| |
Nederlandsch Liedeboek. Met het motto: ‘Hier syn rozen van soeter roken.’ Te 's Gravenhage, bij P.H. Noordendorp. 1850. In 24mo. 112 bl. f :-70.
Men vindt hier zoo wel verhalen, bespiegelingen en andere verscheidenheden, als liederen, en de titel is dus niet in harmonie met den inhoud. Liederen zijn dichtstukjes geschikt en bestemd voor den zang.
De Verzamelaar zegt in het voorberigt, dat dit bundeltje niet voor dezulken is bestemd, die, als zij 't gelezen hebben, nog vragen: ‘waarom hij 't heeft verzameld en uitgegeven?’ - Wij behooren eenigermate tot die vragers. Wij vragen wel niet, waarom 't verzameld is; want wij achten 't een loffelijk werk bloemen te gaâren in de letterhoven van den ouden tijd, voor zoo velen gesloten: mits men dan ook alleen gaâre bloemen, of, zoo als de Verzamelaar zegt: ‘rozen van soeter roken.’ Maar wij vragen onwillekeurig: waarom 't is uitgegeven zoo als 't daar ligt, met zoo veel geur en kleurloos kruid, ja zelfs duf onkruid onder die rozen, en 't stichtende
| |
| |
en ontstichtende opzettelijk naast elkander geplaatst? Zoo staat (bladz. 13) het Oude gratielied: ‘Nu laat ons allegaar dankbaar zijn, ons Heer, ons God, ons Vader’, tusschen twee minneliederen, en op bladz. 33, op de gemeene slotverzen van Een oud bestjen met een jonkman:
Weg morsebel, gij hebt een gongs,
Och, bestemoer, jij zoekt wat jongs,
Dat jij zoekt, zoek ik meê.
volgt dadelijk: De Bruiloft te Cana in Gallilea:
Als Jezus binnen Cana zat
En van de bruiloftspijzen at,
Toen toonde hij zijn groot vermogen:
De waterdrupplen werden wijn,
En Jezus vriendelijk aanschijn
Wierp zegeningen uit zijn oogen.
Zoo doet hij nog in overvloed.
De wateren van tegenspoed,
Die in het huwlijk zijn te vreezen,
Maakt hij, door zijne kracht, te zijn
Zoo liefelijk als bruiloftswijn,
Opdat zijn naam zou zijn geprezen.
Als kleur- en geurloos beschouwen wij de liederen enz. beginnende op de bladz. 24, 25, 40, 52, 58, 59, 60, 71 en 82, (Rouw) en 't gallimathias op bladz. 80, dat nergens anders voegt dan in eene verzameling van straatkinderdeunen: ‘Martijn! Turf in de kurf in de maneschijn!’ en dergelijken. Vooral begrijpen wij niet, hoe de liederen en verhalen, beginnende op bladz. 28, 31, 55 en 56, zijn opgenomen in een bundel, die ook anna roemer's:
- is het niet een hemel schier
Te sien hoe dat een geestig dier
Met sangh of spel haar man verquickt’
aan 't voorhoofd draagt, en dus als lectuur voor vrouwen wordt aanbevolen. Tot de ‘Mennisten vrijazie’ (bladz. 56) heeft p. boddaert in zijn ‘Mutsenmaakstertje’
| |
| |
eene soort van pendant geleverd; maar portefeuilles met zulke teekeningen kunnen toch niet wel aan vrouwen of jonge dochteren worden toegeëigend. Wij hebben de Gids van 1848, in het Voorberigt aangehaald, niet bij de hand; maar twijfelen of onkuischheden wel behooren tot de onkieschheden door b.v.d.b. daarin verdedigd. - Het Kraambezoek, ofschoon er zaken in besproken worden van welke de jeugd onkundig moet worden geacht, is minder aanstootelijk, en behoefde geene verontschuldiging, ofschoon men er toch wel geen smaak in kan hebben, zonder dáárom juist ‘nuffig of bedorven’ te zijn. Maar 't Oud mal overtreft in gemeenheid de ‘straatrijmen onzer dagen’, op bladz. 114 afgekeurd. Bij dien afkeer van onzedelijke volksdeunen, mag het den lezer wel bevreemden liederen en vertelsels als die beginnende op de vier gemelde bladzijden hier te ontmoeten.
De ongenoemde Verzamelaar moge het ons vergeven, wanneer wij hem beschouwen als eenigermate verblind te zijn geweest door te groote ingenomenheid met de ‘gelukkige eigenschappen’ van het voorgeslacht. Wij zijn ongemerkt verdwaald geraakt in het Voorberigt, dat stellingen bevat, die boekdeelen zouden vorderen zoo wel om ze te bewijzen, als om ze te wederleggen. Wij zullen er maar één punt van aanroeren. Men leest er, dat bij de Vaderen ‘Bruiloftslied en Psalm één zijn.’ Dat wordt er gezegd op grond van het reeds gemelde bruiloftslied van hier. sweerts: de Bruiloft te Cana. Wij vinden in een paar van de vele bruiloftsliederen, die het bundeltje bevat, zeker wel ernst; maar den Psalm zoeken wij in allen te vergeefsch, en dat de uitzondering geen regel maakt, blijkt het best aan een ander bruiloftslied van denzelfden hier. sweerts op bladz. 19:
In er huidje, wel geraakt,
Daar ze in vreden weelde smaakt;
De bruîgom lacht en watertandt.
| |
| |
Als daar iets Bijbelsch in is, moet het zijn uit het Hooglied; uit de Psalmen is het niet. Wij houden het ‘Venusguitje’ voor een vers uit zijn jeugdigen of mannelijken leeftijd, toen hij ook zijne ‘Kusjes’ schreef; het andere voor een gedichtje van latere dagen, waarin hij welligt, even als zijn tijdgenoot luiken, naar den bij velen toen heerschenden trant, alles op het geestelijke zocht toe te passen. Of die vlaag verdienstelijk mag heeten, laten wij in het midden; voor de kunst is zij niet gunstig geweest. Ook dweepen wij volstrekt niet gelijk de Verzamelaar, met die aangehaalde coupletten, welke hij eene plaats waardig keurt naast rembrandts 100 guldens prent, of althans naast diens barmhartigen Samaritaan; met uittarting (nb.!) van onze begaafdste dichters, om 't geen in deze indrukwekkendste van alle preken staat, ‘in zoeter, in aanschouwelijker poëzij te uiten.’ De constructie is van het begin tot het einde gebrekkig en ondoordacht. Het platte 2de vers staat er om te rijmen op zat. De mesquine-drupplen in vers 4, en 't verwrongen vriendelijk aanschijn in vers 5 zijn armzalige stoplappen. 't Gezegde, dat jezus zegeningen uit zijne oogen wierp is tamelijk plat. In couplet 2 zijn de woorden in overvloed voor verschillende uitleggingen vatbaar. De verzekering: ‘gelijk te Cana water in wijn veranderde, zoo zal in het huwelijk elke gevreesde tegenspoed in voorspoed veranderen’ is eene hyperbole, aardig voor het gehoor; maar zonder eenigen grond van waarheid. Even zoo is de bijvoeging: ‘opdat zijn naam zou (moog) zijn geprezen’, die den Heiland tot
een égoïst maakt, wéldoende om des lofs wille, den Heiland onwaardig. Indien 't vers dan eene preek zij, is 't een gebrekkige preek. Als er in de prenten van rembrandt even weinig correctheid en waarheid stak, zouden ze niet algemeen zoo hoog gewaardeerd worden.
Hiermede stappen wij van 't gezwollen voorberigt af, tegen welks overdrijvingen wij waarschuwen. Dat sweerts er dáárom minder goed afkomt dan in het plan lag is niet ónze schuld.
Overigens kunnen wij van het bundeltje tot ons ge- | |
| |
noegen niets anders dan goeds zeggen. Het bevat ruim zestig liederen, gedichten en fragmenten van gedichten, uit de laatste helft der zeventiende, en de eerste der achttiende eeuw: minneliederen, huwelijkszangen, drinkliederen en verscheidenheden, ten deele uit de Mopsjes en andere oude Liedeboeken, ten deele uit meer bekende dichtwerken overgenomen. Met uitzondering van de stukken die wij reeds afkeurden, vinden wij ze goed gekozen; ofschoon de meesten, hoewel zoetvloeijend en aardig, geene uitstekende waarde hebben. Dat er meesterstukjes onder zijn, blijkt al dadelijk uit den bladwijwijzer op welken ook de namen staan van hooft, vondel, huygens en camphuysen. Van ongemeene schoonheid zijn ook starter's Friesland, en van rhijnenburg's Winterlied. Onder de aardige versmaten onderscheidt zich bijzonder die van Het groote Gild van pers:
In 't groote gild valt veel te doen,
Ja, meerder als men kan vermoên;
Dus onbedachte minnaars proeft
Wat men in het ('t) gild behoeft;
Zo aan huif, zo aan bef, zo aan kant en gestik,
Zo aan ring, zo aan bag, aan gepronk en gestrik,
Zo aan kous, aan bont, aan schoen,
Aan fluweel, aan satijn, aan damast en klinkant,
Zo aan jak, zo aan keurs, aan borduur, diamant,
En met dertelijk te voên;
Bedenkt hoe dat uw malle zin
Daar 't behagelijke der liederen, als zoodanig, veei meer van de melodijen afhangt dan van de verzen, hoe verdienstelijk die in zich-zelven mogen zijn, is het jammer dat de zangwijzen zijn verloren gegaan. Alleen die van de Vrijerij, bladz. 44, en van 't Amoereus minnelied, bladz. 46, heeft gijsbrechts nastukje: de Bruiloft van kloris en roosje, tot in onze dagen bewaard. De voys van Het groote Gild is zonder twijfel regt vrolijk en opwekkend geweest. Van bredero, goornhert, crull, foc- | |
| |
quenbroch, de regt, van der veen en anderen is hier velerlei geestigs, aardigs en naïfs. Dat de dichter van Man's vand-tijd (Tijd van 't kraambezoek der mannen), dat geestige stukje, hetwelk der Muze van onzen van zeggelen haar nieuwen weg schijnt getoond te hebben, niet bekend is, kan stof leveren tot eene vraag aan den veelwetenden Navorscher. Met groote belangstelling zal gewis ieder de Noordewind en Zuierzon, en Hoogkarspel's lofzang lezen van corn. maertsz, en zich verwonderen, dat zulk een gevoelig en zoetvloeijend dichter zoo geheel onbekend is kunnen blijven, dat men bij de vries van campen, noch witsen geysbeek iets van hem vindt. Wij brengen den Verzamelaar dank en lof toe voor het opsporen en opnemen van deze dichtjuweelen van dien ‘huisman en oud-ouderling van Hoogkarspel’, met wien ook wij hier voor het eerst hebben kennis gemaakt. De doorgaande geest van het bundeltje is los, luchtig, soms lachwekkende, en wèl geschikt om zorgen te verdrijven, en de plooijen te effenen van een te ernstig gelaat. Den liefhebberen van zulke gedichten en liederen wordt deze verzameling
aanbevolen.
Gelijk alles wat van dien aard bij den Heer noordendorp in het licht verschijnt, is het stoffelijk voorkomen ook van dit bundeltje in- en uitwendig bevallig en fraai. Moge een ruimen aftrek hem voor zijne loffelijke zorgen, en den Verzamelaar voor zijne prijzenswaardige nasporingen beloonen. |
|