Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||
De beknopte beschouwing der opgenoemde geschriften moge ten vervolge strekken van eene soortgelijke, in dit Tijdschrift voor Mei 1851, No. VI, bl. 257 en volgg. geplaatst. Onze bedoeling daarmede is, om bij voortduring de aandacht gevestigd te houden op de gewigtige zaak der armen-verzorging, en op de van tijd tot tijd uitkomende meer of minder belangrijke geschriften, welke daarmede in eenig verband staan. Wordt de Wets-voordragt tot regeling van het Armbestuur nog steeds met gespannen verwachting te gemoet gezien, aan gelegenheid om zich tot de beoordeeling der armenquaestie voor te bereiden, ontbreekt het even weinig als aan hulpmiddel en handleiding, om, ten nutte der behoeftigen of ter voorkoming van armoede, practisch werkzaam | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||
te zijn. Het tijdsverloop-zelve, sedert de Grondwet van 1848, en bijzonder sints de uitgave van de ‘Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het Armwezen in Nederland’, van de H.H. tydeman en heemskerk, in redetwist over armenzorg en in gedachten-wisseling over armen-zaken verstreken, moest dienstig zijn aan het opwekken der algemeene belangstelling, het vestigen van de overtuiging, het terugkeeren van dwalingen, het temperen van overdreven verwachtingen, en vooral aan het met meerdere billijkheid oordeel vellen over de pogingen van verschillende zijden tot bevordering van hetzelfde doel aangewend: misschien zelfs zal juist dat bezadigd nadenken en nalezen mogen strekken om meerdere overeenstemming en éénheid tusschen de vroeger uiteenloopende gevoelens tot stand te brengen, eene overeenstemming, die door den schok der meeningen het licht der waarheid doet schitteren. Het sub No. I genoemde werk komt ons allezins geschikt voor, om aan zoodanige toenadering van denkbeelden ten grondslag te verstrekken. Het is geschreven door een Predikant, maar die blijken geeft van Staathuishoudkundige studie en bekwaamheid, en die, den kansel thans verlaten hebbende, tot Lid der Provinciale Staten van Groningen en tot Voorzitter eener Groningsche Provinciale Vereeniging tegen het Pauperisme is benoemd. Het is bekroond en uitgegeven door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; heeft dus den toets doorgestaan van bevoegde beöordeelaars; is wijd en zijd onder de leden verspreid en voor een geringen prijs algemeen verkrijgbaar gesteld. Het is in eenen aangenamen, populairen stijl geschreven, soms meer redekavelende dan redenerende; maar overvloeijende van juiste opmerkingen, en telkens hetzelfde verzoenende en toch zelfstandige stelsel predikende en uiteenzettende, hetwelk geacht kan worden hierop neder te komen: Op den Staat rust eene onvolkomene, maar toch Staatkundige verpligting, om de armen te verzorgen. Hij moet daarin conciliatoir te werk gaan met de Kerk, die van hare zijde volkomen geregtigd en zedelijk verpligt is, maar nimmer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||
gedwongen kan worden - hare armen te onderhouden. De Staat moet slechts toezigt hebben over kerkelijke en andere bijzondere liefdadigheid; maar zij moet door Staatscommissiën bestuur uitoefenen omtrent alle Staats-armverzorging, bijzonder van hen die werken kunnen. De verdere inhoud van het werk is grootendeels gewijd aan de middelen die aangewend kunnen worden om de armoede te voorkomen, de armoede te verminderen en de armoede te lenigen. Eene bijlage toont aan, welk eene merkwaardige overeenstemming er bestaat tusschen het stelsel van den Schrijver en dat van de Heeren tydeman en heemskerk, waarvan het echter ook in enkele punten verschilt. Nog vóór dit bekroonde werk door de Maatschappij was uitgegeven, mengde de geachte Schrijver zich in den strijd, die inmiddels tusschen de Schrijvers der ‘Denkbeelden’ van de eene, en de Heeren boer, grevelink, de sitter, six en mackay van de andere zijde was ontstaan, en resumeert en wederlegt in No. II in korte trekken die stellingen van de laatstgenoemde Schrijvers, welke met het stelsel van Staats-armenzorg in strijd mogten zijn. Wij zullen ons thans in dien strijd niet mengen, ten einde het ons vergunde bestek niet te overschrijden. Ook hebben wij van de Schrijvers der ‘Denkbeelden’ nog altijd de toegezegde wederlegging te wachten, die waarschijnlijk in meerdere bijzonderheden treden zal, dan in de bedoeling kon liggen van dezen Schrijver, wien het hier alleen om de handhaving van het hoofdbeginsel tegen het laisser aller en tegen de vermeende omnipotentie der kerkelijke en bijzondere liefdadigheid te doen was. Op het Staathuishoudkundig terrein heeft de leer van de Heeren grevelink en boer c.s. eene deskundige tegenspraak of teregtwijzing gevonden in het werkje No. III, van den met lof bekenden Schrijver der ‘Beginselen van Staathuishoudkunde’, den Heer Mr. j.l. de bruyn kops. Ook deze had zijn stelsel (in een Hoofdstuk, over de Armoede, in gemeld werkje ontwikkeld), hetzelfde nagenoeg als dat van de overige voorstanders der Staats- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||
armverzorging, tegen regtstreekschen aanval te verdedigen; en hij deed dit in eenige uitmuntende artikels in het Handelsblad: nader met een voorberigt, eenige belangrijke aanteekeningen en een aanhangsel, afzonderlijk uitgegeven. Hij toont juist aan, dat de genoemde tegenstrevers der Staatsbemoeijing met het armwezen, den Staat te zeer in het afgetrokkene, in zijnen normalen toestand, beschouwen, maar aan den thans in ons Vaderland gelijk elders bestaanden ziekelijken toestand geene genezing aanbrengen, welke niet beter dan door eene krachtige inmenging van den Staat in het armbestuur, zij het dan ook als transitoire maatregel, kan worden te weeg gebragt. Het is vooral uit dit gezigtspunt, dat dit werkje in onze beschouwing aanbeveling verdient. Waar de geëerde Schrijver over onderwijs en voortbrenging, als middelen ter voorkoming en vermindering van armoede gewaagt, betreedt hij een ander terrein, waarop hij bij geenen Staathuishoudkundige, ook bij de tegenstrevers der Staats-armverzorging niet, tegenspraak zal kunnen ontmoeten. Maar geldt het de wijsgeerige ontwikkeling der huishoudkundige beginselen, waaruit het Pauperisme moet worden bestreden, dan vindt het stelsel van den genoemden Schrijver tegenspraak bij den Schrijver van No. IV. Dit werkje is zoo wijsgeerig (?) en afgetrokken, dat het geen cijfer, geen feit, geen eigennaam bevat, en als 't ware in de lucht schermt met geheel op zich-zelve staande, voor practische toepassing niet wel vatbare redeneringen. De Schrijver zegt, bl. 14, te zullen nagaan: 1o. welk gebruik ieder lid der Maatschappij, ter bevordering van zijn welzijn en welvaart, van zijne middelen en vrijheid maken moet; 2o. welke de ware beginselen der liefdadigheid zijn; en 3o. naar welke beginselen de Staat zijne handelingen, bijzonder met het doel om het Pauperisme tegen te gaan, te besturen heeft. - Is het doenlijk, een bepaald stelsel bij dezen Schrijver te ontdekken, het zal dit zijn: men moet den onschuldigen arme overlaten aan de individuële of kerkgenootschappelijke liefdadigheid; maar den schuldigen behoef- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||
tige, zoo hij geen eenloopend gezel is, tot arbeid dwingen, waarvan de kosten door den Staat moeten worden gedragen. Wij nemen de vrijheid te betwijfelen, of die onderscheiding altijd mogelijk zijn zal, of de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid alle onschuldige armen behoorlijk zal kunnen verzorgen, of het Staatsbelang dulden kan de schuldige eenloopende armen aan hun lot over te laten, enz.; maar bovendien achten wij dit stelsel alles behalve liefderijk, en uit een Christelijk beginsel zeker afkeurenswaardig. Is het niet Staatkundig, den schuldigen arme aan zijn lot en aan zijne wanhoop over te laten; het is veel minder nog Christelijk, den arme te verwaarloozen, wien men in eigengeregtigheid oordeelt door eigene schuld in behoefte gedompeld te zijn. Laat ons liever van de hooge vlugt van dit wijsgeerig onderzoek op het historisch terrein terugkomen, en bij de inzage van No. V herinneren aan een belangrijk opstel van den Heer kemper, in de Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, D. XII, bl. 468 en volgg., een overzigt van de Letterkunde omtrent het armwezen in de zestiende eeuw. Wij hadden dit opstel mede op het oog, toen wij in onze vorige Boekbeschouwing, (Mei 1851) bl. 275, den Heer mackay mogten aanbevelen een blik te slaan op de vroegere geschiedenis van het armwezen in ons Vaderland en België; ten einde zich te overtuigen of niet de leer der Staats-armverzorging, wel verre van Revolutionnair of Communistisch te zijn, eene vrucht is der Reformatie en van Christelijke Staatkunde. Het blijkt uit het historisch onderzoek van den Heer kemper, dat de strijd tusschen Kerkelijke en Staats-armverzorging tijdens de Reformatie in België reeds bestond: dat de Roomsche geestelijkheid over het algemeen de kerkelijke armenzorg vasthield, terwijl vele verlichte Christenen van dien tijd, ofschoon zij zelfs de Roomsche Kerk niet verlieten, de inmenging van het Staatsgezag in de armverzorging, welke bij de Protestanten veelzins noodzakelijk gekeurd werd, krachtdadig voorstonden. Een van de voornaamste voorstanders der Staats-armverzorging van dien tijd, een zeer edel en verlicht R.C. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||
Christen, was johannes ludovicus vives, wiens levensschets, naar aanleiding van zijne vroegere studie, onlangs door den Heer kemper is in het licht gesteld. Wij willen, te gelijk tot aanbeveling van dit werkje, het volgende uit bl. 9 en 10 overnemen: ‘Het plan van armbestuur, dat vives voordraagt, komt op de volgende hoofdbeginselen neder. De Regering moet toezigt uitoefenen op alle gast- en weeshuizen zonder onderscheid, opdat het geld niet verkeerd worde uitgegeven. De Huiszitten-armen behoorden door twee schepenen in elke parochie te worden opgeschreven, met het getal hunner kinderen en met vermelding van hunne behoefte, hun vroeger leven, en van de oorzaken, waardoor zij tot armoede vervallen waren. Even zoo de bedelaars zonder vaste woonplaats. (De voorzorg, dat dit laatste op eene opene plaats zoude geschieden, ten einde de ongezonde lucht, die zij bij zich hadden, het stadsgebouw niet zoude indringen, geeft eene treurige gedachte van hunnen ellendigen toestand.) Allen die met de zorg over de armen belast waren, moesten de magt hebben om de onwilligen te doen opsluiten, wanneer zij zich wederspannig gedroegen. Bij de armbedeeling moest boven alles vastgehouden aan de waarheid, dat God aan het menschelijk geslacht als boete heeft opgelegd, dat het dagelijksch brood in het zweet des aangezigts zou gegeten worden. Geen arme mogt ledig zijn. Zelfs blinden moesten leeren hun brood te verdienen. Die een beroep gebrekkig kenden moesten daarin onderwezen worden. In de gasthuizen mogten zij, die weder gezond waren geworden, niet lang verblijven. Bijzondere zorg voor de krankzinnige armen werd aanbevolen. Bedelarij behoorde streng te worden geweerd. De kinderen der armen moesten van hun zesde jaar reeds ter school gaan. De meisjes moesten daarbij tot vrouwelijke handwerken worden opgeleid. Den Stedelijken Raad werd opgedragen jaarlijks twee van de meest achtingswaardige mannen te verkiezen, ten einde onderzoek te doen naar het levensgedrag en de zeden der armen; zij moesten de bedeelden, die zich aan spel en dronkenschap hadden overgegeven, berispen enz.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van de geschriften No. VI en VII, grootendeels toegewijd aan de regtskundige beschouwing der Armenwet van 28 November 1818, maken wij hier slechts melding, voor zoo verre zij in verband staan met de discussie over de beginselen, die de nieuwe Wet zullen moeten beheerschen. In het voorbijgaan willen wij slechts te kennen geven, dat de Heer boonacker ons geenszins heeft overtuigd, en dat wij met den Heer van nierop gaarne aannemen, dat de bedoeling der Wet van 1818 stellig geweest is, de onafhankelijkheid der Diakoniën ten opzigte harer armen-administratie te handhaven; de Predikant van leeuwen heeft vóór ettelijke jaren dit reeds zonneklaar, meenen wij, bewezen; maar deze strekking der Wet is en wordt nog dagelijks in de uitvoering en toepassing bitterlijk miskend. Maar de Heer van nierop mengt zich ook in het groote vraagstuk van den dag. Wij meenden uit het betoog van den Schrijver, bl. 1-14, te mogen opmaken, dat hij te dien aanzien met de Heeren ten cate, tydeman en anderen nagenoeg eenstemmig denkt; doch in eene noot op bl. 5 geeft hij een coup de patte aan laatstgemelden, waaruit men zoude moeten opmaken, òf dat hij het werk niet geheel heeft doorgelezen, òf dat hij de bedoeling der Schrijvers miskent, die zeker geene économische plannen bedoelen, welke niet uit een moreel en juridisch gezigtspunt practicabel zouden zijn; doch men leze ook in No. III, bl. 57, volgg. wat de Heer de bruyn kops tegen dergelijke beschuldiging op historisch terrein aanvoert. Het werkje van den Heer van nierop is echter bovenal opmerkelijk, om eenen bijgevoegden brief, door den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken, toen Hoogleeraar in de Regten te Leiden, op 12 December 1846 aan den Schrijver gerigt, waarin onder anderen het volgende voorkomt: ‘Ik ben van uw gevoelen, dat onder onze tegenwoordige inrigtingen de ondersteuning der armen jure slechts een burgerlijke gemeentelast kan zijn. Facto echter, en dit vergroot de moeijelijkheid voor den Wetgever, was zij hoofdzakelijk, en is zij nog, kerkelijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||
gemeentelast. Een ander geducht beletsel is onze gewone diakensleer, veel sterker, dan de Besluiten over de Wet v. 1818, doortrokken van “Nederlandschen zin.” De armen-bedeeling der kerkelijke gemeenten en godshuizen zou ik met de weldadigheid van een particulier evenmin op ééne lijn durven plaatsen, als de door Diaconiën bestuurde armenfondsen met bijzonderen eigendom. Die fondsen zijn, mijns inziens, geen eigendom der kerkelijke gemeente, veel min der Diakonie; zij zijn goed der armen, ten hunnen behoeve door de bestuurders volgens de reglementen te gebruiken.Ga naar voetnoot(*) En deze reglementen is het, geloof ik, hoog noodig aan de heerschappij eener algemeene Wet te onderwerpen, strekkende om een gebruik dier fondsen te verzekeren overeenkomstig zoowel met hunne bestemming, als met de burgerlijke regels der armenzorge; en om tevens eene werkzame magt van toezigt of oppervoogdij over alle kerkelijke en bijzondere armengestichten in te stellen.’Ga naar voetnoot(†) In de aankondiging van No. VIII vinden wij eenen geschikten overgang, om van de beschouwing der hoofdbeginselen in zake van arm-verzorging tot de beoordeeling der middelen te komen, welke hetzij tot voorkoming of tot leniging der armoede worden aangeprezen. Deze Schrijver toch spreekt eerst over armverzorging en maatschappelijke betrekkingen in het algemeen, om daarna tot zijn eigenlijk thema te komen, dat de zorg van de Regering niet slechts zich over allen moet uitstrekken ter voorkoming en leniging der armoede, maar dat ook bepaaldelijk de Regering verpligt is en zich beijveren moet, om ‘door openbare verordeningen en instellingen ter bescherming en verzekering van de ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||
schillende takken der volksbedrijvigheid’ op te treden. De Schrijver wil de verschillende standen in den Staat in afzonderlijke Corporatiën splitsen, en aan die verschillende Corporatiën of Broederschappen ook deel geven in de verkiezingen! ‘We zijn (roept hij bl. 30 uit) voorstanders van vrijheid van uitoefening van bedrijf; maar tevens verdedigers van volkomene, waarachtige vrijheid der werklieden, om zich, al of niet, onderling te vereenigen of te verbinden tot ligchamen, hetzij die gilden, broederschappen, ambachten, corporatiën of associatiën worden genoemd, en voor derzelver zamenstelling, inrigting en beheer, reglementen of verordeningen te ontwerpen, die zij zelve geschikt en noodig achten, om hunne belangen en eigene zaken op de beste en ordelijkste wijze te behartigen en aller lot te verzekeren, en om zoodanige reglementen, - ten einde daaraan de vereischte uitvoering te kunnen geven, - te laten bekrachtigen door de Regering, bij wege van Koninklijke besluiten of andere verordeningen. Wij verklaren ons bepaaldelijk tegen de oude gilden, met hunne gebreken; met hunne bevoorregtingen van bloedverwanten en van vrienden; met hunne onderdrukkingen van zoo veel personen en andere misbruiken’ enz. - Wij zijn nu nog niet zoo ver gekomen, om onze onbepaalde goedkeuring aan dit stelsel te hechten, - ofschoon wij ook wel willen toegeven, dat men bij de afschaffing der gilden te ver gegaan is, en het goede wat daaraan verknocht was van bekwaamheids-proeve, spaarkas en dergelijke, met het verderfelijk monopolie en verdere verkeerdheden heeft afgebroken. Naar den titel van het werk zoude men echter bij den Schrijver een meer duidelijken en populairen redeneertrant verwacht hebben dan doorgaans het geval is; maar de reden waarom in den titel van meesters en bazen der werklieden wordt gewag gemaakt, wordt op bl. 29 verklaard: het was slechts om aan dezen onder de oogen te brengen eene vertaling van ettelijke Duitsche stukken, welke als aanhangsel op bl. 36 en volgende voorkomen, doch die eigenlijk den hoofd-inhoud van het ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||
heele boekje uitmaken, daar zij van bl. 36 tot 95, dat is tot het einde toe voortgaan. Die vertaling geldt een rapport van het Staats-Ministerie aan Z.M. den Koning van Pruissen, met twee daarbij gevoegde ontwerpen: 1o. eener verordening, betreffende de inrigting van Raden van bedrijven (Gewerbe-Räthen), en verschillende wijzigingen der algemeene bedrijfregeling; en 2o. eener verordening over de inrigting van regtbanken voor de bedrijven (Gewerbe-Gerichten). Die ontwerpen zijn allezins lezenswaardig, en verdienen ook onder de aandacht van onze Regering en Volksvertegenwoordiging gebragt te worden, ten einde, met het oog op de behoeften onzer Natie, en op soortgelijke instellingen in andere landen, daaruit tot het welzijn van den bedrijvigen middelstand en den arbeidsman, zooveel over te nemen als noodig en nuttig geacht kan worden tot voorziening in erkende behoeften. Vooral wat de livrets en de conseils de prud'hommes betreft, is bij andere Natiën ook voor ons nog veel te leeren. Een ander middel niet slechts tot vermeerdering van voortbrenging, bevordering van algemeene welvaart, maar bepaaldelijk ook tot leniging der bestaande armoede en tot werkverschaffing aan behoeftigen - prees de Heer konijnenburg aan in No. IX, landöntginning als middel tot wering van armoede. Het werk werd reeds in 1850 uitgegeven door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; maar wij achten het zaak er thans nog eens bepaald op te wijzen, wat het slot van het boek betreft, waar de verdienstelijke Schrijver handelt over invloed der landontginningen op de behoeftige volksklasse, en waar hij, wien men, als practisch man, wel niet van Utopiën, of als Directeur der Koloniën van Weldadigheid, wel niet van Socialisme verdenken zal, uitdrukkelijk te kennen geeft, dat men aan hen die werken kunnen niets om niet geven moet, dat men de behoeftigen veel op het land moet en kan laten werken, dat land-ontginning zeer geschikt is als middel tot werkverschaffing. Hij verlangt vermeerdering van het aantal Landhuishoudkundige scholen; hij begeert Maatschappijën van landöntginning tot | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||
verzameling der meststoffen in elke stad; hij wil de Diakoniën met deze Maatschappijën in betrekking gesteld zien; maar vooral dringt hij almede op de aanstelling van Algemeene Armbesturen aan, waarvan hij op eene zeer vernuftige wijze de werkzaamheden in drie afdeelingen wenscht gescheiden te zien: ééne voor de geld-zaken, ééne voor het armen-patronaat, en ééne voor de werkverschaffing; terwijl hij eindelijk te kennen geeft, dat de bijzondere liefdadigheid hare hulp aan erkende behoeftigen voornamelijk tot deelname aan de Armbesturen en ondersteuning der Diakoniën moet bepalen; en ten slotte ook de ongenoegzaamheid van Diakonale ondersteuning doet uitkomen. Wat ontginning vermag tot bevordering van welvaart en vermindering van armoede toont de Schrijver van No. X, van wien wij in onze vorige beschouwing eene mededeeling omtrent het Werkhuis te Gouda, thans eene andere omtrent Hoenderloo opnamen. Hij wijst daarbij ook aan, hoe wenschelijk het zij aan den werkman het uitzigt te openen om na verloop van tijd, met grooten ijver, een stukje gronds in eigendom of erfpacht te kunnen aanwinnen, hetgeen bij goede arbeiders de zucht verlevendigt om met de uiterste inspanning dit schoone doel te bereiken; wij hopen van harte, dat de opwekking van den geachten Schrijver aan de groote grondbezitters van Hoenderloo tot spoorslag strekken moge, om hunne arbeiders die gewenschte toekomst te doen bereiken. Maar dit boekje bevat nog vele andere, ook zedelijke en godsdienstige wenken, welke wij wenschen dat door velen mogen worden ter harte genomen. Het opleiden van behoeftige knapen tot den landbouw is voorzeker een uitmuntend middel, om hen aan verwaarloozing, aan het werkhuis, aan bedelarij en bedeeling te onttrekken. Elke inrigting van dien aard zou schijnen, op de algemeene sympathie aanspraak te mogen maken; dat dit evenwel niet het geval is, blijkt uit No. XII, waarvan de toezending ons noopt, eenige oogenblikken bij de opgerigte vereeniging Nederlandsch Mettray, en bij de daartegen gerigte afkeuring te vertoeven. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||
De afkeuring betreft eigenlijk alleen dit punt, dat het nieuw Mettray, blijkens No. XI - het Reglement der Vereeniging - voor hulpbehoevende en verwaarloosde knapen is opgerigt, terwijl de Schrijver van No. XII integendeel eene dusdanige inrigting voor brave, oppassende hulpbehoevenden verlangde, en voor de verwaarloosden niets anders over heeft dan eene vermaning en een gehed; maar hen tot waarschuwende voorbeelden voor anderen stellen wil! Zou hij in waarheid een menschenvriend mogen heeten, die ten opzigte van ongelukkige verwaarloosde kinderen - wier droevig lot toch niet aan eigene schuld te wijten is - met zoo weinig meent te kunnen volstaan? - Wij vinden zijn denkbeeld uitmuntend, om voor brave, oppassende hulpbehoevende jongelingen en jonge dochters eene landbouwkundige school op te rigten, waar zij verder gevormd worden, en van waar zij, zedelijk-godsdienstig en maatschappelijk-bekwaam, door een goed uitzet of met een eigen stukje gronds, in staat gesteld worden, eigen verdiend brood te eten; - maar het komt ons voor, dat deze inrigting de andere niet zoude uitsluiten; beiden staan op zich-zelve: het eene zal een gesticht van belooning, het andere een gesticht van strenge tucht moeten zijn; gelijk men voor bedelaars en vagebonden straf-inrigtingen, voor den valide behoeftige, wien 't aan werk, maar niet aan lust om te werken ontbreekt, een minder gestreng werkhuis zal kunnen hebben. Wij kunnen derhalve de poging der oprigters van het Nederlandsch Mettray toejuichen en schragen, hun aanbevelende met een zuinig bestuur en niet te kostbare inrigtingen, eene gestrenge tucht en sobere voeding te vereenigen; - doch tevens mogen wij gaarne lijden, dat Philantropus of eenig ander armen-vriend aan het tweede Mettray ook een ander Monthyon overstelle, en als prijs voor bijzondere verdienste de plaatsing in eene deugd-loonende inrigting voordrage: - doch daar zal men een harden kamp te strijden hebben tegen eigengeregtigheid en huichelarij! Op het Protestantsch gesticht te Montfoort hopen wij bij eene nadere gelegenheid eens terug te komen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||||||||||||||||
Nu nog, naar aanleiding van No. XIII,Ga naar voetnoot(*) een woord over een ander middel van armen-hulpe: het verhuren namelijk van gezonde, behoorlijk ingerigte woningen tegen matigen prijs. Met genoegen maakten wij kennis met het hier bedoelde Reglement, omdat het, behoudens enkele wijziging, zeer geschikt is om ook voor andere steden dan Utrecht tot gids te verstrekken, in het oprigten van soortgelijke vereeniging tot aankoop en verbouw of aanbouw van woningen, ten einde te voorzien in eene der eerste behoeften van een armoedig gezin, van welker vervulling zoo veel afhangt voor zedelijkheid, reinheid, en ligchaamskracht. - Het zal bij zoodanige Vereeniging altijd veel op eerlijke en zuinige werkbazen en naauwgezette administratie aankomen; maar het ligt in den aard der zaak, dat waar dit gevonden wordt, zonder merkbare opöffering het gewenschte doel gereedelijk zal kunnen worden bereikt; zóó zelfs, dat, bij eenige uitbreiding der zaak, de maatregelen der Vereeniging ook op die huis-bazen van invloed zal moeten zijn, welke tot dusverre hunne slechte krotten duur door den arme lieten betalen. Ten besluite van deze beschouwing willen wij thans nog eens stil staan bij de middelen, die in sommige onzer provinciën worden aangewend of aangeprezen tot leniging en vermindering van den armen-nood. No. XIV, XV en XVI leveren ons daartoe de stof. Aan eene Commissie uit de Predikanten-Vereeniging in Noord-Brabant was de beantwoording opgedragen der vraag: ‘Welke middelen staan der Kerke ten dienste, ter voorkoming of bestrijding van het Pauperisme in Noord-Brabant?’ Deze Commissie bragt op de vergadering van 1850 een verslag uit, waarin vooreerst de oorzaken worden nagespoord, welke tot vermeerdering der armoede | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||||||||||||||||
in de Protestantsche gemeenten in Noord-Brabant aanleiding gaven en medewerkten, en daarna de middelen worden aangewezen, welke (naar het oordeel der Commissie) der Kerke, ter voorkoming of bestrijding van het Pauperisme in Noord-Brabant, ten dienste staan. Dit rapport, in No. XIV te vinden, heeft, gelijk men wel vermoedt, eene sterk gekleurde kerk-genootschappelijke strekking; maar het is toch met veel bezadigdheid en welwillendheid jegens andersdenkenden gesteld. Het betreft alleen de Protestantsche armen, en het wijst alleen aan, wat de Kerk doen kan. De aangewezen middelen moeten deels tot voorkoming, deels tot bestrijding van het Pauperisme werken. Tot de eersten worden gebragt: toezigt op het onderwijs, patronaat voor arme kinderen, opleiding der jongelieden in landhuishoudkundige scholen of gestichten, en wat dies meer zij. Onder de middelen ter bestrijding der armoede, wordt classificatie der armen aanbevolen, armen-patronaat, werkverschaffing aan valide armen, tegengaan der bedelarij, land-ontginning, enz.; en eindelijk stelt de Commissie de oprigting voor van een Provinciaal Subsidie-Armenfonds. De zaak is overigens aangehouden, en wij verlangen uit een volgend verslag te vernemen, wat de Noord-Brabantsche Predikanten in deze zaak hebben kunnen en willen uitrigten. No. XV behelst óók een rapport, uit den aard der zaak meer omstandig en volledig en van meer algemeene strekking: het betreft den toestand der arbeidende platte-landsbevolking in Friesland. Het tafereel, van dien toestand opgehangen, is niet zeer bemoedigend, zoowel wat het maatschappelijk en huiselijk leven en de blijken van Godsdienstige vorming betreft, als ook wat den materiëlen toestand in vele gemeenten aangaat. Als oorzaken van dit laatste worden deels overbevolking in sommige streken, deels hooge pachten, geringe dagloonen, onverstandige armenbedeeling, onberaden huwelijken en gebrek aan spaarzaamheid genoemd. Ten slotte worden middelen aangewezen, om in den ongunstigen toestand verbetering aan te brengen. Hier vindt men weder onderscheidene | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||||||||||||||||
wenken, waarmede de practikale armverzorger zijn voordeel doen kan. Wij willen, ten proeve, er iets uit overnemen; op bl. 33 leest men: ‘Men treft bij vele armbesturen de gewoonte aan, om gedeeltelijk onderhoud aan een arbeider uit te reiken, waardoor deze wordt in staat gesteld, om met minder verdiensten dan de overige arbeiders, die vroeger met hem gelijk stonden, te bestaan. Hieruit vloeit natuurlijk voort, dat de eerlijke en nijvere arbeider, zonder eene dergelijke ondersteuning, de concurrentie van hen, bij het aannemen van werk niet kan doorstaan, en dien ten gevolge aan gebrek en ellende prijs gegeven, uit den aard der zaak er toe besluiten moet, om eveneens tot de armenkas zijne eenige en laatste toevlugt te nemen. Men zou er, mijns bedunkens, zeer geschikt in kunnen voorzien, door de Armbesturen de gelegenheid te geven, om hen, die gezond en frisch van ligchaam, de administratie lastig vallen, en daardoor niet alleen hen-zelve, maar ook anderen ten laste van haar brengen, te verwijzen naar een ver afgelegen oord, waar zij werk en verdienste kunnen vinden, of althans minder kostbaar kunnen geplaatst worden dan in de bedelaars-koloniën. Ook zedelijker wijze beschouwd, was dit eene hoogst wenschelijke zaak.’ - Op bl. 35: ‘Bij alle pogingen om de noodzakelijkste verbeteringen aan te brengen, zoude ik immer beginnen met op den voorgrond te plaatsen: materiële verbetering. Materiële en zedelijke verbetering toch beiden staan bij de arbeiders, even als bij allen, in een naauw verband tot elkander; de pogingen tot verbetering van deze moeten heilzaam werken op de bevordering van gene.’ Op bl. 37 wijst de Schrijver ook aan, door welke middelen men reeds begonnen is den invretenden kanker van armbedeeling in sommige streken te bedwingen. - Belangrijke staten der personele omslagen en daaruit verleende armen-subsidiën vindt men ten slotte. Gelijk wij met den Heer blaupot ten cate begonnen zijn, willen wij ook met hem eindigen en wel in zijne nieuwe betrekking als Voorzitter der Algemeene Vereeniging tegen het Pauperisme, waarvan wij, in No. XVI, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||||||||||||||||
het eerste verslag voor ons hebben, en als medewerker aan een nieuw Tijdschrift voor het Armwezen, hetwelk men in Groningen wenscht op het touw te zetten. Dit Verslag is opmerkelijk, in de eerste plaats om de berigten, welke daarin zijn opgenomen, omtrent hetgeen in vele gemeenten van de provincie Groningen tot werkverschaffing aan de behoeftigen wordt gedaan. Wij willen er twee proefjes uit vele van mededeelen. Van eene Vereeniging tot hulp voor vlijtige armoede, die vier dorpen omvat, leest men bl. 8: ‘Opgerigt in 1847, toen de nood ook daar zeer hoog geklommen was, stelde deze Vereeniging zich dadelijk ten doel, om de bedelarij uit te roeijen en werkzaamheid aan te moedigen. Zij verzocht, en met een gunstig gevolg, aan de ingezetenen, wekelijks zoo veel aan de kas der Vereeniging af te staan, als zij anders gewoon waren in aalmoezen bij de deur uit te reiken. Voor dit geld pachtte men heidegrond en liet men dezen grond door werk-behoevenden ontginnen en bearbeiden tot de vlasteelt. Voorts liet men bezems binden, brandhout zagen, steenen zoeken, ropen draaijen. Het verlies was betrekkelijk zeer gering; want met eene jaarlijksche opöffering van ruim f 139. - heeft men niet alleen door de armen ruim f 2351. - aan arbeidsloonen laten verdienen, maar heeft men tevens de bedelarij uitgeroeid, de spaarzaamheid bevorderd, het schoolgaan van arme kinderen verbeterd, en de subsidiën der Armbesturen kunnen verminderen.’ Zoo ook, bl. 9: ‘Van Burum werd berigt, dat men daar eene inschrijving geopend had tot een Fonds van waarborg tegen verlies, en de pogingen, om de minder gegoeden, vooral door vlasteelt aan het werk te helpen. Er was weldra voor f 2000. - ingeschreven. Men had voorts land gehuurd, laten bewerken en met lijnzaad bezaaijen; terwijl de Armen-kas voorschotten verleende. Het eerste jaar had winst opgeleverd; het tweede een gering verlies; de twee volgende jaren eene matige winst. Het Fonds van waarborg was dus nog niet aangesproken; de burgerlijke subsidiën voor de armen waren zeer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||
verminderd en Kerkelijke of Diakonie-armen kende men niet!’ In de tweede plaats echter is dit boekske belangrijk, omdat daaruit blijkt, dat men in de Provincie Groningen er aanvankelijk in geslaagd is, en, naar wij hopen, verder in zal slagen, om eenige meerdere éénheid tusschen de verschillende Armbesturen in dezelfde Provincie tot stand te brengen; reeds berigtten wij in onze vorige beschouwing, Mei 1851, No. VI, bl. 260, dat daartoe een plan was beraamd. Thans is dit voornemen verwezenlijkt, en heeft men een reglement daargesteld, hetwelk uitermate geschikt schijnt te zijn, om, met behoud der zelfstandigheid en onafhankelijkheid van de verschillende besturen-zelve, meer en meer éénheid in beginselen van armverzorging, en onderlinge hulpe en goede verstandhouding bij de Armbesturen te weeg te brengen. Mogten ook in andere Provinciën soortgelijke vereenigingen tot stand komen, het zoude voorzeker de uitvoering der Wet op het Armbestuur, die toch eindelijk wel eens komen zal, zeer veel gemakkelijker maken, ja zelfs daartoe eene bij uitnemendheid goede voorbereiding zijn. Wij zijn minder ingenomen met het denkbeeld van een Tijdschrift voor het arm-wezen, immers zoo als men dit te Groningen schijnt te willen inrigten. Wij vreezen, dat, bij zoo groote verscheidenheid van inzigten, onder de mede-arbeiders, met wier medewerking men zich vleit, de éénheid van rigting te veel zal verloren gaan, en beginselloosheid, twist-geschrijf en verdeeldheid den boventoon voeren zullen. Ziet men kans om deze struikelblokken weg te nemen, dan zal zeker eene verzameling van belangrijke (vooral niet lang-dradige) stukken over hetzelfde onderwerp, eene vraagbaak voor de Armbesturen, een overzigt van binnen- en buitenlandsche brochures of werken over het vak, en wat dies meer zij, zeer veel nut kunnen aanbrengen. Welligt zullen dan ook deze onze beschouwingen in dat Tijdschrift kunnen worden voortgezet; naar wij hopen met behulp eener meer verdienstelijke hand dan de onze, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||
en op breedere schaal dan de enge ruimte van de Vaderlandsche Letteroefeningen ons vergunt.
h.j.v. |
|