blinkenden glans, als het uitvloeisel van den smeltkroes bewonderd. Verder wordt de ééne zijde bezien, waarop de naam met het wapen van ons Vaderland prijkt, en de andere zijde met het borstbeeld van onzen Koning, alsmede het omschrift, dat den rand omgeeft. Ook op de daadzaak wordt gelet, dat onze oude munt ophield gangbaar te zijn, zoodra de nieuwe gekomen was. Als maatschappelijk ruilmiddel aangemerkt, wordt er gezegd, dat wij voor die nieuwe munt weêr alles kunnen koopen en krijgen, wat voor de oude te hebben was; maar ook volstrekt niets meer. Ten slotte wordt er nog gelet op het regte of beste gebruik, hetwelk er door ons Christenen van de nieuwe munt, en in 't algemeen van onze schatten gemaakt kan worden, waarbij zoowel tegen gierigheid als tegen verkwisting gewaarschuwd, en de opwekking gehoord wordt, om regelregt koers te zetten naar de haven eener zalige ruste. Deze velerlei bijzonderheden worden nuttig, hier en daar zelfs stichtelijk aangewend, zonder dat daarom nog, onzes inziens, deze rede juist eene Christelijke inwijdingsrede behoefde genoemd te worden. Ook komt zij, zoo wij meenen, als inwijdingsrede een weinig te laat, en wij zouden daarvan toch ook nog iets anders verwacht hebben. Met zorg is eindelijk alle vermelding van den stempel der oude munt en van het veelbeteekenend bijschrift: Hac nitimur, hanc tuemur vermeden. Hoe dit echter ook zij, het boeksken is waardig gelezen te worden en stichte, waar het gelezen wordt, eenig wezenlijk nut.
***