
heid had verduurd en uitgestaan, in hun lijden, en heelde, zoo veel de liefde 't vermogt, de geslagen wonden.
‘Nederland’ - zegt de Leydsche Hoogleeraar - ‘Nederland en de Waldenzen. - Niet ligt kunnen twee andere namen van, overigens in die mate verschillende en op verren afstand van elkander verwijderde landen en volken, nevens elkaêr worden neêrgeschreven, maar die door den band van Christelijke toegenegenheid en sympathie tevens zoo naauw vereenigd zijn.
Hoe kon dit ook anders? of moest niet het door zijnen strijd tegen dwingelandij en gewetensdwang groot geworden, en op zijne gezuiverde belijdenis van het Christendom zoo hoogen prijs stellende Nederland, door een volk zich voelen aangetrokken, dat, evenzeer klein maar krachtig, niet alleen het reinere Evangelielicht te midden van den nacht van onkunde en bijgeloof het allereerst hielp ontsteken, maar dat bovendien met onwankelbare (n) moed en trouw aan den eenmaal gekenden boom van waarheid en troost gehecht bleef; dat eeuwen lang voor den schat zijner Christelijke belijdenis goed en bloed heeft opgezet; maar 't welk ook, te midden van tallooze, ongehoorde beproevingen, telkens door Gods hand gesterkt en uitgeholpen, voor heel de wereld en voor alle tijden, als tot een opgerigt teeken gesteld is, dat zij nooit worden beschaamd, wier vaste burg en toevlugt de Heer is?
Het was vooral de wreede vervolging, waaraan de edele Waldenzen, nadat de Roomsche propaganda te Turyn zich gevestigd had, sedert het jaar 1655 onophoudelijk bloot stonden, welke het hartelijkst medegevoel voor hen in Nederland opwekte. Tonnen schats werden hier, van toen aan, herhaaldelijk ter hunner lafenis en ondersteuning bijeengebragt. Want in milde vrijgevigheid, hoe dikwijls ook de weldadigheid ten behoeve der zoo wreed verdrukten werd ingeroepen, deed Nederland voor geen land ter wereld, hoe rijk en magtig ook, onder. Veeleer ging het daarin anderen voor, en overtrof het die allen. Ja, gerust mag men zeggen, dat Nederland vaak het dubbele gaf van 't geen men elders bijdroeg, zoo- | |
| |
dat in het jaar 1699 de aanzienlijke som van f 250,000,-, en in 1731 ver over de drie tonnen gouds, alleen in de Provincie Holland en op éénen dag, voor hen werden ingezameld; terwijl hetgeen elders uitsluitend schier, door Vorsten en Grooten werd bijgedragen, hier vooral uit de bijzondere liefdadigheid vaak van den vergeten burger voortvloeide.’
De nacht der verdrukking schijnt geëindigd en bij het doorbreken van het morgenrood des heils is het nuttig en leerzaam terug te blikken in dien langen nacht van storm en onweder, vooral indien er een fakkel wordt ontstoken, zoo als de Heer monastier ons dien voor de oogen houdt. Na de lezing van dit eerste deel stemmen wij met het gunstig oordeel van Professor kist in, dat de Schrijver in eenen Christelijken geest heeft gearbeid, dat hij met trouw en zorgvuldigheid zijn onderzoek over hetgeen den Waldenzen wedervaren is, heeft ingesteld, en in eenen vloeijenden, waardigen stijl de uitkomsten van zijn onderzoek mededeelt.
Het was van zelf te wachten, dat de Schrijver zijne geschiedenis zou aanvangen met den tijd die den oorsprong der Waldenzen, zoo als zij later zich hebben doen kennen, voorafging en in het leven riep. Hij blijft dan ook niet in gebreke de misvorming en misvatting der Christelijke waarheid te doen opmerken en aan te wijzen. Wij kunnen 't zeer goed begrijpen, dat een man, die van zich-zelven getuigt: ‘Hij is Waldenzer van geboorte; hij is dat met zijn geheele hart; hij is dat in zijne schoonste herinneringen; hij is het eindelijk, naar hij hoopt, vooral ook wat zijn Christelijk geloof aangaat;’ den oorsprong van zijn volk tot in hoogen ouderdom tracht op te sporen en te vestigen; en er tegen opkomt, dat het eerst aan petrus valdo, die in de laatste helft der twaalfde eeuw voor het Koningrijk des Heeren werkzaam was, zijn ontstaan zou te danken hebben.
‘Wij gelooven’ - zegt monastier - ‘voldoende aangetoond te hebben, ten minste zoo goed als dat bij gebrek van afdoende historische bescheiden mogelijk is, dat de Waldenzen uit Piemont niet eene sekte zijn, die
| |
| |
haren oorsprong aan valdo dank moet weten; niet een voorbijgaand verschijnsel der twaalfde eeuw; geene godsdienstige beweging, alleen aan dat tijdvak behoorende; neen, maar integendeel een overblijfsel der eerste Christelijke Kerk; een spruitje van den ouden boom, dat door een wonderwerk was bewaard gebleven, en in het verborgene was blijven groeijen en bloeijen, te midden der stormvlagen, die den moederstam ter neder wierpen, en terwijl alle overige takken en loten van dien moederstam verdroogd en verstorven waren. Om een ander beeld te gebruiken: de Kerk der Waldenzen is aan een kind gelijk, dat, onder hoogere bewaring, ontkomen is aan het ongeval dat der moeder den dood kostte, en dat aan eenzame plaatsen, in diepe, onbezochte valleijen onbemerkt bleef voortleven, tot aan den oogenblik dat het, toevalligerwijze, de aandacht trok van wangunstige vreemden; terwijl de andere kinderen dier moeder, op het prachtigst uitgedoscht en in weelde opgevoed, maar tevens diep bedorven en aan de vernederendste slavernij overgegeven, de nagedachtenis der trouwe en vrome moeder schandvlekten, en zich-zelven door hunne ligtzinnigheid, wereldsgezindheid en boosheid, van het onverderfelijk erfgoed beroofden, dat de Heer hun door Zijn' zoendood had willen verzekeren.’
Monastier tracht zijn gevoelen te staven uit de oude overleveringen en geschriften der Waldenzen. Maar hij heeft, onzes bedunkens, de zaak op verre na niet ten einde gebragt, noch de kritiek, die er zich tegen verzet, ontwapend. Maar welke behoefte bestaat er aan dit bewijs van oudheid? De waarheid, die zij belijden, is immers die van het Evangelie, en dus zoo oud als het Evangelie-zelf. Men heeft den Protestanten dikwijls, onnoozel genoeg, gevraagd: ‘Waar was uwe Kerk vóór de Hervorming?’ Immers in de gemeenschap der heiligen, die ten allen tijde den Heer beleden, en voor en in Hem leefden.
De Christelijke Kerk laat zich in alle vormen vinden, en sluit zich niet op in éénen bepaalden vorm. Wie dit wane, doet aan het Christelijk beginsel te kort.
| |
| |
Zoo ras het Christendom zich tot één ligchaam kon verbinden, verbond het zich als zoodanig. Er ontstond eene zigtbare Kerk, die zich uitsprak en hare uitspraak als gezag deed gelden, waaraan de individuën zich hadden te onderwerpen. Die het niet deden traden in verzet, òf tegen de leer, die werd uitgesproken als algemeen goed; òf tegen de vormen en het wezen van 't Kerkbestuur; òf tegen de levenswijze der Kerkelijke waardigheid- of standbekleeders of der gemeente-zelve.
Die opposanten, als zij gehoord wierden, kregen den naam van hervormers; of als zij wierden afgewezen, dien van scheurmakers (haeretici), later ketters (cathari, puriteinen enz.). Daar de oppositie niet absoluut is, kon zij tijdelijk worden onderdrukt of uitsterven; doch later, bij gelijke oorzaak en aanleiding, ook weder met nieuwe kracht in het leven treden.
Of nu de Waldenzen een eigen afzonderlijken tak van Christelijk-kerkelijke oppositie hebben uitgemaakt, zal welligt nimmer ten volle worden beslist. Even als de oppositie tegen de vormelijk Roomsch-Katholieke Kerk in de zestiende eeuw verscheidene fractiën kreeg, allen op het groote punt één van ziel en zin, doch in de opvatting van nevenzaken verschillende; zoo maakte de oppositie tegen de Kerk in de middeleeuwen een groot geheel uit, slechts verschillende in het voorwerp van verzet, maar allen volmaakt eens in den afkeer van het menschelijk bederf, dat zich in de Christelijke gemeente het oppergezag had aangematigd, en door willekeurige instellingen, door invoering en bekrachtiging van ongerijmde dogmata, en door een zedeloos leven voor en buiten het altaar, het Christelijk beginsel verstikte. Vandaar dat allen, die zich, onder welken naam ook, tegen de verbastering in de Kerk verzetteden, een gemeenschappelijken oorsprong hebben.
De Christelijke waarheid was de eeuwen doorgegaan, hare feiten gingen, toen er minder gelezen werd, traditioneel van vader op zoon over, maar waar de kennis van het geschreven woord de overlevering toelichtte, zag men het zwakke, het verkeerd bijgegroeide in de Kerk, en
| |
| |
men trachte dit weg te nemen, of hield zich zwijgend alleen aan het blijvend woord.
Onder die opposanten geeft de Schrijver aan claudius, den vromen Bisschop van Turyn, eene eerste plaats, en de man verdient die; terwijl wij ook met den Schrijver gelooven, dat zijn werk niet te vergeefs, niet zonder gevolgen zal geweest zijn. Het licht schijnt nooit vruchteloos in de duisternis, al wordt het toevallig of gewelddadigerhand uitgebluscht. Die het eenmaal heeft gezien, bewaart wat hij aanschouwd heeft. Maar met dit al heeft monastier ons niet overtuigd, dat juist de latere Waldenzen uit hen zijn voortgesproten, die door claudius zijn verlicht en geheiligd. Mogelijk is het; maar de mogelijkheid is geene historische zekerheid, dat het gepredikte woord van den boven zijn tijd verlichten Bisschop van vader op zoon is bewaard, en dus de ontvankelijkheid in die gewesten heeft daargesteld, om in lateren tijd, bij hernieuwde aanleiding, de volle waarheid in christus op te nemen.
Eene groote beweging ontstond na eene doodelijke sluimering des geestes in eeuwen van ruwheid en onbeschaafdheid, welke onvermijdelijk na de groote volkenverwarring moesten intreden. Het Christendom was evenwel daarbij niet werkeloos gebleven. Het verontruste het ingesluimerd gemoed, door het wakker te schudden voor hoogere ontwikkeling. De meening van des Heeren komst en de daaruit voortgevloeide pelgrimaadje met die ontzaggelijk gewapende bedevaart, getuigden van opgewekt leven. Het pausdom had het meesterschap over Kerk en Staat na harden strijd gewonnen, maar was buiten magte te verhoeden, dat de vraag werd opgeworpen naar den oorsprong, en het regt van die magt en het gebruik dat er van gemaakt werd. Terwijl in het ontwaakte Europa duizenden en tienduizenden rust voor hun geweten zoeken in gewapende of ongewapende bedevaart naar de wateren des Jordaans; terwijl de kloosterwanden weergalmen van de roepstem tot hervorming; terwijl boetpredikers Europa doorkruisen om de volken te roepen tot boete en bekeering, tot gebed en zelfkastij- | |
| |
ding, dringen anderen een de bruys, een hendrik, een petrus valdo tot de bron door, waaruit het kwaad ontspringt, en willen die dempen met het woord Gods, en een leven naar de voorschriften er van, al moesten ook de bestaande vormen met alle hunne leerstellingen er voor prijs gegeven worden.
Zoo komt het ons voor is die groote oppositie ontstaan, welke òf versnipperd, òf geheel krachteloos gemaakt kon worden, vermits de Kerk meester was van het zwaard. Had leo de Tiende de wereldlijke magt ter beschikking gehad, die onder het bereik van den Derden innocentius stond, het protest op de slotkapel van Wittenberg was dan geene Europesche volken-zaak geworden.
Wat hunne sekten- of, wilt ge liever, onderscheidingsnamen betreft, zij zijn hun meestal door hunne vijanden gegeven, en niet vrij van verwarring en onderlinge vermenging. Genoeg, en dit gaat zeker door, in het Zuiden van Frankrijk en in de streken van Savoije en Piemont werden er, onder verschillende benamingen, vroeger en later gevonden, die aan de roepstem des Geestes: ‘Komt tot den Heer!’ gevolg hadden gegeven; niet door Hem te zoeken in het steenen graf te Jeruzalem, bijgelicht door den bloedigen fakkel des krijgs: maar door Hem te willen vinden in het hart, verlicht door het woord dat schijnt in duisternis, en eenen vrede sticht dien de wereld niet geven kan.
Vandaar dat het voor de zaak der Waldenzen en de waarde hunner belijdenis weinig afdoet, tot hoe ver hunne oorsprong opklimt. Zij heeft daarbij niets van een kritisch onderzoek te vreezen, al wierd het daardoor uitgemaakt, dat hunne afkomst niet hooger loopt dan den tijd van petrus valdo. Van hooger belang, vooral voor den niet wetenschappelijken maar toch waarheidzoekenden lezer, is het te weten, hoe de Waldenzen de waarheid die uit God in christus is, hebben aangegrepen, beleden, vastgehouden: wat zij daarvoor hebben geleden en uitgestaan, zie, dat deelt monastier voortreffelijk mede. Wie het leest zal zich bemoedigd gevoelen
| |
| |
om vast te houden wat hij ontvangen heeft, opdat de kroon hem niet ontnomen worde.
Dit Eerste Deel bevat een-en-twintig Hoofdstukken. Na over den oorsprong der Waldenzen te hebben uitgeweid, beschouwt de S. hun Evangelisch geloof, hun echt zedelijk en godsdienstig leven vóór de zestiende eeuw; wijst op eenige proeven van hunnen zendelingsijver en bekeeringszucht, en hangt een somber tafereel op van de vervolgingen, vóór de tijden der Hervorming, welke hen met een volslagen ondergang bedreigden.
De Schrijver verblijdt zijne lezers met het geloof te versterken, dat God voor de gemeente zijns Zoons waakt. Immers terwijl de krachten der Waldenzen door de bloedige aanvallen hunner vijanden geknakt zijn, en dubbelhartigheid den geest en het gemoed der gemeente bevlekt, welke de zaden van hare ontbinding in zich draagt, ontstaat de Hervorming, en een nieuwe kracht grijpt de verzwakten aan. Zij hebben een punt van hereeniging gevonden met en bij die kloekmoedigen, die de waarheid tot een volksgoed maakten.
Hoe voordeelig en heilzaam dit opgewekt Christelijk leven was, doet de Schrijver uitkomen bij de vervolgingen, die de Franschen hun eerst in Provence, daarna in Piemont aandeden. Gruwzaam waren de aanvallen en wreedheden door la trinité uitgeoefend, maar moedig afgekeerd door de fel bestookte dalbewoners, die eindelijk hunne standvastigheid met een hun vereerend verdrag zagen bekroond, dat allen regtschapenen blijdschap inboezemde, doch door den Paus met bittere scherpte werd afgekeurd.
‘Ecclesia non sitit sanguinem!’ die logen is, behalve overal elders, ten vollen in Kalabrië gestaafd. Droevig schildert monastier het lot der arme Waldenzen in die streken, met tijgerwoede, echt Roomsch, aangegrepen en tot den laatsten man uitgeroeid. Dit zijn zegepralen des geloofs, die de Heilige johannes als werken des duivels zou hebben veroordeeld. Hoe men daarbij te werk ging, leere het verhaal van een Roomschgezind ooggetuige, die zeker niet van partijdigheid zal verdacht kun- | |
| |
nen worden. ‘Inderdaad ik kan deze teregtstelling niet beter vergelijken dan bij eene werkelijke slagting. De beul toch deed telkens een der ongelukkigen naderen, en na hem het hoofd met een stuk doek bedekt te hebben, bragt hij hem op eene plaats nevens het gebouw, deed het slagtoffer daar knielen, en sneed hem dan met een mes het hoofd af. Alsdan nam hij het bebloede doek op, ging een anderen gevangene halen, en deed dien hetzelfde lot ondergaan. En op die manier zijn achten-tachtig menschen als varkens geslagt geworden. Ik laat het aan uwe eigen verbeelding over, om u al het verschrikkelijke van dit schouwspel voor oogen te stellen.... op dit oogenblik zelfs, nu ik er aan terugdenk, heb ik moeite mijne tranen te bedwingen.... Men kan er met geene mogelijkheid een denkbeeld van hebben, met welk een geduld en met wat onderwerping de arme ketters zich aldus lieten ter dood brengen..... Eenige weinigen hebben in het beslissend oogenblik de verklaring afgelegd, dat zij het Roomsche geloof omhelzen wilden; doch de overigen zijn tot in den dood bij hunne kettersche dwalingen blijven volharden. Al de bejaarden zijn met eene verwonderlijke kalmte gestorven; onder de jonge lieden alleen waren er enkelen die eenige vrees lieten blijken. Ik sidder nog heden over al mijne leden, wanneer ik denk aan den beul, hoe hij, met het bebloede mes tusschen
de tanden, en met het afzigtelijk doek in de hand, telkens het gebouw binnen ging, den arm insgelijks geheel bebloed, en dan de gevangenen één voor één naar buiten sleurde, even als een slagter doet met de schapen, die hij keelen moet.’
De doode ligchamen werden, na gevierendeeld te zijn, langs den weg van Monfalto naar Château-Villar, dat is over eene uitgestrektheid van zes-en-dertig mijlen, op palen gesteld, tot schrik der ketters en tot troost en voldoening der Roomsch-Katholijken!!!
De geschiedenis wordt in dit Deel voortgezet tot aan den dood van den Savooischen Hertog karel immanuël. Groote en schrikkelijke gebeurtenissen staan ons te wachten. Doch hoe veel is reeds geboekt, dat de belangstel- | |
| |
ling verdient van allen, die in het licht der waarheid wandelen, en in de vrijheid waarmede christus heeft vrijgemaakt.
Zoo ras wij het volgende Deel ontvangen, zullen wij ons verslag voortzetten.
h.
j.h.s.
|
|