| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Over de Godgeleerdheid in het algemeen en hare betrekking tot het onderwijs op 's Lands Hoogescholen in het bijzonder. Door W.A. van Hengel. Te Leyden, bij P. Engels. 1850. In gr. 8vo. 62 bl. f :-60.
Een zeer belangrijk geschrift over een thans inzonderheid hoogst aangelegen onderwerp.
Men weet welk eene ramp der Theologie misschien te duchten staat. Immers het is algemeen genoeg bekend, dat zij verkeert in een haar dreigend gevaar; het groote gevaar van de eervolle plaats, welke zij, aan al de Vaderlandsche Hoogescholen, van ouds waardiglijk bekleed heeft en nog bekleedt, zich te zien ontnemen; het gevaar van uit de achtbare rei der Faculteiten zoo goed als verdrongen, ja welligt van onze Academiën geheel verwijderd te worden. Althans ontbreekt het niet aan dezulken, die vermeenen, dat op 's Lands Hoogescholen de Godgeleerdheid te onderwijzen onvoegzaam is; en dat de onderscheidene Godsdienstige Gezindten zelven in dit onderwijs hebben te voorzien. Trouwens men betwist haar den naam van wetenschap, en wil haar geen hoogeren rang hebben toegekend, dan dien van dienares eener bijzondere kerk, voor welker belangen de Staat niet kan geacht worden te moeten zorg dragen. Het is deze, op misbegrip steunende, geheel verkeerde beschouwing en schatting der Theologie, waar tegen dit opstel is ingerigt. Het doet middagklaar blijken, dat zij volle aanspraak heeft, om te blijven in die betrekking, waarin ze nu staat tot het onderwijs op 's Lands Hoogescholen. En hetgeen verleden jaar de Buitengewone Synode der Hervormde Kerk, volgens hare roeping en haren pligt het belang dezer Kerk behartigende, bij adres aan den Koning, voor het behoud der Godgeleerdheid in gelijken rang als andere Faculteiten aan de Academiën,
| |
| |
gewenscht en gevraagd heeft, dat zelfde wordt hier beweerd en bewezen niets minder en niets meer dan het goed regt der Godgeleerdheid te zijn; een regt, hetwelk haar niet mag ontnomen, waarbij zij integendeel, hoedanige verordeningen omtrent het onderwijs op de Hoogescholen ook mogen tot stand komen, door de Regering moet gehandhaafd worden. Wenscht men te weten hoe zulks geschiede? - Wij willen trachten aan dit verlangen eenigermate te beantwoorden.
Het geschiedt niet door beroep op de geschiedenis. Wel wordt harer gedacht. Wel wordt er van gewaagd, hoe de begeerte, om binnen 's Lands, ten nutte van inboorling en vreemdeling, een kweekhof voor de Godgeleerdheid te hebben, veel heeft toegebragt tot stichting van de Leydsche Hoogeschool; hoe, toen vervolgens ook elders in ons Vaderland Academiën werden opgerigt, de Godgeleerdheid insgelijks bovenaan stond; welk een' roem deze voor dit kleine plekje gronds verworven; welk een licht zij over allerlei onderwerpen, die tot haar betrekkelijk zijn, verspreid heeft; en welk eene dienst daardoor ook aan de beschaving van Europa en andere werelddeelen bewezen is; en hoe het een en ander wel mag strekken tot ernstige waarschuwing, om toch niet, ondankbaar en onberaden, zonder dringende noodzakelijkheid, uit de kweekhoven van Letteren en Wetenschappen te verwijderen, hetgeen er eeuwen lang zoo schoon gebloeid en zulke heerlijke vruchten gedragen heeft. Doch tevens wordt erkend, dat, ofschoon de Godgeleerdheid aan onze Hoogescholen, van dezer oorsprong af, naauw verbonden en, door hetgeen zij hier deed, voor inboorlingen en vreemdelingen hoogst verdienstelijk geweest is, daaruit echter geenszins volgt, dat zij, nu de scheiding van Kerk en Staat, naar de Grondwet van 1848, wordt doorgezet, nog dezelfde plaats behouden moet, welke haar van ouds werd toegekend; en dat het mitsdien niet aangaat, het antwoord op de vraag, of er leerstoelen voor de Godgeleerdheid aan onze Hoogescholen blijven moeten, van de geschiedenis afhankelijk te maken. Daarom wordt het goed regt der Theologie op het
| |
| |
behoud van hare Faculteit aan onze Academiën hier aangewezen te zijn gelegen in geheel iets anders. Namelijk er wordt hier aangetoond, dat het zijnen grond heeft in haar-zelve, als zijnde zij eene wetenschap, die gelijkstaat met alle andere, en die bij gevolg mede behoort tot het Hooger Onderwijs, waarvoor, volgens de Grondwet, de Staat zorgen moet.
Om te doen zien, dat zij zulk eene wetenschap waarlijk is, wordt het eerst in aanmerking gebragt de naam, welken zij draagt, als welke haar als zoodanig reeds aanduidt, en die al van ouds in gebruik en eere was. Beide wordt kortelijk herinnerd en gestaafd. Maar tevens worden bij aanleiding hiervan de gangen en lotgevallen der Godgeleerde wetenschap, van den vroegsten tijd af tot op onze dagen toe, met breede, fiksche trekken geschetst. En uit het een en ander blijkt reeds genoegzaam de gegrondheid der bewering, dat zij, als voorwerp van openbaar onderwijs, op 's Lands Hoogescholen in hare aloude betrekking behoort te blijven verkeeren. Doch inzonderheid verschijnt zulks in het klaarste licht, en doet de Godgeleerdheid allerduidelijkst zich kennen als eene wetenschap, voor wier onderwijzing de Staat wel degelijk ook zorg dragen moet, waar de Schrijver achtereenvolgens de aandacht vestigt op - het beginsel, van hetwelk zij uitgaat, - den kring, waarin zij zich beweegt, en - het doel, hetwelk zij beoogt.
Bij de beschouwing toch van het beginsel, van hetwelk de Godgeleerdheid uitgaat, en hetwelk geen ander is dan onafhankelijkheid in het onderzoeken der waarheid, blijkt ze van zelf geheel en al menschelijk te zijn, en mitsdien volkomen gelijk te staan met de wetenschappen, die zijn zamengesteld door menschelijk denkvermogen. Trouwens het aannemen, dat er een God bestaat (en dit is het eenige, wat zij aanneemt), belet haar in geenen deele eene wetenschap te zijn. Zij is en blijft daarbij even onafhankelijk, als de Regtsgeleerdheid, die het bestaan van regt aanneemt. En wat de veranderlijkheid des tijds op haar uitwerkt, of de willekeur van menschen zich omtrent haar aanmatigt, mag haar niet worden toege- | |
| |
rekend. Voor zulke invloeden bloot te staan heeft zij met elke andere wetenschap gemeen. Hare onafhankelijkheid gaat daardoor volstrekt niet verloren. Ook bewijst het tegen die onafhankelijkheid niet, dat van tijd tot tijd zekere bepaalde wijsbegeerte zich tot hare beheerscheres heeft opgeworpen. Zij-zelve toch laat, gelijk telkens gebleken is, zich door geene wijsbegeerte binden. Immers bezit zij ook een eigen grondgebied, waardoor zij van alle andere wetenschappen onderscheiden is. En zelve als wetenschap onafhankelijk, heeft zij dit grondgebied tot vrijheid van onderzoek ingenomen. Het is er dus zeer verre van daan, dat zij slechts eene dienares van de Kerk zou zijn. Wel is haar bestaan naauw aan de Kerk verbonden, het zij dan eene Grieksche, of Roomsche, of Protestantsche; en ook kan het niet anders, of het onderwijs in de Godgeleerdheid moet aan een lid van deze of gene Kerk toevertrouwd worden. Doch nu mogen daarom de zoodanigen, aan wie het geven van dit onderwijs is opgedragen, geenszins hunne roeping als mannen van wetenschap vergeten, ten einde hunne Kerk te dienen. Trouwens, die God onder wiens bestuur zij worden aangesteld, geeft hun
in de vraag: wat is waarheid? een beter rigtsnoer, dan de Kerk geven kan. En de Kerk-zelve, de Roomsche, zoowel als alle andere, toont met der daad zich te verklaren voor het volgen van dit rigtsnoer. Terwijl in het bijzonder de Hervormde Kerk, die uitgaat van de grondstelling, dat al het menschelijke aan dwaling onderhevig is, deze hare grondstelling verloochenen en zich onfeilbaarheid toeëigenen zou, met aan hen, wier ambt hun oplegt niet alleen de Godgeleerdheid te onderwijzen, maar ook den vooruitgang dezer wetenschap te helpen bevorderen, vrijheid van bescheiden onderzoek te weigeren. - Wat betreft den kring, waarin de Godgeleerdheid zich beweegt - hoe verbazend uitgebreid die is, valt hier, bij aanwijzing der groote menigvuldigheid en verscheidenheid van toch onderling naauw verbondene vakken en nevenvakken, welke zij binnen haar gebied bevat, en in geen van welke haar beoefenaar, moge hij ook aan een of ander vak de meeste vlijt toewijden,
| |
| |
geheel vreemdeling mag wezen, terstond te bespeuren. Maar doet zij alzoo zich nog nader kennen als eene wetenschap, die gelijk staat met alle andere, en in omvang of in diepte voor geene van deze behoeft te wijken; niet minder treffend komt daarbij op nieuw te voorschijn, dat, indien eenige wetenschap, zij voorzeker aanspraak heeft op het bezit van leerstoelen aan 's Lands Hoogescholen. Van het een en ander in bijzonderheden te doen opmerken, moeten we, om niet te breedvoerig te worden, ons onthouden. - En wat nu belangt het doel, hetwelk de Godgeleerdheid beoogt; bij de opgave van hetgeen dienaangaande zoo juist als treffelijk gezegd wordt, zijn we om dezelfde reden genoodzaakt insgelijks ons zeer te bekorten. Wij deelen dus daarvan slechts dit weinige mede. De Godgeleerdheid heeft een gansch bijzonder en een edel doel. Zij laat de bevordering van 's menschen stoffelijke belangen aan andere wetenschappen over. Wat zij ten nutte der burgerlijke maatschappij bijdraagt, doet zij daardoor, dat zij voor de zedelijke wereld arbeidt. Als Christelijke Godgeleerdheid gaat zij daartoe van het Christendom uit. En christus als het Hoofd van het rijk der godsvrucht en deugd, hetwelk tevens het rijk van gelukzaligheid is, in zijne geestelijke en hemelsche waarde erkennende, beoogt zij bij hare navorschingen niets meer, dan met God daartoe mede te werken, dat dit rijk vaster, uitgebreider, volkomener worde; en het heil der menschen, aan deze en gene zijde des grafs, hoe langer zoo meer bevordere. Ter bereiking van dit doel werken (gelijk daarvan beknopte aanwijzing hier geschiedt) al hare vakken zamen. Wegens haar verheven doel is zij dan van eene hooge waarde, en inderdaad de hoogste wetenschap voor den mensch als redelijk en zedelijk, om nog niet eens te zeggen, als onsterfelijk wezen. Zou het dan te groote eer voor haar te achten zijn, met alle andere wetenschappen, als eene zuster, gelijkgesteld te worden?
Zou men niet veel meer haar eene zuster mogen noemen, die waardig is aan het hoofd der gansche rei te staan?
| |
| |
Ziedaar het gevoerde pleit voor het goed regt der Theologie op het behoud van hare Faculteit aan de Vaderlandsche Hoogescholen in eenige trekken geschetst. Doch om de overtuigende kracht er van te kunnen waarderen, om van de heldere voorstelling, duidelijke uiteenzetting en zoo rijke als naauwkeurige ontwikkeling der menigerlei, maar alle ter zake dienende, bijgebragte argumenten zich een denkbeeld te kunnen vormen, moet het in zamenhang en in zijn geheel gelezen worden. Want vreezende, dat anders ons verslag tot eene onmatige lengte zou uitdijgen, hebben we ons vergenoegd met weinig meer dan slechts de hoofdpunten en den gang des betoogs tamelijk kort en zamengedrongen op te geven. En het is om dezelfde reden, dat we ook, immers doorgaans, ons hebben onthouden van het mededeelen der hier telkens op hare plaats voorkomende, afdoende beantwoording van verschillende bedenkingen, welke men misschien zou willen opwerpen.
Ondertusschen is alle bedenking tegen het beweerde nog geenszins weggenomen. Ééne groote zwarigheid blijft nog over: de zwarigheid, dat, uit aanmerking van hetgeen de onderscheidene door hem erkende Gezindten wettiglijk van den Staat te vorderen hebben, de langere voortduring, van hetgeen met betrekking tot het Theologisch onderwijs op onze Academiën tot heden toe plaats heeft, volstrekt onbestaanbaar is, en dat, om die onbestaanbaarheid te doen ophouden, de zorg voor het Godgeleerd onderwijs, van die tot hare Herders en Leeraars worden opgeleid, aan iedere Gezindte-zelve behoort te worden overgelaten. Het is deze schijnbaar zeer gewigtige en moeijelijke bedenking, welke nu, na in hare kracht te zijn voorgesteld, rijpelijk overwogen, en tot wier oplossing, wat daartoe meest geschikt en voldoende is, met evenveel verstand en kennis als wijsheid en oordeel, aangemerkt en voorgeslagen wordt. Van die bedenking en die oplossing derhalve moeten we ook iets vermelden.
De Hoogleeraars, die op onze Academiën de Godge- | |
| |
leerdheid onderwijzen, zijn altemaal leden van de Hervormde Kerk. Men vraagt daarom: ‘Is het derhalve niet slechts deze Kerk, voor de voldoening aan wier behoefte gezorgd wordt?’ En dan vraagt men verder in éénen adem: ‘Maar strookt dit met die gelijkheid van regten, waarop, volgens de Grondwet, alle Gezindten dezelfde aanspraak hebben?’ Op de eerste dezer beide vragen volgt een ontkennend antwoord, gestaafd door op te merken en, zoowel feitelijk als uit den aard der zaak, aan te toonen, dat het onderwijzen in de Godgeleerdheid op onze Hoogescholen niet alleen der Hervormde Kerk, maar tevens ook voor andere Protestantsche Genootschappen tot baat en dienst verstrekt. Echter wordt de tweede vraag insgelijks met ontkenning beantwoord. Het wordt toegestemd, dat alle Gezindten, naar gelang van de meerdere of de mindere talrijkheid van hare leden, hare Hoogleeraars in de Godgeleerdheid aan 's Lands Academiën moeten kunnen hebben. En ziet men in de Godgeleerdheid eene wetenschap, afgescheiden van ieder ligchaam, hetwelk men Kerk noemt; dan hebben allen, tot welke Kerk zij ook behooren, er regtmatige aanspraak op, dat zij tot het geven van Hooger onderwijs op haar grondgebied geroepen worden. De eenige voorwaarde is maar, dat men wetenschappelijk genoeg gevormd zij, om in de vervulling van dien post onafhankelijk te werk te gaan en niets anders te bedoelen, dan de verbreiding der goddelijke waarheid. In allen gevalle komt de aanstelling der Hoogleeraars in de Godgeleerdheid aan de Regering toe, die hen bezoldigt, en aan wie ook de zorg voor de wetenschap is toevertrouwd. Mogt ondertusschen (wat echter geenszins te denken is) de Hervormde Kerk, door hare wettige Vertegenwoordigers, er tegen protesteren, dat er, aan 's Lands Hoogescholen, Hoogleeraars in de Godgeleerdheid uit andere Gezindten nevens de hare geplaatst wierden, en verklaren in deze verandering
niet te kunnen berusten; zij zou dan in haar volle regt blijven, om Seminariën te stichten, en om daarbij zelve die Hoogleeraars, aan welke zij haar vertrouwen schonk, aan te stellen
| |
| |
en te bezoldigen. Doch desniettemin zou de Staat verpligt zijn het onderwijs in de Godgeleerdheid op 's Lands Hoogescholen aan te houden. En dezelfde verpligting zou op hem rusten, als alle andere Gezindten zich met hare Seminariën, ter opleiding der jongelingschap tot de Evangeliedienst, vergenoegden. Immers is de Godgeleerdheid eene wetenschap, die, niet minder dan eenige andere, mede behoort tot het onderwijs, dat op 's Lands Hoogescholen moet gegeven, en waarvoor, volgens de Grondwet, door den Staat moet zorg gedragen worden. Op de Seminariën moge zij worden behandeld ter dienste van de Kerk, maar op de Hoogescholen moet zij, als afgescheiden van de Kerk, behandeld worden ter dienste van de wetenschap. Wordt dáár de jongeling alleen gevormd, om den post van Herder en Leeraar te bekleeden, hier moet hij ook gevormd kunnen worden tot Doctor in de Godgeleerdheid.
Bij ernstige en onpartijdige achtgeving op en overweging van hetgeen hier ter opheffing van de genoemde zwarigheid is aangemerkt en voorgeslagen (doch waarvan we al wederom slechts weinig mededeelden) kan er tegen het boven zonneklaar betoogde, dat de Godgeleerdheid allezins behoort onderwezen te worden op 's Lands Hoogescholen, wel niets bedenkelijks meer overblijven. Echter wordt nog aangetoond, dat het, al ware al het bedenkelijke niet weggenomen, toch zeer onraadzaam zijn zou, de Godgeleerdheid van die Hoogescholen te verwijderen. Namelijk zulks zou het zijn: omdat de Regering daarmede zekere onbestaanbaarheid met zich-zelve zou aan den dag leggen; omdat de Hoogescholen-zelven er onder lijden zouden; omdat de Godgeleerdheid met hare beoefenaars daardoor geen gering leed ondergaan zouden; omdat zij zulk eene achteruitzetting zich zou moeten getroosten, zonder dat zij het aan de Maatschappij verdiend had; omdat uit die verwijdering der Godgeleerdheid van de Hoogescholen voor de Maatschappij jammerlijke gevolgen ontstaan zouden. Met klimmende en treffelijke ontwikkeling dezer vijf punten eindigt het stuk. En voorzeker zou het wenschelijk zijn, dat de Regering, althans het- | |
| |
geen in dit slot des vertoogs omtrent eene verwijdering der Godgeleerdheid van 's Lands Hoogescholen aangemerkt is, rijpelijk bedenken wilde. Maar niet minder wenschelijk is het tevens, dat ook de Vertegenwoordigers des volks vooral tot de ernstige overweging daarvan hunne aandacht niet weigeren zullen; opdat, wanneer eenmaal een ontwerp tot die verwijdering in hunne vergadering mogt inkomen, het aldaar behandeld worde met die grondigheid van kennis en omzigtigheid, welke eene zaak van zoo groot aanbelang verdient.
Van zijnen inhoud verslag gevende, hebben wij kunnen noch willen verbergen, dat we veel ophebben met dit geschrift. Wij schroomen dan ook niet het te noemen: een allerbondigst opstel, waarin niet alleen het goed regt der Theologie, om een' gelijken rang met de andere Faculteiten op 's Lands Hoogescholen te blijven behouden, voldingend betoogd; maar waarin tevens zoowel het hoogst wenschelijke daarvan duidelijk aangewezen, als alle bezwaar daartegen op de meest voldoende wijze uit den weg geruimd wordt. Gaarne vleijen we ons met de gedachte, dat men, na bovenstaand verslag (hoewel het slechts eene zeer onvolledige schets van, of eigenlijk schier niets meer dan enkele aanstippingen uit den rijken inhoud diens geschrifts behelst) gelezen te hebben, ten minste wel eenigzins zal geneigd zijn, om met ons in te stemmen. Maar bijkans durven wij ons er van verzekerd houden, dat men over het algemeen zulks doen en in onze overtuiging deelen zal, na onbevangen het geschrift-zelf gelezen te hebben. En de lezing er van mogen wij gerustelijk aanbevelen aan allen, wien de zaak, welke het betreft, en welke het door menigerlei verrassende opmerkingen en vele regt ter snede bijgebragte historische herinneringen toelicht, ernstig ter harte gaat; maar aanbevelen ook aan allen, die eenig belang stellen in het Hooger Onderwijs over het algemeen; ja, ook aan hen, die behagen scheppen in de lezing van een, over eene gewigtige aangelegenheid handelend, bij uitstek wèlgeschreven stuk, hetwelk, ware ook die aangelegenheid hun tamelijk vreemd, ongemerkt
| |
| |
hen daarmede bekend maakt, en, terwijl het bij hen nuttige kennis vermeerdert, tevens hun een aangenaam genot verschaft, zoowel door zijne helderheid en levendigheid van voordragt, als door zijne verwonderlijke naauwkeurigheid, bondigheid en scherpte van betoog. - Zekerlijk lag de aanleiding tot het vervaardigen van dit stuk in de velerlei bewegingen des tijds, die de vraag naar de betrekking der Godgeleerdheid tot het onderwijs op 's Lands Hoogescholen almede hebben doen ter sprake komen. Doch het is daarom geen vlugschrift van kortstondig aanbelang. Het is integendeel een diep doordacht en wèldoorwrocht opstel, hetwelk, ofschoon uitnemend geschikt om te beantwoorden aan hetgeen de tegenwoordige tijd behoeft, niettemin, behalve om de treffelijke en gansch eigenaardige, grootendeels geheel oorspronkelijke wijze, waarop het de eer der Theologie nadrukkelijkst handhaaft; ook om het vele minbekende en toch wetenswaardige, dat het behelst; alsmede om de nieuwe en juiste oogpunten, waaruit het menige aangelegenheid leert beschouwen; mitgaders om het heldere en ware licht, dat het over menigerlei zaken verspreidt, gewisselijk zijne waarde immer zal behouden. Te grooter dank derhalve komt uit dien hoofde toe aan den Nestor onzer Theologen, wiens onvermoeide werkzaamheid ons deze zoo keurige en duurzame als regt tijdige vrucht zijner lange ervaring, verstandige opmerking, uitgebreide kennis, zeldzame bekwaamheid en ongemeene wijsheid geschonken heeft. Bijkans vijf-en-dertig jaar het Hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid met roem bekleed hebben, was hij voorzeker ook reeds daardoor meer dan iemand wèlbevoegd, om over het behandelde onderwerp te schrijven. En dat hij, van deze taak zich kwijtende, daarbij geenszins geschroomd heeft niet minder met edele kordaatheid, dan met prijselijke bescheidenheid, zijne inzigten open te leggen en voor zijne gedachten rondelijk uit te komen, kan niet anders dan hem tot eer verstrekken en hem doen rijzen in de
schatting van allen, zoowel van die in wijze van denken en zien nog van hem blijven verschillen, als van die, welke de kracht zijns
| |
| |
betoogs en de klem zijner redeneringen erkennende, nu, of nu althans met meer bewustheid en op beteren grond dan te voren, meestendeels of geheel met hem overeenstemmen. - Spare God nog lang den waardigen man voor Wetenschap en Kerk!
d.
r.
|
|