| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld door J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leyden. IIde Deel. Te Leyden, bij P. Engels. 1850. In gr. 8vo. 390 bl. f 4-:
Er is - wij zeggen 't met vrijmoedigheid - in de laatste jaren, binnen de grenzen van ons Vaderland, geen wetenschappelijk geschrift in het licht verschenen, hetwelk zoo groot opzien gebaard, zoo algemeene belangstelling opgewekt, en, nevens hoogen lof, zoo hevige tegenspraak heeft uitgelokt, als dat, waarvan wij thans het Tweede Deel aankondigen. Het is als ware 't een vruchtbaar zaad, door eene bekwame hand op een veelzins ontvangbaren akker tijdig uitgestrooid. Reeds zijn de vruchten, die het draagt voor de ontwikkeling der godgeleerde wetenschap, hier en daar zigtbaar geworden. Er is geen twijfel aan, of zij zullen, bij voortgezette onderzoekingen, telkens in aantal en deugdelijkheid toenemen. En wie zal de uitkomst der krachtige werking, die het doet, berekenen? Zulk een boek te beoordeelen is niet het werk van éénen of van enkelen. Wie er zich aan waagt, moet niet slechts zijn toegerust als de Hoogleeraar, maar hooger staan en scherper zien, dan hij. Alleen door de zamenwerking van velen wordt het mogelijk, hier het kaf te scheiden van het koorn. En aan den vuurproef des tijds, die reeds begonnen is, laten wij met gerustheid over, wat ver boven onze krachten gaat.
Geroepen, in weerwil daarvan, om van dit Tweede Deel, even als vroeger van het Eerste (Vaderl. Letteroef. 1849, Boekbesch. bl. 689-696), eenig beoordeelend verslag te geven aan onze lezers, vergenoegen wij ons, zonder tot in bijzonderheden af te dalen, met eene beknopte
| |
| |
en, zoo mogelijk, volledige inhoudsopgave, waaraan wij eenige algemeene opmerkingen wenschen toe te voegen.
Na de ontwikkeling van het forméle grondbeginsel der Hervormde leer, in het Eerste Deel, gaat de Schrijver over tot de behandeling van het materiëele, dat, volgens hem, bestaat in de zuivere belijdenis van God, meer bepaald van Gods volstrekte opperheerschappij of souvereiniteit, en van Zijne vrije genade als den éénigen grond der zaligheid. Dienaangaande wordt, § 1, uit de geschiedenis aangewezen, dat de Hervormde Kerk, wel verre van, zoo als sommigen willen, zich enkel met een formeel beginsel als den grondslag harer leer te vergenoegen, wel degelijk het genoemde materiëele beginsel gehuldigd heeft; waardoor zij zich als Christelijke Kerk onderscheidt van Heidenen en Joden, als Protestantsche Kerk van Roomschen en Socinianen, als Gereformeerde Kerk van Doopsgezinden, Lutherschen en Remonstranten. - Dit grondbeginsel der Christelijke godsdienst is, § 2, door jezus christus-zelven uitgesproken. Ten bewijze hiervan wordt in het midden gebragt, dat de stichting en uitbreiding der ware godsdienst, gegrond op de kennis van God als den éénigen waarachtigen, het doel is van het Christendom; dat jezus christus leefde en stierf, om aan de menschen het wezen van God te openbaren, en met woord en daad de volstrekte opperheerschappij der goddelijke liefde predikte als den grond van leven en ontwikkeling in de natuurlijke en zedelijke wereld, bepaaldelijk als de bron van het godsdienstige leven, dat zich door het geloof in Hem zou uitbreiden over het geheele menschelijk geslacht. Dat geloofsleven des Christens is zoowel eene daad van vrijheid en zelfstandigheid, als eene vrucht van 's menschen afhankelijkheid van God. De hoogere éénheid dier beide begrippen is in jezus-zelven verwezenlijkt. Volgens Hem is de volkomen triomf van het goede
het eindresultaat der wereldontwikkeling (joh. x:16, xii:32, matth. xiii:33), en is de zonde bestemd om zich-zelve te vernietigen; terwijl haar tijdelijk bestaan dienstbaar is aan de berei- | |
| |
king van Gods doel: de zegepraal der waarheid. - Daar dit grondbeginsel des Christendoms gekant was tegen de heerschende meeningen des tijds onder Joden en Heidenen, is het, § 3, door de Apostelen, inzonderheid door paulus, in zijne voordragt van de leer der regtvaardiging, ontwikkeld en tegenover heidensche kreatuurvergoding en Joodsche werkheiligheid gehandhaafd. Hierbij komt velerlei belangrijks op Bijbelsch terrein ter sprake. Het Israëlitische offer o.a. wordt met bähr zóó verklaard, dat in het bloed van het gedoodde offerdier de gezindheid des offeraars wordt afgebeeld gezien, om zijne zondige ziel ten gevalle van God op te offeren, en zóó het zondige beginsel af te sterven. Op het hoogere standpunt des Christendoms daarentegen is, volgens paulus, de grond van 's menschen regtvaardiging gelegen in het volmaakte offer der gehoorzaamheid, door christus in den dood Gode toegebragt, en in de geloovige gemeenschap met Hem; zoodat God den mensch, in wien, door het geloof in christus, de kiem des waren godsdienstigen levens geplant is, aanmerkt als goed en regtvaardig: omdat Hij in die kiem reeds de volmaaktheid ziet, die van de gemeenschap met christus de zekere uitkomst zijn zal. Het geloof, hoe zelfstandig ook, is, volgens paulus, eene werkzaamheid des menschen, die, gelijk alles, haren grond in God heeft. En waar de Apostel door zijne praedestinatieleer zeker particularisme zou schijnen voor te staan, daar is toch ook bij hem het eindresultaat der verlossing: de volkomen triomf der waarheid;
waarvan eenige meer of minder duidelijke wenken worden opgegeven. - Dit Paulinisch grondbeginsel, door het Pelagiaansch vrijheidsbegrip tegengesproken, werd, § 4, door augustinus verdedigd, zóó echter, dat, in verband met zijn gevoelen aangaande de geheele verdorvenheid der menschelijke natuur door de erfzonde, de zelfwerkzaamheid des menschen opgeheven, de verlossing door jezus christus onmogelijk gemaakt, en de hoogere eenheid, waarin bij paulus de tegenstelling der goddelijke en menschelijke werkzaamheid zich oplost, mitsdien bij hem,
| |
| |
zoowel als bij pelagius, gemist wordt. - Ditzelfde grondbeginsel, door de Pelagiaansche werkheiligheid in de Roomsche Kerk verdrongen, is, § 5, door het Protestantisme heroverd. Was de Luthersche Hervorming vooral tegen die werkheiligheid gerigt, de Zwitsersche verhief zich meer bijzonder tegen de daaraan verwante buitensporige vereering van het schepsel boven den Schepper. Daar de Roomsche Kerk in den grond op semi-Pelagiaansch standpunt staan bleef, moest de Hervorming noodwendig tot scheuring leiden. Te ontkennen is het echter niet, dat diezelfde Hervorming het heroverde hoofdbeginsel al te zeer ten koste van de waarde en de zelfwerkzame kracht der menschelijke natuur gehuldigd, en, ten gevolge daarvan, de werkzaamheid Gods te veel als eene mechanische heeft voorgesteld; zoo als o.a. blijken kan uit den strijd, tusschen erasmus en luther over 's menschen vrijen wil gevoerd. Ook ten aanzien van de leer der Kerk en haar gezag, om over het geloof der Christenen te heerschen, behoeft het Protestantisme herziening; daar het voor het verworpen gezag van den Paus dat van de letter der Schrift in de plaats stelde. - De Hervorming had verder, § 6, haar grondbeginsel op Protestantschen bodem te handhaven tegen de miskenning van het Socinianisme, hetwelk niet, gelijk de Hervorming-zelve, uit godsdienstig-zedelijke behoefte geboren, maar ontstaan was uit enkel verstandelijke ergernis aan de misbruiken der Roomsche Kerk, en daardoor, bij gebrek aan wijsgeerig-godsdienstige diepzinnigheid, de gronddwalingen dier Kerk bleef huldigen, en zich vijandig aankantte tegen het Protestantsch beginsel. Uit deze eenzijdige verstands-reactie laat zich de strijd verklaren, door deze partij tegen de Kerkleer gevoerd, wier diepen zin hare oppervlakkigheid voorbijzag. De hoofdfout dier rigting is te zoeken in haar Deïstisch godsbegrip. - Niet minder is het Christelijk
grondbeginsel der Hervorming, § 7, op Lutherschen en Gereformeerden bodem vrijgehouden van de overdrijving der Wederdoopers en van het idealisme der Doopsgezinden, die, om het ideaal der Christelijke Kerk te verwezenlijken, naar
| |
| |
eene zuivere Theocratie op aarde streefden. Van haren kant zijn de Luthersche en Gereformeerde Kerken daartegenover van oordeel, dat genoemd ideaal niet door uitwendige verordeningen op eene nog onvolmaakte maatschappij ontijdig mag toegepast, maar door de kracht der waarheid op zijnen tijd zal verwezenlijkt worden. Tot zóó lang eerbiedigen zij de goddelijke verordening, om menschen door het gezag van menschen te regeren en te onderwijzen, en onttrekken zich hare leden niet aan een regtmatigen krijg, noch aan de vordering der Christelijke overheid, om de getuigenis der waarheid met een eed te bevestigen. En schoon ook zij van oordeel zijn, dat aan het teeken des Doops de vernieuwing des harten moet beantwoorden, zoo verwerpen zij echter daarom den kinderdoop niet, die plegtigheid van hunne zijde beschouwende als het zinnebeeld van hetgeen zoowel het kind als de volwassene van God mag verwachten, en door zijne geboorte uit Christenouders in menig opzigt reeds werkelijk bezit. - Voorts werd het genoemde grondbeginsel, § 8, vollediger door de Gereformeerde dan door de Luthersche Kerk ontwikkeld, ofschoon beiden tegenover de Doopsgezinden op gelijken grond stonden. Uit de vergelijkende beschouwing der leer van beide Kerken aangaande het Avondmaal, den persoon van christus, de voorbeschikking, het menschelijk bederf, de voldoening, de eeredienst, het geestelijk ambt en de verhouding tusschen Kerk en Staat, blijkt de meerdere voortreffelijkheid der Gereformeerde boven de Luthersche Kerkleer. En deze heeft haren grond daarin, dat de Luthersche Kerk, tegen de Roomsche werkheiligheid gerigt, van een anthropologisch beginsel is uitgegaan; terwijl de Gereformeerde uitging van het Theologische: ‘handhaving der eere Gods en verwerping van al wat naar kreatuurvergoding zweemde.’ - Zoo komt de Schrijver eindelijk tot § 9, waarin het Christelijke grondbeginsel wordt voorgesteld, zoo als het door de
Gereformeerde Kerk in bescherming genomen is tegen de bedenkingen der Remonstranten. Na een kort berigt van den strijd, tusschen gomarus en arminius ge- | |
| |
voerd, en van den stand des geschils, vaak zóó verkeerd begrepen, wordt hier aangewezen, hoe bij de Remonstrantsche praemissen de leer der goddelijke Voorzienigheid valt, de zekerheid der verlossing verijdeld wordt, en het afhankelijkheidsgevoel geene duurzame bevrediging vindt. Erkend moet het worden, dat de strijd der Remonstranten vooral gerigt was tegen de leer der reprobatie, die de schaduwzijde uitmaakt van het Gereformeerde systeem, en dat zij gedreven werden door de zucht, om het wezen der zonde als schuld te verdedigen. Wat dit laatste betreft: ook op het Gereformeerde standpunt is het wezen der zonde als schuld ten allen tijde vastgehouden, en de Gereformeerde leer laat zich, terwijl de Remonstrantsche artikelen, gewogen zijnde, te ligt bevonden worden, tegen de meeste bedenkingen zegevierend handhaven. Alleen de verwerping, gesteld tegenover de verkiezing, moet worden opgegeven. De leer van de herstelling aller dingen is daarom de volstrekt noodzakelijke consequentie van het Gereformeerde leerbegrip. De ware leer van arminius, dat de verlossing en zaligheid van allen door God bedoeld en gewild is, kan met de niet minder ware stelling der Gereformeerde Kerk, dat Gods wil niet te leur gesteld en zijn raad niet verijdeld worden kan, eerst dan in overeenstemming gebragt worden, wanneer men ophoudt de vorming en ontwikkeling des menschen tot het tegenwoordige leven te beperken; en daarentegen eene uitkomst der wereldontwikkeling zich voorstelt, waarbij het goede over het kwade zegepralen, en het einddoel der zedelijke schepping: ‘God alles in allen’, volkomen bereikt zijn zal. Met groote zorgvuldigheid worden de veelbeduidende
wenken, dienaangaande in de Schriften des N.V. voorhanden, bijeenverzameld. Het particularisme der 17de eeuw was meer het onvermijdelijk gevolg van het toenmalig dualistisch standpunt, dan wel de hoofdzaak der leer. In de Theologische school van Seaumur vertoonde zich reeds eene meer universalistische rigting, die, bij de zuivering der Kerkleer, niet kan achterblijven. Merkwaardig is het nog ten slotte, dat de invloed van het beschreven
| |
| |
materiëele beginsel ook in de afwijkende rigtingen op Gereformeerden bodem zigtbaar is, en dat beide beginselen, het forméle en materiëele, het fundament zijn eener wenschelijke vereeniging van alle Protestanten.
Zietdaar den inhoud van een boekdeel, dat de vrucht is van veelomvattende geleerdheid, ernstig onderzoek, wijsgeerig nadenken en echt wetenschappelijken zin. Het ontbreekt ons bijkans aan woorden, om onze bewondering uit te spreken van een zóó schoon architectonisch geheel, dat op deugdelijken grondslag, met behulp van uitlegkunde, wijsbegeerte en geschiedenis, door de bekwame hand van den beroemden Hoogleeraar is opgetrokken. En wilden wij tot in bijzonderheden afdalen, overal zouden wij nieuwe stof vinden, om dezen arbeid te roemen. De voorstelling b.v. van de Paulinische leer der regtvaardiging, van het Pelagianisme en Socinianisme, van de Luthersche Kerkleer, van de Remonstrantsche twisten heeft onmiskenbare verdiensten. En het weldadig zout der kritiek, die overal hare schiftende en zuiverende werking doet, getuigt, met milde handen uitgestrooid, van eene zeldzame scherpzinnigheid van oordeel. Vooral heeft ons daarbij de bescheidene rondborstigheid behaagd, waarmede de Heer scholten zich over de meest belangrijke vraag- en twistpunten onbewimpeld heeft uitgesproken. Heeft hij daarmede van verschillende kanten tegenspraak uitgelokt, wij willen, ofschoon wij in menig opzigt hem onze onvoorwaardelijke toestemming zouden moeten weigeren, het getal dier tegensprekers niet vermeerderen; maar veroorloven ons slechts een vijftal opmerkingen van algemeenen inhoud. Zij zijn de navolgende:
1. Is het geraden, om, bij de ontwikkeling der Christelijke waarheid, van eene bepaalde kerkleer uit te gaan? Zoodra men zich plaatst op kerkelijk terrein, loopt men gevaar van eenzijdigheid. Elke kerkleer heeft hare betrekkelijke waarheid, maar geene is in het uitsluitend bezit van de waarheid. Om te geraken tot een helder inzigt des Evangelies geven wij de voorkeur aan een onbevangen, geheel onafhankelijk onderzoek, zonder ons
| |
| |
te bekommeren over den uitslag. Eerst na afloop van dat onderzoek kan men de resultaten daarvan in betrekking brengen tot elke kerkleer, ten einde haar te zuiveren en te volmaken. De slotsom zal altijd moeten zijn, dat het kerkelijk standpunt, op zich-zelf beschouwd, niet houdbaar is zonder belangrijke wijzigingen.
2. Is het bewijsbaar, dat het grondbeginsel, dat hier op den voorgrond staat, uitsluitend eigen is aan de Gereformeerde Kerk, zoodat zij geene andere grondbeginselen daarnevens gehuldigd heeft? Het is ons niet mogen gelukken, ons daarvan volkomen te overtuigen. Hoe veel zich daarvoor ook zeggen laat, het bewijs ontbreekt, onzes inziens, dat het zuiver Kalvinisme alleen echt Gereformeerd zou zijn. Noemt niet de Remonstrantsche broederschap, die op Gereformeerden bodem ontstaan is, zich bij voortduring Remonstrantsch-Gereformeerd, zonder dat haar het regt op dien titel geschiedkundig betwist kan worden?
3. Is wel het Gereformeerde grondbeginsel, zoo als het hier beschreven wordt, ofschoon buiten twijfel in de Schrift erkend, het éénige grondbeginsel des Christendoms, zoodat alles wijken moet, wat daarmede ook slechts schijnbaar strijdt? Wij betwijfelen dit zeer. Nergens vinden wij het uitsluitend op den voorgrond geplaatst. Het begrip van Gods liefde staat in het N.T. veel meer vóóraan, meenen wij, dan dat van Gods Souvereiniteit. Het Evangelie leert ons den hoogen God vooral als Vader kennen. En voor ons gevoel treedt dit begrip eenigermate op den achtergrond, als er van Gods volstrekte opperheerschappij gesproken wordt, al wordt ook de vermelding Zijner vrije genade daaraan telkens toegevoegd. Om niet te zeggen, dat het gekozen grondbeginsel door deze zamenvoeging iets tweeslachtigs heeft, dat, indien mogelijk, beter vermeden ware.
4. Is het billijk, dat de afwijkingen van het Gereformeerde grondbeginsel, die de geschiedenis ons kennen doet, zóó sterk ten toon, en, dien ten gevolge, b.v. de Remonstranten zóó beslissend in het ongelijk gesteld worden door denzelfden Schrijver, die zich, vooral wat
| |
| |
de herstelling aller dingen betreft, eene zóó in het oog vallende afwijking veroorlooft van de Gereformeerde kerkleer? Wij weten wel, dat het eerste verdedigbaar is op kerkelijk terrein, en dat, wat het andere aangaat, de eindelijke triomf der waarheid hier wordt voorgesteld als het consequent gevolg van gezegd grondbeginsel. Maar desniettemin is de reprobatie, tegenover de verkiezing, nu eenmaal, wat men ook beweren moge, op uiterst zeldzame uitzondering na, een deugdelijk bestanddeel der Gereformeerde Kerkleer, en zouden onze Dordsche Vaders tegen een tegenovergesteld gevoelen, dat in hunne schatting eene grove ketterij ware, niet minder krachtig geprotesteerd hebben dan tegen de Remonstrantsche dwalingen. En valt dat niet te ontkennen, dat deze eene groote waarheid, die op het Gereformeerde standpunt dreigde vergeten te worden, die der menschelijke vrijheid en zelfwerkzaamheid, met kracht en nadruk hebben voorgestaan, dan mag men daarin toch nog iets anders zien dan enkel afwijking en inconsequentie, te meer daar de Kerkleer volgens scholten niet minder aan inconsequentie leed. Het was in die dagen, te midden van de hitte des strijds: Iliacos intra muros peccatur et extra.
5. Is, eindelijk, de leer der wederoprigting aller dingen hier op gronden aan de Schrift ontleend, genoegzaam bewezen, om te kunnen aangenomen worden? Wij miskennen de bewijzen niet, daarvoor met scherpzinnigheid bijgebragt; wij willen nog minder de moeijelijkheid voorbijzien, verbonden aan het meer gewone dualistische standpunt; wij komen er zelfs voor uit, dat scholten op den weg, door hem ingeslagen, tot de volkomene triomf der waarheid, met verwerping der reprobatie, komen moest. Maar toch blijven wij vragen: of men nu in zijne bewijsvoering berusten kan, en of in allen gevalle de bezwaren, die daartegen in den weg staan, genoegzaam gewogen zijn? Ons althans zou hier een toestemmend antwoord bezwaarlijk vallen.
Maar wij mogen niet verder gaan. De aard van ons Tijdschrift gedoogt geene uitvoeriger beoordeeling van een zuiver Theologisch geschrift, al gevoelden wij ons
| |
| |
daartoe ook volkomen in staat. Er is echter genoeg gezegd, om van onze belangstelling in den arbeid des Hoogleeraars te doen blijken en onze hooge ingenomenheid daarmede eenigermate te regtvaardigen, al zijn wij ook niet blind voor de schaduwzijden. En wij eindigen met de opregte bede, dat de bekwame en ijverig werkzame man, in vereeniging met zijne ambtgenooten, aan Leyden's Hoogeschool, vele jeugdige Godgeleerden vormen moge in wetenschappelijken ernst en Christelijke vrijzinnigheid aan hem-zelven gelijk.
***
|
|