Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Vrouwen van het Leycestersche tijdvak, door A.L.G. Toussaint. Iste, IIde en IIIde Deel. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1849, 1850. In gr. 8vo. f 10-50.De titel van het werk doet denken aan iets in de vrouwen van het genoemde tijdvak, 't welk haar van de vrouwen van vroeger of later tijd, in karakter, beginselen of levenswijze onderscheidde; of aan vrouwen, die een' gewigtigen invloed op de gebeurtenissen van dat tijdvak hebben gehad. Het eerste kan de bedoeling der hooggeachte en begaafde Schrijfster niet zijn geweest, daar het verschil van zeden zich nimmer tot zulk een' engen tijdkring bepaalt. Het zou ook moeijelijk wezen in de dames van het Leycestersche tijdvak, zoo als ze hier voorkomen, en onze schoonen van den tegenwoordigen tijd, treffende tegenstellingen aan te wijzen. Derhalve zal 't tweede gezigtspunt het gekozene wezen. En dit zoo zijnde, heeft men reden om te verwachten, dat meer dan ééne vrouw, in deze romantisch voorgestelde geschiedenis, een zeer gewigtige rol op het Staatstooneel vervulle. Een moeijelijke taak, daar het behandelde tijdvak te weinig edels en te weinig laags, zelfs in de voornaamste Staatslieden, heeft opgeleverd, om, bij de beminnaren van deze soort van lektuur, eene levendige belangstelling, in de handelende personen, op te wekken. Iets anders, meenen wij, zou het zijn, afgezonderd van eigenlijke romantische inkleeding, en zonder bijvoeging van verbeeldingspersonen, dit deel der Vaderlandsche geschiedenis, voor een ander soort van lezers, fragmentsgewijze uit te werken, in zulk een fraaijen stijl, als de Schrijfster heeft, en gelijk er verscheidene zulke | |
[pagina 547]
| |
fragmenten in dit verhaal voorkomen. Dit zou, voor liefhebbers (te onderscheiden van eigenlijke beoefenaars) van onze geschiedenis, veel licht kunnen verspreiden over de wrijving tusschen den Britschen aanhang en de partij der Hollandsche Staten, met de gevolgen van dien: de Staatsregeling zoo als die, ware Prins willem I langer in 't leven gebleven, niet zou zijn geworden; doch nu tijdens maurits werd. Zulke tafereelen, gelijk er, b.v., D. I, bladz. 247 en volgg., D. II, bladz. 33 en volgg. en D. III, Hoofdstuk IV, uit de wèlversneden pen der Schrijfster zijn gevloeid, zouden (dit tijdvak den voorkeur schenkende) aan minder zwarigheden, hier niet overwonnen, onderhevig zijn geweest. Bij de behandeling der gebeurtenissen, in den vorm van een' historischen roman, was er te veel behoefte aan eene fictie, tot welke geen aanleiding in de geschiedenis bestaat, en die hier is aangebragt in de rollen aan zoo vele vrouwen bedeeld; rollen, die dáárom, zelfs in deze verdichting, geen waarschijnlijken invloed op den loop der zaken konden hebben. Vandaar ook, meenen wij, dat het der Schrijfster niet mogelijk was er ééne te scheppen, die, zonder de gebeurtenissen geheel te miskennen, als de spil der intrigue - de val van leycester en de triumf der Staten van Holland - onmisbaar kan worden geacht. Om dit te staven is eene korte beschouwing der Dames noodig. Deliana, de zestienjarige dochter eens boekdrukkers, die in het werk zoo dikwerf voorkomt, dat zij wel eene hoofdfiguur mag heeten, is de eerste die men leert kennen. Om haar aan het geheel te hechten, werkt zij mede tot het heimelijk doen drukken van stukken ten nadeele van Koningin elizabeth en van leycester, en zulks ter liefde van een Engelschen taalmeester, die, norsch en grillig, hare genegenheid meestal afstoot, en (daar deze persoon eene verkleede vrouw is) ook niet kan beantwoorden. Toch bemint zij die persoon met eenen hartstogt, welke haar alles, ouders en goeden naam, doet opöfferen, alle gevaren doet trotseren, en later krankzinnig maakt. Haar invloed op de Staatsge- | |
[pagina 548]
| |
steldheid is nietig, daar de bedoelde stukken weinig uitwerken; haar karakter, hoe fiks ook beschreven, is niet natuurlijk; terwijl het wegzinken harer jeugdige Godsvrucht geen bewijs is voor de kracht van goede beginselen, welke Ref. boven alles steeds in deugdzame idéalen wenscht te vinden, en dus ongaarne hier mist. Eene type van een Hollandsch meisje, uit de dagen, die men zich zoo gaarne als degelijk voorstelt, is zij derhalve niet. Veel méér daarvan hebben de Mevrouwen prouninck en leoninus als huismoeders; doch deze blijven buiten het Staatsbedrijf. Meer aandeel aan dit laatste heeft de Prinses de chimay. Op hare soirées verschijnen lieden van verschillende kleuren en standen; doch ook dáár leiden die bijeenkomsten tot geen gewigtige gevolgen: in stede van eene Mevrouw de staël te wezen, die den geest harer bezoekers beheerscht, is zij dupe van hare karakterloosheid en zoogenaamd misdrijf: eene karakterloosheid, die wij niet voor eene gelukkige vinding houden. - Zien wij hare beschrijving (ook als een bewijs, hoe de Schrijfster meesteresse is in den stijl). Na de verwarring in de kleedkamer en de veronachtzaming der kleeding van de Prinses beschreven te hebben, laat zij volgen: ‘Zóó uitgedoscht, of liever zóó ongekleed vinden wij de Prinses te midden van die wanorde (zij mogt op dit oogenblik ten minste een boetvaardige zondares heeten). - Want in waarheid, wij vinden haar geknield en biddende met diepen ootmoed, met strenge aandacht en onder gloeijende tranen. En ziet zij bidt, niet voor zich zelve, niet om eenige teug uit eenige bron van aardsche vreugd, niet om het afkeeren van eenig leed, haar wachtend; maar zij bidt voor een ander, voor eenen man, voor haren echtgenoot. Neen zeker de Prinses is geene schuldige vrouw, niet in dien zin, als men haar gelooft (t.w. als zedeloos). Zij is slechts eene vrouw, door anderer schuld en door eigen onvoorzigtigheid in eenen valschen toestand gebragt; in dubbelzinnige omgeving verward, en zonder die rijpheid van verstand, die helderheid van oordeel, die vastheid van beginselen en die kracht van wil, om zich in | |
[pagina 549]
| |
zulken toestand te gedragen met den moed en de waardigheid en de kalmte, die voor iedere vrouw voegzaam ware geweest, maar die in haren stand zeker onmisbaar was. Mevrouw de gasparin, die van ieder ongelukkig huwelijk der vrouwe de grootste helft der schuld toekent, zou zeker op deze hooggeboren vrouwe een' zwaren steen der veroordeeling werpen; want, zij had haren man verlaten, terwijl zij gelukkig waren in hun huwelijk, en terwijl haar gemaal persoonlijk tegen haar niets kwaads had bedreven. Ook was zij tot die scheiding gekomen in een oogenblik van vrome opgewondenheid, in eene vlaag van brandende geloofsijver, onder den indruk van edele verontwaardiging en smartelijk zielenwee en zeker niet zonder een' bangen tweestrijd tusschen hare gemoedelijkheid en haar hart. Het was geweest met de huivering eener edelmoedige ziel tegen laagheid en verraad, en met den angst eener vrome en schuwe duive voor ontrouw aan God. De Prins van chimay had de zaak van zijn vaderland verraden en verlaten voor de dienst van den Spaanschen Koning, en zijn geloof verloochend voor de eeredienst van den Paus. Voorwaar geen klein vergrijp in die tijden. Verward, verbijsterd, teleurgesteld en verontwaardigd, tot in 't diepste der ziel geschokt, had de ijverige Protestante in den dubbel verraderlijken man opgehouden den echtgenoot te zien, dien zij zelve trouw had gezworen, en zij zelve vergat, dat zij echtgenoote was zoowel als Christin, en zij zelve vergat den eed dien zij had gezworen; zij ook verraadde en werd ontrouw, waar zij voor ontrouw en verraad verachting wilde toonen; zij verliet haren gemaal en zij trok zich terug in het vaderland, dat hij niet meer het zijne achtte. Vrienden en verwanten keurden dien stap goed; in hun eerste ergernis over het verraad van den Prins en over de wijze waarop hij het uitvoerde en de omstandigheden die het vooraf gingen en volgden; voelden eenige voldoening voor hun gekrenkt gevoel van eer en vaderlandsliefde, door dit openlijk bewijs van afkeuring eener vrouw, die toonde, haar vaderland en hare | |
[pagina 550]
| |
geloofsbelijdenis meer lief te hebben dan haren gemaal. Maar er is iets, dat de goedkeuring van aanverwanten en vrienden en zelfs de toejuiching van geheel een land niet kan geven, en niet kan vergoeden waar het verloren is: de duurzame rust bij een overijld besluit in hartstogtelijkheid uitgevoerd en zelfvoldoening als men in den strijd van pligten den hoogsten vergat, om den ligtsten te volbrengen, omdat die beter dan de andere met onze eerste indrukken en opvattingen strookt. Zoo als iedere overspannen handeling, iedere onnatuurlijke daad, bragt die der Prinses ook hare eigene straf met zich.’ Wij zeiden karakterloosheid en vonden daartoe grond in de hier boven in curçijf gedrukte woorden en in de volgende, eene bladzijde later voorkomende: ‘Eene vrouw, die zich eigenwillig scheidt van haren gemaal, zich berooft van haren eersten en natuurlijken steun, plaatst zich in eene stelling, die niet alleen hare groote moeijelijkheden heeft in de maatschappij, maar die in haar zelve, in haar eigen hart hare gevaarlijke terugwerking heeft, en men moest meer zielskracht meer kalme wijsheid, met sterkte tegen indrukken, met vastheid van beginselen, en vooral meer waarachtig praktikaal Christendom hebben dan de Prinses op haar twintigste bezitten kon om haren nieuwen toestand, ten aanzien van het vaderland en haar zelve, met waardigheid te dragen.’ Wij houden die karakterloosheid voor geene gelukkige vinding, omdat zulk een gebrek geene andere dan flaauwe personen oplevert, welke de lezers niet aan zich kunnen hechten. Liever hadden wij de Prinses gemist, hoe vele moeite er ook aan haar besteed zij, dan haar zóó beschreven en beoordeeld te zien; want wij hebben te diepen eerbied voor gehechtheid aan ware Godsdienst en reine vaderlandsliefde om geene smart te gevoelen, als aan deze een minderen rang onder de pligten wordt toegekend. Staat er geschreven: dat de vrouw haren man zal aanhangen, er staat ook: die vader of moeder, zoon of dochter (dat zal toch wel beteekenen: die eenig schep- | |
[pagina 551]
| |
sel) lief heeft boven mij, is mijns niet waardig. - Verder: onbaatzuchtige verkleefdheid aan het land onzer geboorte is zulk een rein, boven alle zinnelijkheid verheven gevoel, dat niets er bij kan worden vergeleken. In alle andere hartstogten, genegenheden, of pligtsvervullingen, kan zich een uitzigt op belooning, of op lateren gelukstoestand mengen; maar deze liefde is daar boven verheven: meestal is men er zelfs het slagtöffer van; gelijk de geschiedenis op zoo menige bladzijde leert. Zij is misschien de eenige deugd, wier belooning alleen bestaat in 't bewustzijn van volbragten pligt. De dichteres stelt die echter hier lager dan de trouw aan den gemaal, zij deze ook landverrader en Godsdienstverzaker en moordenaar. Wij vragen het haar: hoe zou eene vrouw, vervuld met zulke verhevene grondbeginselen, als er noodig zijn, om pligtshalve, den man, dien zij met jeugdige liefde bemint; met wien zij gelukkig was; voor wien zij, na de scheiding, nog veel en vurig bidt, te verlaten, en zoo een onberekenbaar zwaar offer aan 't geweten te brengen - hoe zou die vrouw, om de opöffering harer rust, straf verdienen? straf gevoelen? - tenzij weemoed over het, door eens anders misdaden, verloren geluk, straf moet heeten. - Indien het zoo ware, dat duurzame rust, gelijk hier (D. I, bl. 100) gezegd wordt, door niets kan worden vergoed, dan ware ook het grofste égoïsme, de meest stoïsche onverschilligheid jegens goed en kwaad: de hoogste wijsheid, de verhevenste deugd. Welk eene zedeleer! Maar wij beschouwen dit alles als minder doordacht neêrgeschreven, daar het in strijd is met gideons opvatting van verdraagzaamheid (D. II, bl. 152) waar deze ook ‘de gloed van den overijver’ verschoond en tegen misvatting wil verzekerd hebben. Waarschijnlijk om de vroeger aan de Prinses ten laste gelegde zwakheid van beginselen te staven, is de betrekking met den Jonker de maulde haar toegedicht. Eene betrekking die, door de te dikwerf vermelde wenschen van den jonkman, verre is van zedige denkbeelden te wekken. Maar zij is hier geheel niet zwak. Zij is in deze betrekking nog minder coquette dan in- | |
[pagina 552]
| |
trigante.Ga naar voetnoot(*) Ofschoon zij wel eenige ingenomenheid heeft met hare schoonheid en bewustheid van derzelver kracht, is geene behaagzucht, geen lust om met mannenliefde uit ijdelheid te spelen, hare drijfveer tot de gewraakte gemeenzaamheid. Nog minder deelt haar hart er in; alleen de wensch om een luitenants-plaats aan een Italiaan, niet van de beste soort, te bezorgen, doet haar haren goeden naam prijs geven. Het is waar, zij was, door geldschuld, in de magt van dezen en daarbij tot dankbaarheid aan hem verpligt, omdat hij de commissie van haren gemaal om haar te vermoorden, niet had volvoerd. Wij begrijpen echter, daar ook hij niet inwerkt op den loop der zaken, de noodzakelijkheid van deze figuur niet, evenmin als die van de Prinses-zelve; tenzij alleen om de gelegenheid die zij aanbragten tot het leveren van fraaije persoonsbeschrijvingen. Wij hebben ons bij deze Dame eenigzins lang opgehouden, omdat zij zoo menigvuldig in het werk voorkomt, en er veel moeite aan hare beschrijving is besteed. Omtrent de overige vrouwen kunnen wij korter zijn. De zamenzwering door een aantal Dames gesmeed, heeft ons zeer teleurgesteld. Toen wij dien kring van schoonen, bij Mevrouw van wittenhorst vereenigd, en, door fabiaan en de weduwe van hemert, zoo zeer in beweging gebragt zagen, dachten wij den aanvang van eene intrigue te zien, die, door het geheele verhaal heen, rijk zou zijn in gevolgen. Zij is dat echter niet. Als het op handelen aankomt, worden de vrouwtjes bevreesd, en beginnen zij, zelfs wat heel hartstogtelijk, te kibbelen. Eene der hoofdpersonen is de reeds genoemde weduwe van hemert, eene vrouw, om den dood haars echtgenoots, die naar krijgsregt was veroordeeld en bij leycester geene genade gevonden had, door wraakzucht gedreven, en te gruwelijk-fraai geteekend, waar ze verhaald hoe zij-zelve het afgeslagen hoofd haars gemaals weder aan den romp heeft gehecht. Zulk eene daad is | |
[pagina 553]
| |
voor ons gevoel stuitend en strijdt tegen onze begrippen van het schoone. Het verschrikkelijke eischt verhevenheid. Als, bij voorbeeld, eene vrouw, gelijk wij elders lazen, om haren man te redden, zich aan diens vervolger vasthecht, met hem, op den rand van een afgrond, worstelt en zich, aan hem geklemd, in de diepte stort, dan slaan wij met deelnemende huivering het tooneel gade, zijn opgetogen bij zoo veel liefde en moed, en staren de heldin met bewonderende deernis na. Maar de Schrijfster houde het ons ten goede: eene vrouw, het afgeslagen hoofd van een geliefden echtgenoot aan diens bloedigen romp met naald en draad weder vasthechtende!!!... En toch is haar hartstogt fraai beschreven. - Men leze: - - ‘Met hoedanig eene mengeling van vreugde en rouwe ik dat dierbaar overschot van mijn liefste ontving, kon mijne tonge niet uitspreken; mijne tranen toonden mijnen dank. Maar 't was mij niet genoeg mijnen doode weêr te hebben; ik wilde, dat hij als een achtbaar heer en edelman in de graftombe zijner voorouderen zoude rusten, niet als een onthalsde misdadiger; ik begeerde, dat het diere hoofd weêr zou vastgehecht worden aan den bloedigen romp....’ ‘Groote God! riepen de vrouwen, verbleekend, wie heeft zich gevonden om dat voor u te doen? Niemand, hernam de jonge vrouw kalm, zoo deed ik het zelf. Eene rilling ging de andere vrouwen over de leden, terwijl zij haar aanzagen; sommige weken een paar schreden van haar terug. Daarbij ik wilde niet, dat andere hand, met liefdeloozen afschuw mijn dierbaren zou handteren. Deze mijne eigene handen togen hem het gewaad aan van een ridder der Vliesorde als hij was, dat roode purperfluweel, dat hem zoo goed stond, met de prachtige gouden keten op de borst. Deze handen sloten den kraag vast om den hals; opdat de sporen der wreede mishandeling gedekt werden (wierden). Deze handen schikten hem het sierlijke haar te regt langs het edele voorhoofd. Deze handen drukten hem de oogen toe, dat zij zich | |
[pagina 554]
| |
sloten als in den slaap, vouwden de zijne inéén, als tot het gebed en legden hem dus neêr in de opene lijkkist; daarna knielde ik daar nevens en heb gebeden en gewaakt, dag en nacht aanéén, in de verlichte kapel, tot het onderscheid van dag en nacht voor mij verloren ging, en eerst toen de nooddwang het vorderde, dat ik mij scheidde van mijnen lubrecht, gunde ik hem de rust in de graftombe bij zijne vaderen; maar eer ik de kapel uitging, deed ik, neêrgeknield, voor de tombe, een' plegtigen eed: bloed voor dat vergoten bloed, en geregtigheid over dat strenge regt; dit zou ik verkrijger door welk middel ook en ten welken koste ook, eer zou ik de taak van mijn leven niet afgedaan achten, noch om de ruste van den dood durven smeeken, hoe moede ook van 't bange leven! en toen ik dien eed gedaan had en dien bezegeld met een' kus op het koude lijkgesteente, toen verliet ik de kapelle, gesterkt met moed en kracht en vasten wil om dien eed te houden.... En van toen af heb ik niet meer anders geleefd, dan voor 't volbrengen van dien. Vraag nu of ik wèlberaden ben.’ ‘Mij huivert van zulke beradenheid!’ zeî eene der andere.’ - En niettemin laat deze vastberaden vrouw zich, door van oldenbarnevelt, met een zoet praatje, onverrigter zake naar huis zenden! Nog eene vrouw komt veel en veel bedrijviger voor. Het is Lady margaret douglas scheffield, lang in dit werk verborgen onder den naam van fabiaan, den reeds gemelden Engelschen taalmeester, en zich ook wel genoemd hebbende Lord derby. Als gescheidene gade van leycester voedt zij tegen dezen, en als aanhangster van maria van Schotland en ijverig Roomschgezinde, tegen elizabeth van Engeland, een gloeijenden haat en wraakzucht. Haar karakter kan men afmeten uit de beschrijving, die zij-zelve (D. II, bl. 144) van eene ontaarde vrouw geeft: ‘Ik weet hoe vrouwen zijn kunnen,’ zegt ze, ‘tot verhevenheid toe zonder zelfzucht en tot alle offers in staat, in schijn, maar inderdaad veel eischend, meer dan mannen, en meer dan deze nog hechtend aan hare eischen; en bij teleurstelling, van engelen, die ze | |
[pagina 555]
| |
schenen, zich omtooverend tot duivelinnen, tot verraderessen, tot moorderessen, tot alles; dan is daar geen boosheid voor hare wrake te stout, geene misdaad te zwart, geen gruwel te groot, waar zij door hartstogt gedreven worden, om zich te wreken.’ En echter is er iets goeds in dat karakter bij het einde blijkende, en veel tragisch in dat einde; waarom het ons slechts hindert, dat ook zij niets wezenlijks tot het groote doel, leycesters val, bijdraagt. De andere vrouwen komen maar even te voorschijn en onder deze is vrouwe johanna van darthuizen, als de afbeelding eener bazinne, naar den aard voorgesteld, en even zoo, in edeler zin, de dochter van sonoy; die, hoewel spade, iets degelijks, tot den tijd behoorende, te doen krijgt. Het blijkt, dat wij niet zéér ingenomen zijn met de schildering der Dames, hoe kunstig verscheiden ook gemaald. Wij zouden de schoone sekse galanter behandeld hebben. De mannen, daarentegen, komen, elk in zijn karakter, beter uit; waarschijnlijk omdat ze meer op het staatkundig terrein te huis behooren, en dus hier meer op hunne plaats staan. Prouninck ziet men leven en handelen naar en met waarheid; de schrandere van oldenbarnevelt; de, als Staatsman, brave en wijze lioninus bevielen ons bij uitnemendheid. Zoo ook rueel en gideon, die inderdaad idealen zijn, elk op zijn standpunt, en zelfs cosmo; maar de leycesters gezinde Predikanten worden te hard gevallen. Hierover nog een paar woorden. De taal toen op den kansel gebruikt, moge in onze ooren te barsch klinken, het was de taal van den tijd; althans 't laat zich gissen. (Luther, hoezeer tegen oorlogsgeweld, sprak en schreef ook in een krassen stijl.) Het was toen een tijd, waarin, meer dan thans, de zin van het bekende, latere gezegde: Je nomme un chat un chat et Rollin un fripon tot het volkskarakter behoorde, en waarnaar de Predikanten zich moesten voegen, wilden zij verstaan worden en met vrucht tot de gemeente spreken. Tot de verdediging der Hervormde leer tegen- | |
[pagina 556]
| |
over Rome, moesten zij voorts alle hunne krachten, ook op het Staatsterrein, inspannen; niet betreffende enkele maatregelen van regering, maar omtrent den geest der Regering. Toen deze verdacht werd flaauw of onverschillig te zijn jegens de hoogste belangen der nieuwe Maatschappij, en inderdaad bij vele Regenten, om welke reden dan ook, de ijver voor de Hervormde Kerk verkoelde (dat zij vele Regenten van dien tijd weinig ter harte ging, bleek in de Conferentie van den 14 Mei 1587), toen bleef er schier niets anders over, dan dat zij, ter behoudenis, door den volksgeest werden gedrongen tot voorzorgen, in 't belang der steeds belaagde gewetensvrijheid en onafhankelijkheid van den Staat. Het volk had daartoe voorlichting noodig, en wie zou 't hebben voorgelicht, indien 't niet gedaan ware door de Leeraars en Herders der gemeenten? Doch hoe konden deze die voorlichting anders geven, dat zij algemeen baatte, dan van den predikstoel? Elk gemeentelid in 't bijzonder te bezoeken, zal toen, even als tegenwoordig, wel onmogelijk zijn geweest, en dus werd de kansel, in die dagen van strijd, van zelve de voornaamste strijdplaats. Was 't Vaderland in leycesters tijd niet nog in oorlog met Spanje en zijne inquisitie, en van vele kanten, door verknochten aan Rome, verraden? Helden in Gelderland en elders niet nog vele Regenten over naar 't Vatikaan? Neigde zich niet in Holland, zoo men meende, van oldenbarneveld naar het Roomsche Frankrijk, en is het dan wonder, of zoo zeer af te keuren, dat de ijverigsten onder de Predikanten, het vuur, dat in hen gloeide, lieten doorstralen in hunne redenen? Toen, en in den tijd, dat 's Lands Regering Neêrlands vloot gebruikte, om de Protestanten in Frankrijk te helpen overleveren aan al de gruwelen jegens dezen gepleegd, waren zij het zout der Natie. Verplaatsen wij ons op het terrein des werks. Vele Hollandsche Heeren werden verdacht Frankrijks bescherming boven de Engelsche te kiezen. Voor die verdenking was grond, daar velen in Holland en Zeeland een weinig vroeger voor de onderhandeling met Frankrijk | |
[pagina 557]
| |
gestemd hadden, 't geen aanleiding gaf tot het, velen Hollandschen Regenten onaangename, manhaftige vertoog van Gouda; waarin vooral gedrukt werd op 's Konings Roomschgezindheid: zoodat een tweede St. Bartholomeusnacht niet vreemd zou zijn; te minder daar hij door zijne moeder in Italiaansche schalkheid was opgewiegd, en 't gerucht zelfs liep, dat het Verbond van 1558, tot uitroeijing der ketterij, onlangs vernieuwd ware, en de vrede, zoo dikwerf met de Hugenoten gemaakt, van 's Konings zijde maar schaars onderhouden werd. De gemeente, welligt door den invloed der Predikanten, doch waarschijnlijker slechts door hen daarin gestijfd, helde naar Engeland over, dat den Paus had verworpen, tegen wier Koningin de banbliksems van het Vatikaan waren geslingerd, en dat op het punt was van met Spanje te breken. Van Engeland verwachtte zij, hoe schaars verleend, hulp, en die te meerder naarmate de Provinciën zich met meer vertrouwen aan de Vorstin en haren Stedehouder zouden overgeven. Nu kennen wij de uitkomsten en mogen ons verheugen, dat de onbepaalde magt, toenmaals, niet aan elizabeth is opgedragen; doch toen, terwijl men vreesde, zonder deze opdragt, door Frankrijk aan Spanje en door Spanje aan Rome te worden overgeleverd, toen was 't natuurlijk, dat de Protestantsche Kerkleeraars het wapen des woords gebruikten, om dit laatste af te wenden. Dat te doen, lag naar den geest des tijds, in hunne roeping, in den aard der omstandigheden, en in de behoefte des volks, dat dit buiten twijfel wilde, en in den ijver der leeraars waarborgen vond voor de veiligheid der Kerk en des Lands. Vandaar dat de gemeente Duifhuis, hoe aanlokkelijk, inderdaad eene onmogelijkheid was; zij maakte geen ligchaam (Corps) uit. Men kon niet weten wat men er voor het vaderland aan had. Een gevolg van de antipathie der begaafde Schrijfster tegen de Predikanten van het behandelde tijdvak, is waarschijnlijk hare beschuldiging, dat de Niet-Gereformeerden werden vervolgd als de Onroomschen ten tijde van alba. Wij herinneren ons echter geen Protestantsch auto- | |
[pagina 558]
| |
da-fé. Te vreemder is deze uitval, daar de Schrijfster meer schijnt te zijn op de hand van leycester dan van de Staten; hetgeen ons voorkomt te blijken uit het niet gebruik maken van vele bezwaren tegen hem, en het werpen van veel schuld op zijne raadgevers en te ijverige vrienden. Het doet ons leed, deze aanmerkingen te hebben op een werk, waarin zoo vele schoonheden van détail voorkomen; als daar zijn: de plaatsbeschrijvingen, de woeling der hartstogten en de natuurlijke losheid der gesprekken, terwijl het geheele werk getuigt van de gemeenzaamheid der Schrijfster met de geschiedenis, en hoe zij in den geest van het beschreven tijdperk is doorgedrongen. Meenden wij niet, dat het reeds in de handen is van allen voor wie wij het bestemd rekenen, wij zouden ons niet kunnen weêrhouden om eenige meesterlijke tooneelen over te nemen. Nu sluiten wij met den wensch, ook reeds elders geuit, dat de Dichteres haar onmiskenbaar talent eens aan iets grootsch moge ten koste leggen. Wij durven haar geen onderwerp opgeven; zij-zelve zal met hare belezenheid in de geschiedenis van Nederland wel een onderwerp kennen, dat haar aanleiding kan geven om het edele en schoone van vaderlandsliefde en godsdienst-vrijheid en het wenschelijke van Nationale onafhankelijkheid te doen uitkomen tegenover verraad, Inquisitie en tirannij. Druk en papier zijn fraai; maar de afdruk der drie verschillende vignetten doen de steendrukpers geene eer aan; ten minste niet in het exemplaar dat voor ons ligt.
a.j.l. |
|