diersoort de algemeene, kenmerkende, natuurlijke eigenschappen vooraf te laten gaan: dan kon uit het lezen duidelijker blijken, welke de onderscheidende merkteekenen van elke soort zijn, en die in iedere species worden teruggevonden; dat ware ook meer wetenschappelijk en leerzamer. Hij had ook beter gedaan met bepaalde rubrieken te vormen en deze bij alle dieren te volgen, in plaats van nu eens déze dan géne eigenschap onvermeld te laten. De hontsneê-figuren, ofschoon keurig genoemd, laten veel te wenschen over. Men neme slechts één voorbeeld. Op bladz. 132 van de 2de Aflevering wordt het paard beschreven; daar heet het: ‘Het (het paard) heeft korte regtopgaande ooren, lange manen aan den hals (den nek) en een langharigen staart.’ Intusschen stelt de houtgravure, boven deze beschrijving geplaatst, een paard voor met korte manen, een korten, geanglaiseerden staart, en dikke hielen; terwijl de edelheid, fierheid en moedigheid van het dier, toch wel niet gezegd kunnen worden in dezen kop en in deze oogen, zelfs maar eenigermate te zijn uitgedrukt. De harddraver, met wiens afbeelding dit artikel eindigt, mist eenige paren ribben. Zoo is ook de stier eene niet gelukkige navolging van den stier van potter. Eindelijk is de betrekkelijke grootte der dieren, eene hoogstgewigtige zaak bij derzelver beschrijving, niet in het oog gehouden. Met dat al verdient het werkje aanbeveling. De dorheid, die zulke beschrijvingen niet zelden aankleeft, is door het aanvoeren van onderhoudende bijzonderheden vermeden; het geheel is niet zonder tact behandeld.
Er zijn ons eenige druk- en taalfouten voorgekomen, die vooral in werken voor de jeugd niet mogen gevonden worden. De uitvoering is overigens voldoende.
l.h.v.