| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Wijsgeerige beschouwingen over het Christendom door Dr. J.F. Bruch, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Straatsburg. Uit het Fransch vertaald door H. Faugman, Predikant te Leyden. Te Leyden, bij D.J. Couvée. 1851. In gr. 8vo. IV en 212 bl. f 2-25.
In een tijd als deze, waarin zich zoo veel verschil van meening en zoo veel strijd omtrent godsdienstige aangelegenheden voordoet, en waarin de beide uitersten van on- en bijgeloof om den voorrang kampen, is het een verblijdend verschijnsel geschriften te zien uitkomen, die een helder licht verspreiden over het gewigtigste onderwerp, dat de mensch kan bezig houden; die tevens aan al de vereischten voldoen, waarop de wetenschappelijke beschaving der eeuw kan aanspraak maken, en die te gelijk de zedelijke en godsdienstige behoeften ten volle bevredigen. Aan godsdienstige en zoogenoemde stichtelijke werken heeft men geen gebrek, maar wel aan degelijke voortbrengsels, die den denkenden en wetenschappelijk gevormden mensch, die soms door een eerlijken twijfel omtrent godsdienstige waarheden geslingerd wordt, belang moeten inboezemen, en dienstig kunnen zijn om dien twijfel te doen ophouden of zijne overtuiging te verlevendigen en te versterken. Van dien aard is het werkje, dat wij thans aankondigen, en ofschoon het oorspronkelijke onder den titel van Ä–tudes philosophiques sur le Christianisme reeds in 1839 te Parijs het licht zag, voldoet het nog tegenwoordig geheel aan de behoeften des tijds, en wij bejammeren het met den bekwamen Vertaler, dat er slechts een Eerste Deel, 1ste Stuk van mogt uitkomen. Dr. bruch heeft op de grondslagen, die hij hierin legde, in zijne latere werken, in het Hoogduitsch, zijne moedertaal, uitgegeven, verder voortgebouwd, vooral in zijne Betrachtungen über Christen- | |
| |
thum und christlichen Glauben, die in 1845 te Straatsburg zijn verschenen. Deze wijsgeerige beschouwingen over het Christendom leveren een schoon bewijs op van de mogelijkheid om de Wijsbegeerte en de Godsdienst in een overeenstemmend verband te brengen. Men heeft daaraan dikwijls getwijfeld: de Godgeleerden, omdat zij sommige
philosophische stelsels in tegenspraak met het Christendom zagen, en de Wijsgeeren, omdat zij het laatste niet genoeg kenden, en veelal met den menschelijken en gebrekkigen vorm verwarden, waarin het zich in den loop der eeuwen uiterlijk heeft voorgedaan. Het geschrift van Dr. bruch dringt tot de kern van de Godsdienst zoo wel als van de Wijsbegeerte door, hij verheft zich boven het beperkte stelselmatige gezigtspunt en boven eene bekrompene en letterlijke opvatting der godsdienstige leerstukken, zoodat de waarlijk verlichte en godsdienstige mensch ten volle door hem bevredigd wordt. Hij schrijft niet voor het groote godsdienstige publiek, veel komt er bij hem voor, dat boven deszelfs bevatting gaat, en daarom verkeerd zou kunnen geduid worden; maar de meer kundigen, die, wetenschappelijk gevormd, in de Godsdienst belang stellen, en sommige zwarigheden hierin uit den weg geruimd wenschen te zien, zij zullen zich bij hem niet teleurgesteld vinden.
Het werkje bevat, behalve eene inleiding, drie vertoogen, over den Mensch, de Godsdienst, en de Openbaring: het is dus slechts het begin der beschouwingen, dat wij hier ontvangen; maar waarin tevens de grondslagen worden gelegd, waarop de Schrijver verder het geheel zijner overdenkingen zoude hebben opgerigt, en die ons genoegzaam den milden en verlichten godsdienstigen geest doen kennen, die hem bezielt. De aanteekeningen, die de verschillende Hoofdstukken in sommige punten uitbreiden en ophelderen, getuigen van eene groote belezenheid en grondige kennis der oude en nieuwere Wijsbegeerte, en van eene vrije en onpartijdige beoordeeling der onderscheidene gevoelens, die zij over God, de Natuur en den Mensch hebben voorgedragen.
| |
| |
Wij zullen trachten den inhoud van dit belangrijk geschrift eenigzins nader te doen kennen, niettegenstaande het moeijelijk is eene analyse van eene doorloopende redenering te geven, die uit hoofde van hare geregelde juistheid, opmerkzaam in al hare bijzonderheden dient gevolgd te worden, om hare gansche kracht te gevoelen. Tot dit laatste echter zijn onze landgenooten, door de vloeijende vertaling die wij aankondigen, volkomen in staat gesteld.
De Schrijver opent de Inleiding met eene voorstelling van den krachtigen en onloochenbaren invloed, dien het Christendom op de vorming van het beschaafdst gedeelte des menschdoms gehad heeft, en wederlegt de dwaling alsof het thans zijn tijd zoude gehad hebben, voornamelijk met deszelfs innerlijke volmaaktheid, waardoor het geschikt is, om verschillende vormen aan te nemen, in verband met de voortdurende ontwikkeling der zedelijke en verstandelijke beschaving. Zijne opvatting is dus geheel onbekrompen, verheven boven een angstig aanhangen aan de oude formulieren en geloofsbelijdenissen; maar geheel op den reinen geest van het Evangelie gegrond. Dat sommige Wijsgeeren het Christendom bestreden hebhen, kwam voornamelijk daaruit voort, dat zij het niet kenden. ‘Was het b.v. het zuivere Evangelie’ - vraagt hij - ‘waartegen de Encyclopédisten en de School van voltaire te velde trokken? Neen, het was veeleer het Katholicisme met zijne leerstellingen en dwaalbegrippen, met zijne onverdraagzaamheid, zijne hiërarchie en alle zijne geheiligde misbruiken.’ Daarentegen hebben groote Wijsgeeren, zoo als newton en leibnitz, den grootsten eerbied voor het Christendom gekoesterd; zelfs rousseau kon niet anders dan met bewondering van deszelfs Goddelijken Stichter spreken. Montesquieu behoorde ook onder zijne vereerders, en kant was geheel met den zuiveren zedelijken geest die daarin doorstraalt vervuld. Zijne Kritiek der praktische rede en zijn geschrift over de Godsdienst enz. leveren hiervan de sprekendste bewijzen op. Fichte kwam in later tijd van zijn Idealismus tot de reine eenvoudigheid
| |
| |
van het Christendom terug, even als von schelling van zijn onbestemd absolute tot de leer van een levendigen God en Zijnen Zoon terugkeerde. ‘En al mogt hegel boven het Christendom, dat, volgens hem, in de voortgaande zelf-ontwikkeling Gods een der gewigtigste punten uitmaakt, zijne eigene opvatting der Wijsbegeerte stellen, hij verklaart nogtans onverholen, dat zonder het Evangelie zijne Philosophie niet bestaan zou. Naar zijne wijze van beschouwen dus, is de Wijsbegeerte niets ander dan het tot zijne hoogste ontwikkeling gevoerde Christendom. Hierdoor wordt werkelijk en inderdaad, meer achting daaraan betoond en meer waarheid aan hetzelve toegekend, dan door de handelwijze van vele Theologen, die, het Christendom van de geheele geschiedenis der intellectuële ontwikkeling der menschheid afscheidende, ten laatste een Deus ex machina er van maken, waarvan men niets begrijpt.’
De slotsom der Inleiding komt met des Schrijvers eigene woorden hierop neder. ‘De Philosophie is de wetenschap van het absolute,’ dat is: zij streeft, ‘om van datgene wat eindig is, grond en oorzaak op te geven;’ zij poogt ‘tot het oneindige op te klimmen en zich tot het absolute te verheffen, om dat wat toevallig is te verklaren. Voor ieder mensch, die begonnen heeft na te denken, is de Philosophie onvermijdelijk. De mensch is zich-zelven een onoplosbaar raadsel; hij weet niet wat hij is en waartoe hij bestemd is, vóór dat de Philosophie hem met de betrekkingen bekend gemaakt heeft, in welke hij tot zijnen Schepper, zijn Regter en hoogsten Weldoener staat.’
‘Even zoo zal men het Christendom niet eer waarachtig begrijpen, niet eer in zijne wezenlijke waarde schatten, vóór dat men het uit een wijsgeerig gezigtspunt beschouwd en onderzocht heeft. Men kan er aan gelooven, men kan de vertroostingen die het aanbiedt, zich ten nutte maken, men kan zijne voorschriften vervullen; maar in vele opzigten zal het Christendom zonder Philosophie een onverklaarbaar raadsel blijven. Onbekwaam om den vorm van zijn inhoud te onderscheiden, zal men van deszelfs grondslagen slechts eene ver- | |
| |
warde kennis hebben, noch den magtigen geest kennen, die het bezielt. Zonder bepaaldelijk aan eene wijsgeerige school te behooren, moeten wij altijd van de eerste daadzaken van het bewustzijn uitgaan. Om de leer van het Evangelie behoorlijk te verstaan, moeten wij ze van de tijdelijke vormen, onder welke zij werd voorgedragen, trachten te ontdoen, en al het mogelijke in het werk stellen, om tot de zuivere denkbeelden, welke derzelver geest en wezen uitmaken, in te dringen.’
Vervuld met deze verhevene en onbekrompen gevoelens, begint de Schrijver zijn onderzoek over de natuur van den mensch. Hij is, zoo als hij uitvoerig aantoont, een redelijke geest, die hier in het ligchaam als in zijn werktuig leeft, waarmede hij een ondeelig wezen uitmaakt, dat zinnelijkheid aan verstand en rede paart, dat gevoelt, denkt en wil, zonder dat men de verschillende vermogens die het bezit, te veel afzonderlijk moet beschouwen, maar als in eene wederkeerige en gezamenlijke werking uit het zelfbewustzijn voortspruitende, moet aanzien.
Dit vertoog is met uitvoerige aanmerkingen verrijkt, die sommige punten nog nader toelichten, en van de grondige psychologische kennis van den Schrijver getuigen. Even als de ondeelige mensch is het gansche menschelijke geslacht voor eene eindelooze en voortgaande ontwikkeling bestemd. ‘In het algemeen is de individuële mensch de type der gansche menschheid, zijne bestemming is die van zijn geslacht. De menschheid is geroepen tot het leven der rede, tot het leven in God te komen, waarin de individuële mensch de uitdrukking van zijn ware wezen vindt. Over het algemeen gaat het menschelijke geslacht onophoudelijk voorwaarts, en wanneer wij overtuigd zijn, dat God over de opvoeding van ieder individu waakt, waarom zouden wij het dan betwijfelen of Hij ook den gang der geheele menschheid bestuurt, en haar eindelijk langs zeer verschillende wegen tot het einddoel harer bestemming voeren zal?
Een der hoofdmiddelen hiertoe is de Godsdienst, die de Schrijver in zijn tweede vertoog beschouwt.
| |
| |
De Godsdienst behoort tot het wezen van den mensch. Het geloof aan eene hoogere wereld, magtiger wezens, en aan éénen oneindigen God, Schepper des heelals, spruit uit het innigste bewustzijn van den menschelijken geest voort. De algemeenheid van de Godsdienst is reeds door de oude wijsgeeren en schrijvers volkomen toegestemd. Aristoteles, cicero en seneca komen in het gevoelen overeen, dat alle menschen van nature aan Goden gelooven. Hetgeen hume en de Fransche Materialisten in de XVIIIde eeuw daar tegen ingebragt hebben, heeft weinig te beteekenen. Eigenlijke godloochenaars zijn er niet; want het is algemeen bekend, hoe menigeen van Atheïsme beschuldigd werd, die integendeel door een echt godsdienstigen zin zich kenmerkte. Het komt dáárvan, dat de onverdraagzaamheid, onvatbaar om het onderscheid te begrijpen, dat er tusschen den vorm en het wezen der Godsdienst bestaat, diegenen, die in hunne godsdienstige voorstellingen van de aangenomene geloofsmeeningen afwijken, voor ongeloovigen en Atheïsten zoekt uit te krijten. Vanini werd verbrand, spinoza vervolgd, fichte van zijn professoraat te Jena ontzet, alles op aantijging van Atheïsme; eene beschuldiging die geheel ongegrond was. Waarschijnlijk was zulks in de oudheid ook het geval met leucippus, democritus, diagoras en protagoras, die zich met het bestaand volksgeloof niet konden vereenigen. Werden anaxagoras, socrates en aristoteles ook niet van Atheïsme beschuldigd? Zelfs den Schrijver van het beruchte Système de la Nature kan men niet alle godsdienstig gevoel ontzeggen. ‘Men ontmoet,’ zegt brougham in zijne Verhandeling over de Natuurlijke godsdienst, ‘in dit werk
overal het onbestemde en mystérieuze denkbeeld van eene kracht of levende magt, die aan de stof eigen is, en die bijkans eene vergoding van deze geheel onbegrijpelijke magt wordt, welk denkbeeld nogtans hij eenen man, die de Godheid haat en met alle goden den draak steekt, verbazing moet verwekken.’
De Schrijver gelooft, dat het gevoelen van eene oorspronkelijke algemeene Openbaring niet genoegzaam is
| |
| |
om den oorsprong der Godsdienst te verklaren: hij is vast overtuigd, dat zij eene oorspronkelijke bron in ons binnenste hebben moet, dat zij primitief een daadzaak van ons bewustzijn is; dewijl anders iedere Openbaring geheel verloren zou zijn gegaan, en de Godsdienst sedert lang onder de menschheid zou opgehouden hebben te bestaan.
Het is daarom, dat hij aan de zoogenoemde bewijzen voor het bestaan van God zoo veel gewigt niet hecht, dat zij het Godsbegrip in ons zouden kunnen doen ontstaan, indien dit niet reeds in ons bewustzijn voorhanden was, zij kunnen het ontwikkelen en verhelderen: minder het ontologisch bewijs van anselmus van Canterbury en descartes, dat hij niet zonder grond voor weinig afdoende verklaart; dan wel de cosmologische en physico-theologische bewijzen, die zeer geschikt zijn, om door het aantoonen der orde en doelmatigheid, die in de Natuur heerschen, het geloof aan het bestaan van een Opperwezen krachtig te versterken.
De Godsdienst rust geheel en al op den aard van het Godsbegrip. Naarmate dit zuiverder en verhevener is, zal de Godsdienst dat óók zijn; want alle godsdienstige waarheden vloeijen er uit voort. De Godsdienst-Philosophie is, in de leer van de betrekking der wereld tot God, op twee geheel tegen elkander overstaande begrippen gekomen, namelijk: het Pantheïsme, dat God met de wereld vereenzelvigt, en het Naturalisme, dat de oorsprong des heelals van God afcheidt, en juist daardoor hetzelve zonder grond en beginsel laat bestaan.
Het bewustzijn van God, dat de Schrijver aan den mensch toeschrijft en als de eerste en oorspronkelijke bron van alle godsdienstige denkbeelden aanziet, is geheel iets anders dan het Godsbewustzijn, waarvan de volgelingen van von schelling en hegel spreken. Volgens deze Wijsgeeren is het bewustzijn van God geen bewustheid die de mensch van God heeft, maar veeleer eene bewustheid, die God van zich-zelven heeft; want de menschelijke geest is, zoo als zij zeggen, in den grond het ab- | |
| |
solute, dat in zijne trapsgewijze openbaringen tot een geestelijken vorm gekomen is; het is de Algeest, die verwezenlijkt, tot een individu geworden, onder eenen eindigen vorm verschenen is. ‘In dien zin spreken wij niet’ - zegt hij - ‘van eene bewustheid van God. Wij zeggen niet, dat God of de Goddelijke Geest in den mensch is, maar omgekeerd, dat de mensch in God is; en wel daarom, dat hij geenen anderen grond van zijn bestaan heeft dan de absolute Geest. Wanneer de bewustheid van God gaandeweg klaarder en bestemder wordt, zoo komt dit niet daarvan, dat God door eene trapsgewijze ontwikkeling van den eindigen tot den oneindigen vorm terugkeert, maar veeleer vandaar, dat de mensch, uit kracht van de behoefte van zijnen geest, zijne verschillende zielskrachten gebruikt om zijne bewustheid van God, die oorspronkelijk onbestemd en verward is, te ontwikkelen; om eindelijk tot een duidelijk en bestemd denkbeeld van God te geraken, en uit het denkbeeld van God alle daarin vervatte gevolgen af te leiden.’
Volgens den Schrijver is de naauwkeurigste definitie van Godsdienst: ‘het geheel inwendige leven, door de bewustheid van God of het geloof bepaald.’ Om een waarlijk godsdienstig mensch te zijn, wordt er vereischt, dat het Godsbegrip, door de rede ontwikkeld en met onwankelbare overtuiging aangenomen, in ons geheele verstand zijn zacht en weldadig licht verspreidt, in ons hart godsdienstige en zedelijke gevoelens verwekt; en, terwijl het aan de wet van pligt eene hoogere heiligheid mededeelt, aan onzen wil eene bepaalde onveranderlijke rigting geeft tot al wat goed, heilig en eeuwig is. De Godsdienst kan dus niet alleen uit het gevoel voortspruiten, dit leidt tot Mysticismus, noch éénzijdig uit het verstand: zij is de vrucht der harmonische zamenstemming van al onze zielvermogens.
Het derde vertoog, over de Openbaring, is voorzeker niet het minst belangrijke gedeelte van het geschrift van Dr. bruch, en is het sprekendst bewijs voor zijne opgeklaarde en innig godsdienstige denkwijze. ‘God openbaart zich vooreerst in de Natuur, Hij is echter de Natuur
| |
| |
niet; Hij is er zoo van verscheiden, als het oneindige van het eindige verscheiden is. Het Pantheïsme, onder welken vorm het ook optreedt, strijdt met de meest zekere uitspraken van ons bewustzijn. De heerlijke openbaring Gods in de Natuur zou evenwel nutteloos zijn, wanneer er geene verstandelijke wezens waren, die dezelve konden verstaan. Even als alle andere eindige wezens heeft ook de mensch geen ander beginsel van zijn aanwezen als in God, hij leeft in zijnen Schepper, dit is de geheel natuurlijke reden, waarom zijn bewustzijn, de eerste openbaring zijns levens hem God verkondigt. De Godsdienst die de mensch uit zijn eigen ik put, noemen wij Natuurlijke Godsdienst, ofschoon zij in een zeker opzigt bovennatuurlijk is, omdat zij inderdaad als eene openbaring Gods in ons kan beschouwd worden. Wij noemen ze ook Godsdienst der rede, dewijl de rede in ons het Godsbegrip moet ontwikkelen. Men kan dus met regt zeggen, dat alle Godsdienst geopenbaard is. In de godsdienstige ontwikkeling der volken heeft eene gestadige vooruitgang plaats gehad.’
‘Behalve deze algemeene Openbaring, bestaat er eene nadere Openbaring Gods, waarvan de Heilige Schriften de geschiedenis en de leer bevatten; men zou echter de oogmerken van God geheel miskennen, wanneer men beweerde, dat de geopenbaarde leer zonder onderzoek zou moeten aangenomen worden, en dat het een vergrijp tegen Zijne Majesteit zoude zijn aan dezelve te twijfelen of haar onder eenen anderen vorm op te vatten. Veeleer is een blind geloof, dat zich van alle nadenken, alle onderzoek en verdere overweging onthoudt, eene miskenning van Zijne wijze bedoelingen. De nadere Openbaring bestaat dus niet zoo als men gewoonlijk meent in de onmiddellijke ingeving van bepaalde denkbeelden, nog veel minder in de mededeeling van denkbeelden, die boven het bereik van het menschelijk verstand zijn. Eene openbaring in dien zin zou de mensch geheel lijdelijk laten. Integendeel worden daardoor het verstand, het gevoel en de rede verhoogd en veredeld.’
De Heilige Schrift spreekt van verschillende trappen
| |
| |
van Openbaring, die den mensch nader tot het leven in God brengen. Maar hoe zullen wij geopenbaarde Godsdiensten onderkennen, en ze onderscheiden van die, welke uit het regelmatig gebruik van onze natuurlijke vermogens ontsproten? Dit is, volgens den Schrijver, eene moeijelijke vraag. Konden wij twee verschillende werkzaamheden in God veronderstellen, dan zouden wij ook noodwendig door eigendommelijke en onmiskenbare teekenen de geopenbaarde van de natuurlijke Godsdiensten moeten onderscheiden; maar dit zoude met de volkomene éénheid van Zijn wezen in strijd zijn. Er heeft dus hier geen wezenlijk onderscheid plaats, maar alleen een hoogere of minder hooge graad van goddelijke werkzaamheid. De Godsdiensten, die men bij voorkeur de geopenbaarde noemt, vloeijen voort uit hetzelfde bewustzijn, dat aan de wilden den Grooten Geest verkondigt; alleen is bij eene nadere Openbaring het bewustzijn door God tot eene ongewone hoogte verheven.’
Dit godsdienstig bewustzijn was zulks ook bij mozes, de Propheten, en vooral bij jezus christus, die daardoor de stichter van de volmaaktste Godsdienst werd, op de zuiverste Openbaring gegrond, welke zich door wonderen en voorzeggingen staafde, die echter niet streng bovennatuurlijk in den gewonen loop der natuurwetten ingrijpen, maar het gevolg zijn van hoogere wetten, wier aard en uitwerkselen wij nog niet genoegzaam kennen.
Ziedaar den rijken inhoud van het geschrift van Dr. bruch, dit zal wel genoegzaam zijn, om ieder denkend en godsdienstig mensch tot de lezing daarvan aan te sporen.
j.a.b.
|
|