| |
| |
| |
Rapport der Commissie, in dato 20 Mei 1851, door den Koning benoemd, ter beraming en opgave der middelen tot herstel van het Nationale tooneel. Te Amsterdam, bij J. Noordendorp. 1851. In gr. 8vo. 24 bl. f :-25.
Zeven jaren geleden schreef een vernuftig en scherpzinnig man in den Spectator: ‘Een Nationaal Tooneel bezitten we niet, en zullen we nooit bezitten, zoo lang finantiën en kunst hier te Lande als twee elkander vijandige zusters verkeeren; zoo lang dicht- en Tooneelspeelkunst smeekelingen blijven aan den voet van den troon!’ - Die waarheid was niet nieuw; maar wij vonden haar nergens zoo duidelijk en krachtig uitgesproken. Inderdaad, hetzij men door de woorden: ‘Nationaal Tooneel’ versta: eene Nationale tooneeldichtkunst; òf: een schouwburg op welks tooneel, op bepaalde dagen der week, geene andere dan oorspronkelijke stukken worden vertoond; òf: een gezelschap, welks tooneelspeelkunst eene zelfstandige Nederlandsche school vormt, altijd is het vraagstuk: of en hoe Nederland er weder aan komen zal, een vraagstuk van geld. Maar wij gaan verder en gelooven, dat eene verzoening tusschen de dames finantiën en kunst niet kan baten, wanneer de rijke zuster niet zoo kordaat en edelmoedig is om de arme zuster levenslang geheel te onderhouden; met andere woorden: wanneer er niet jaarlijks zóó veel gelds verstrekt wordt, als er onder een wijs bestuur - aan de mogelijkheid van zulk een bestuur willen wij niet twijfelen - noodig is, om een Nationaal Tooneel voor te bereiden, te grondvesten, op te bouwen, en in stand te houden: onafhankelijk van het publiek. Al wat de voorstanders van een Nationaal Tooneel in de besturen en tooneelgezelschappen van onze groote schouwburgen misprijzen of veroordeelen, vindt geheel of voor drie vierden zijne oorzaak in het spelen om 't geld, en den onmiddellijk daaruit volgenden dwang om het publiek te lokken, en te believen. - Zal er ooit een Nationaal Tooneel, in alle of
| |
| |
maar eenigen van de gemelde beteekenissen, tot stand komen, dan moet de Directie een eigen wil kunnen hebben; dan moet zij den weg naar het beöogde doel zelfstandig kunnen volgen, al wierden de zalen jaren lang niet anders bezocht, dan door die zeer weinige voorstanders van den schouwburg, die er geen zinnelijk maar zedelijk genoegen komen zoeken.
Mag men zich nu vleijen zuster Financiën het levensonderhoud der arme tooneelspeelkunst zoo geheel voor hare rekening te zien nemen, dat die vrijheid van wil en zelfstandigheid der Directie mogelijk worden? - Wij hopen dat. Als 't niet zóó verre komt zal de Directie, al wordt zij met ruimer subsidiën geschraagd, toch altijd nog met den smaak van den dag moeten transigeren, om zóó dikwerf volle schouwburgen te krijgen, als noodig is om met subsidie en opbrengst rond te komen.
Als bijdrage tot de beschaving des volks is een Nationaal Tooneel eene zaak van algemeen nut; als bijdrage tot het vermaak des volks is 't eene zaak van algemeene behoefte: in alle opzigten is 't eene zaak van algemeen belang. Wij gelooven dáárom, dat de zorg voor het Nationaal Tooneel tot den werkkring van de Wetgeving behoort, en dat er jaarlijks op de Staatsbegrooting een post voor gebragt moet worden in uitgave. Het is waar, in de kosten van het Nationale Tooneel zou dan ook gedragen worden door zulke ingezetenen des Lands, die te strenge beginselen koesteren, of te ver af wonen, om bij het bestaan of niet bestaan onzer groote schouwburgen persoonlijk belang te hebben; maar bedriegen wij ons niet, dan gaat dat even zoo met vele andere werken of zaken van algemeen belang, uit de Staatskas bekostigd of onderhouden. Of zijn er, om maar iets te noemen, volstrekt geene gedeelten van groote Rijkswegen, die méér kosten dan zij opbrengen? - Het méér kostende drukt op de massa, terwijl die gedeelten van wegen hoofdzakelijk maar zijn ten nntte van één enkel gewest. Zou, b.v. het Groot-Noord-Hollandsch-Kanaal zoo bruikbaar zijn, wanneer niet de Staat zich aanzienlijke offers getroostte, om het in orde te houden; hoe- | |
| |
wel dat kanaal hoofdzakelijk maar bestaat in het belang van de hoofdstad? - Als het eenmaal gebeuren mogt, dat ons gevoelen over het Nationaal Tooneel door alle de takken der Wetgeving aangenomen, en in zijne behoeften door een toereikenden vasten post op de Staatsbegrooting voorzien, en zijn belang tegenover het Niet-Nationaal tooneel door de Wet beschermd wierd, dȧn, maar ook dàn alleen zou niet slechts het herstel, maar ook het duurzaam voortbestaan (wat baat anders het herstel?) van een Nationaal Tooneel zijn verzekerd.
De Koning heeft onlangs een te regt erkend en dankbaar gewaardeerd bewijs gegeven van Zijn verlangen naar dat herstel. Zijne Majesteit heeft eene Commissie benoemd om de middelen daartoe op te geven, en die Commissie heeft hare beschouwingen aan Hoogstdezelve voorgedragen in het Rapport dat wij aankondigen, en dit Rapport, met het grootmoedig antwoord des Konings op de gedane voorstellen, wereldkundig gemaakt, en aan het oordeel des publieks onderworpen.
Wij achten de zaak van veel te groot gewigt, om niet aan die roepstem der Commissie gehoor te geven, en, naar aanleiding van het Rapport, wederkeerig onze aanmerkingen en beschouwingen aan hare overweging te onderwerpen.
Het Rapport draagt geene dagteekening, maar het antwoord van Zijne Majesteit is van den 27 Junij 1851, terwijl de benoeming der Commissie op den 20 Mei 1851 is geschied. Binnen vier weken tijds alzoo heeft zij de haar opgedragen taak volbragt. Wij brengen haar lof en dank toe voor dien gegronden spoed; hoewel 't dááraan veelligt ook is toe te schrijven, dat het Rapport en plan, niet zoo naauwkeurig en doordacht zijn, als zij hadden kunnen zijn bij minder overhaasting.
Eerst en boven alles betreuren wij, dat de Commissie niet heeft uitgemaakt, wat zij onder de benaming van Nationaal Tooneel verstaat. - Regel 4 van het Rapport, in welken gehandeld wordt ‘over 't afwijken van 't oorspronkelijke doel der Instelling, verwijst naar den éérsten schouwburg hier te Lande: Coster's werkelijk
| |
| |
Nationale ‘Academie’ te Amsterdam: ‘Nederlands Oefenschool tot stigtinge en vermaakelijkheid van een iegelijk’, en die bestemd was tot het vertoonen alléén van stukken in dichtmaat, oorspronkelijke treur-, blij- en kluchtspelen en zinnebeeldige vertooningen van Nederduitsche Poëten. Zóó stellen wij ons het Nationaal Tooneel voor, dat hersteld moet worden. Maar twee regels vroeger (regel 2 van 't Rapport) spreekt de Commissie over het Nationaal Tooneel, als over iets, dat hare leden hebben zien verkwijnen en verbasteren: iets derhalve, dat een dertig jaren geleden nog bestaan en gebloeid moet hebben, en eerst sedert dien tijd veranderd en verminderd is. Dát is niet overeen te brengen. Aan het oorspronkelijke doel van coster's ‘Academie’ is men geene 50 jaren getrouw gebleven. Zij werd gesticht in 1617 (in 1638 kreeg zij den naam van schouwburg), en in 1672 werd de schouwburg op last van Burgemeesteren reeds gesloten, onder anderen: om 't vertoonen van spelen waarin de goede zeden geschonden werden. Als Oefenschool tot stigtinge van een iegelijk, was zij dus reeds toen vervallen, en als zoodanig is zij ook niet weder hersteld; want toen de schouwburg in 1678 heröpend was onder het bestuur van zes uitmuntende regenten, die met zorge over het répertoire en de spelers waakten, ging er bij het volk een kreet tegen hen op, en bragten de Regenten der Godshuizen, die de voordeelen van het spelen trokken, eene klagte tegen hen in: ‘dat zij, te zéér gesteld op spelen (stukken) waarin de regels der tooneelpoëzij naar behooren waren waargenomen, en op de taal en dichtkunst
en goede zeden gelet was, het volk, niet gevat op zulke kieschheden, uit den schouwburg hielden, en de Godshuizen benadeelden.’ Burgemeesteren van 1678 waren minder naauwgezet dan die van 1672, en die brave Regenten van den schouwburg kregen reeds in 1680 hun ontslag. Jan vos noemde het tooneel nog in 1664 eene plaats waar men ‘door het spel, in ledigheyd deugd kon leeren’; maar van 1681 af is het tooneel niet anders gebruikt dan als een middel om brood en geld te winnen, door het vertoonen van die stukken,
| |
| |
welke de menigte aanlokten. Reeds omtrent twee eeuwen is dus het tooneel niet meer zuiver Nationaal geweest, en zijn overschot van Nationaliteit verloor het voor omstreeks honderd jaren, toen men begon vertaalde stukken (hoewel nog altijd in dichtmaat) op te voeren. Wij hebben 't ook, in de ruim veertig jaren, dat wij 't tooneel bezocht en gadegeslagen hebben, volstrekt niet als een Nationaal Tooneel leeren kennen. De Commissie moet derhalve, wanneer zij 't Tooneel van voor dertig jaren Nationaal noemt, onder die benaming iets verstaan, dat men niet kan weten wàt het zij, zonder hare nadere verklaring.
Dat onzekere omtrent hetgeen met de woorden ‘Nationaal Tooneel’ in het Rapport bedoeld wordt, zet ons bij 't lezen van het Rapport gestadig vast, en maakt 't ook moeijelijk, zoo niet onmogelijk, over álle de voorgedragen middelen te oordeelen; te meer nog omdat (dit valt ons nu in het oog) de woorden Nationaal Tooneel op sommige plaatsen in het Rapport - b.v. op bladz. 18, regel 12 v.o. - zelfs niets anders kunnen beteekenen dan: Amsterdamsche Schouwburg; en 't herstel der aangelegenheden van één of meer Schouwburgen, geheel iets anders is dan 't herstel van een Nationaal Tooneel.
Al lezende komen ons eenige aanmerkingen en herinneringen in de pen.
Het gezegde op bladz. 9: ‘dat de stem die van het schouwtooneel tot het volk spreekt, niet minder magtig is dan die, welke van den kansel in den boezem der Maatschappij doordringt, en mogelijk nog magtiger dan deze, omdat zij het woord rigt tot alle rangen en standen’ is weinig aannemelijk. - Ieder, zoo wel de armste als de voornaamste gaat in de kerk; maar geen vijftigste gedeelte van de bevolking des Lands komt in den schouwburg. Er is ook maar ééne plaats waar álle rangen en standen te zamen komen, en die ééne plaats is de kerk: aan wier deuren geen entrée-geld gevorderd wordt. In den Schouwburg komt niemand zonder vóóraf zijne plaats te hebben betaald, en geheel de ontelbare menigte van hen die niets bezitten, en van hen die te
| |
| |
weinig bezitten of te gierig zijn, om geld voor uitspanningen te betalen, is er dus buiten gesloten.
Op dezelfde bladzijde wordt gezegd, dat de acteurs en actrices van den tijd van lodewijk XIV ‘onovertroffen’ zijn; maar hoe kan men dat weten? - Wij zouden veeleer gelooven, dat zij wel degelijk zijn overtroffen; want de stijl van spel en voordragt is vooruitgegaan: - het déclaméren is vervangen door 't meer natuurlijke récitéren, en dat récitéren is van de roffelvoordragt der groote clausen, die 't op 't Fransche tooneel ontsierde, door Mlle. rachel gezuiverd, die aan elk vers zijne waarde geeft, en (dit zij in 't voorbijgaan aangemerkt) daardoor op het Théatre Français, 't zij wetend of onwetend, den Hollandschen treurspeelstijl heeft overgebragt.
‘'t Zou’ - zegt het Rapport op bladz. 11 - ‘niet moeijelijk zijn aan te toonen, welk heilloos zaad er verborgen ligt in het meerendeel der stukken in de laatste jaren hier te Lande vertoond.’ - Bij het bestaan van die overtuiging en van zulke hooge gedachten omtrent den invloed ‘der stem, die van het tooneel tot het volk spreekt,’ moet het verwondering baren, dat in het Rapport volstrekt niet gehandeld wordt over de Kleine Schouwburgen en Reizende Tooneelgezelschappen; veel minder nog middelen worden voorgesteld, om die voor den smaak, den geest, en de zeden des volks onschadelijk te maken.
Op bladz. 12 wordt de wensch uitgesproken: ‘dat Hooge Bescherming de zaak des tooneels in de oogen des volks wijden, het kunstvak adelen, vooroordeelen vernietigen, en den slagboom opheffen moge, die zoo menig talent weêrhield de kunstenaars loopbaan te betreden’ (d.i.: acteur of actrice te worden). Eere zij der Commissie, voor het uiten van dien wensch bij deze gelegenheid! Wij hopen, dat hij in het hart van den Koninklijken lastgever weerklank moge vinden.
Maar op die zelfde bladzijde zet ons de onzekerheid, omtrent hetgeen de Commissie door de woorden Nationaal Tooneel verstaat, weder geheel vast. Er wordt daar en op de volgende bladz. gesproken van vier hefboomen,
| |
| |
die vereischt worden om een waardig standpunt te verzekeren aan ‘het Tooneel bij een beschaafd volk.’ Dát Tooneel is, naar ons inzien, geheel iets anders dan een Nationaal Tooneel bij dat zelfde volk. - De hefboomen worden genoemd te zijn: goede stukken; goede akteurs; een kundig en ijverig bestuur; een deelnemend publiek (waarom niet óók eenvoudig: een goed bestuur, en een goed publiek?). De drie eerstgenoemden zijn, buiten twijfel, onmisbaar, zoo wel voor een Nationaal Tooneel (oefenschool van kunst, smaak, goede zeden en vaderlandsliefde) in het bijzonder, als voor het tooneel (de tooneelspelers broodwinning) in het algemeen; maar met den vierden is het anders. Het Tooneel als middel van broodwinning, kan niet bestaan zonder den bijval van het publiek - maar het Nationaal Tooneel heeft iets anders noodig; namelijk, gelijk wij in den aanvang gezegd hebben: eene onveranderlijk vaste, jaarlijksche toelage, groot genoeg om den bijval van het publiek, des noods, te kunnen ontberen. - Overigens valt nog aan te merken, dat het niet blijkt, of door ‘een deelnemend publiek’ gemeend wordt: eene bevolking, die in het tooneel belang stelt; of maar: een vast schouwburg-publiek van dichters en geabonneerden, zoo als de Amsterdamsche schouwburg dat gehad heeft vóór en in de dagen van wattier, en nog eenigen tijd later. Zulk een schouwburg-publiek vormt zich van zelf voor die avonden op welke alleen goede stukken in verzen goed worden gespeeld; mits die avonden nooit tot andere vertooningen bestemd worden.
De vereischten van goede stukken zoo als die op bladz. 13 staan omschreven, kunnen ons niet bevredigen. Een edele geest, gezonde denkbeelden en begrippen, natuurlijke toestanden, juist voorgesteld, zijn niet genoeg. Wij zijn dikwerf bij stukken, die dat alles in zich vereenigden, maar ledig waren van intrigue en handeling, in diepen slaap gevallen. - Men mag hier ook wel vragen, wat is waarheid? - De waarheid kan en moet op het tooneel niet anders zijn dan eene conventionéle waarheid; zoo als het Rapport-zelf bewijst, door in één
| |
| |
adem te vergen: waarheid in de karakters en toestanden, doch in de vormen schoonheid; dus: waarheid; maar in schoone vormen. - Wij voor ons noemen overigens geene stukken goed dan zulke waarin men ook handeling vindt, en eene vernuftig geweven, kunstig doorgevoerde, en geestig opgeloste intrigue. De bruikbaarheid van een stuk voor het tooneel hangt dáárvan af.
Bij de beoordeeling van de Artt. 1 en 4 der voorgedragen middelen, dient vooràl in aanmerking te komen, wat op bladz. 14 van het Rapport wordt gezegd, namelijk: ‘dat het bestuur, met de samenstelling van het répertoire en de verdeeling der rollen, het lot van den tooneeldichter, en van den tooneelspeler, ja, van de Dramatische kunst-zelve in handen heeft.’ - Hier spreekt de Commissie blijkbaar over het bestuur van een Nationaal Tooneel, zoo als wij ons dat voorstellen; want zij zegt er van: dat bestuur moet ‘geen ander doel hebben na te jagen, dan om het tooneel te doen zijn wat het wezen moet: eene zedelijke kracht in de Maatschappij.’
Dit geeft ons aanleiding om te vragen: hoe het komt, dat er in het Rapport geen enkel woord is te vinden over het Ballet? Als het tooneel eeniglijk zijn moet eene zedelijke kracht, dan zijn de eersten van alle opkomende vragen dezen: kan, mag, zal het Ballet behouden worden? - Men vindt deswege niets, dan alleen op bladz. 19, onder de oorzaken van 't verval des tooneels te Amsterdam, de aanmerking: ‘dat de danskunst er de tooneelspeelkunst half verdrongen had.’.
Dezelfde Schrijver van wien wij reeds gesproken hebben, deed, in 1843, met betrekking tot het Ballet, in den Spectator opmerken, ‘dat het gratieuse de zedigheid niet behoeft buiten te sluiten, en dat een gedeelte van het publiek het dankbaar zou erkennen, wanneer de welvoegelijkheid in kleeding door niet ééne der danseressen uit het oog wierd verloren.’ - Wij gelooven dan ook, dat het Rapport niet streng billijk is, wanneer het (bladz. 15) de afwezigheid van belangstelling in het Tooneel bij de beschaafde standen, alleen toeschrijft aan het gemis van beschaving op het tooneel. Als het jeugdig
| |
| |
Ballet-publiek eens wilde zeggen, waarom het zoo véél van de balletten houdt, zou 't kunnen blijken, dat vooral het ballet nog wel andere redenen oplevert, om welke de heschaafde ingetogen man en jongeling, de beschaafde eerbare vrouw en jonge dochter, voorzienige ouders en opvoeders vooral, den grooten schouwburg in de hoofdstad niet bezoeken, en er hunne telgen en kweekelingen zelden of nooit binnenleiden. Wij voor ons doen hulde aan de ongemeene talenten en bekwaamheden der verdienstelijke pantomimisten, dansers en danseressen van den Amsterdamschen schouwburg; maar begrijpen niet hoe een tooneel, wanneer men wil, dat 't ééniglijk zijn zal eene zedelijke kracht, aan die bestemming zal kunnen voldoen, met een tak van kunst zoo zinnelijk in middelen en uitwerking, dat er de zedelijke indruk der voorstukken door wordt uitgewischt.
De geschiedenis van het Amsterdamsche tooneel, op bladz. 16 geschetst, is, voor zoo verre zij moet strekken om over die van het Nationaal Tooneel eenig licht te verspreiden, te hoog opgevat. Zij begint met den tijd waarin ward bingley, snoek en wattier geschitterd hebben; maar het Nationaal Tooneel was lang vóór hunnen tijd reeds vervallen. Men kan zeggen, dat het laatste overschot er van op den 11 Mei 1772 was afgebrand met den ouden schouwburg. Uit den nieuwen schouwburg waren de oorspronkelijke stukken meer en meer door vertalingen uit het Fransch verdrongen. Van 1795 af waren ook reeds de meeste stukken in dichtmaat, voor prozavertalingen uit het Hoogduitsch op zijde geschoven. De oorspronkelijke nastukken waren insgelijks in onbruik geraakt; eerst door de opera, later door het ballet. Alleen op de zaturdagen werden er doorgaans treurspelen, doch zelden oorspronkelijke vertoond. De smaak van het puhliek was ook reeds dermate veranderd, dat zelfs wattier en snoek slechts dàn zeker waren voor eene volle zaal te zullen spelen, als op het treurspel een fraai ballet volgde. Toen wattier, die in het treurspel allen bezielde en tot zich ophief, het tooneel verliet, verloor de treurspeelkunst dadelijk een groot gedeelte van haren
| |
| |
luister; wijl snoek op het tooneel de inspiratie miste van de stem, den blik, en het spel dier onvergelijkelijke vrouw, en, bovendien, terwijl hij alle zijne vermogens had moeten inspannen, om door háár niet overschaduwd te worden, na háre aftrede zich veeleer bedwingen moest, om niet te overschaduwen wie háár opvolgde. Zijn spel en voordragt, zoo als die waren vóór en ná de aftreding van wattier, staan ons van een paar zijner rollen nog voor den geest. Dat vervolgens, met snoek en met de óók hoogst verdienstelijke actrices grevelink en kamphuizen, zelfs ‘de traditie van treurspelspelen en van 't echte blijspel (blijspelspelen?) verdwenen zijn’ kunnen wij niet toegeven. - Wel kunnen met hen traditiën zijn verloren gegaan omtrent de uitvoering van eenige rollen, in niet vertaalde treur- of hooge blijspelen; maar dàt is geheel iets anders.
Het oordeel over de Directiën, die elkander, in den loop van ruim veertig jaren, zijn opgevolgd, vinden wij te hard. ‘Zij wendden’ zegt het Rapport, op bladz. 18 ‘de onöordeelkundigste, de slechtst gekozene middelen aan, om zich staande te houden.’ - Waar blijkt dat uit, met betrekking tot de Directie van snoek en majofski? De middelen door hen aangewend moeten goed zijn geweest; want hunne Directie hield stand, en zij deden hunne verbindtenissen eer aan, in weerwil zelfs van, zoo wij meenen, f 10,000. - huur, die zij jaarlijks aan de stad betaalden. Dat zij voortgingen ook Drama's en Melodrama's te vertoonen, die hun volle zalen en goede recettes verzekerden, werd hun door eenige voorname schrijvers en dichters tot eene zonde gerekend, maar ten onregte; want hun hoogste wet en eerste pligt was te zorgen, dat de stad hare huur, en het personeel zijne appointementen kreeg, en zij-zelven niet verarmden. In 1820 was de huur om, en met het lokaal werd hun de Directie ontnomen, door den invloed van den ‘Tooneelkijker.’ Onder de toen benoemde kommissarissen waren, naar men meent, ook een paar der schrijvers van dat scherpe, maar belangrijk Tooneelblad. Deze Directie trad met de beste bedoelingen op; maar ondervond, gelijk al de Directiën die haar waren voorafgegaan, dat een tooneel
| |
| |
welks opbrengsten de kosten, zij het ook maar ten deele, moeten dekken, den volkssmaak niet leiden kan, maar gedwongen is den volkssmaak te volgen. Het is ook billijk te erkennen, dat deze Directie het Genootschap voor Uiterlijke Welsprekendheid, en de school tot stand deed komen, aan welke de acteurs peters en van ollefen, en de actrices engelman-bia en van ollefen-da silva eene klassieke opleiding voor het tooneel hebben te danken. Ook hare pogingen in 1824 om een Nederduitsch Operagezelschap te vormen, waren meer loffelijk dan onöordeelkundig, en het is jammer, dat zij niet naar wensch zijn geslaagd; alleen was het niet goed de Opera te doen vertoonen in denzelfden schouwburg en op de gewone avonden, vermits dat niet geschieden kon, dan ten nadeele van de tooneelspeelkunst, en met opöffering van hetgeen er toen nog van het vroegere vaste treurspel-publiek was overgebleven. Voor de Directiën, die haar na 1840 zijn opgevolgd, kon het tooneel niet anders zijn dan een middel van broodwinning. Maar al ware nu de Directie van den ‘Hollandschen schouwburg in de Hoofdstad’ beneden alle kritiek, dan zou dit nog geene reden kunnen zijn, om dat tooneel, gelijk 't op bladz. 19 gedaan wordt, te stellen tot een maatstaf van den stand des tooneels in Nederland. Dat ware, zelfs dán, niet te verantwoorden ten aanzien van de Directiën van andere groote schouwburgen, die met den schouwburg in de Hoofdstad niets gemeens hebben. Wat daar (regel 4 en volgg. v. b) gezegd wordt: ‘Het Nationaal Tooneel in Nederland zonk zóó diep, dat wij op den Hollandschen schouwburg in de Hoofdstad’ enz., is ten eenenmale zinledig als men bedenkt, dat wij, immers wat de vertooningen betreft, reeds sedert minstens honderd jaren geen
Nationaal Tooneel meer bezitten, en dat onze groote schouwburgen (gelijk dat ook behóórt te zijn) in geenerlei betrekking tot elkander staan. Uit misbruik aan of van den Amsterdamschen schouwburg is niets te bewijzen, omtrent andere schouwburgen. Het onbestaanbare der redenering blijkt het best, als men voor de woorden ‘in Nederland’ de woorden ‘in den Haag’, en
| |
| |
alzoo voor het geheel, een gedeelte des Lands in de plaats stelt, en den zinbouw omkeert. Men leest dan dit: - Nadat de danskunst er de tooneelspeelkunst half verdrongen had, hebben Engelsche boksers, koorddansers, springers en goochelaars, en een Duitsche opera-troep elkander afgewisseld op den Hollandschen schouwburg te Amsterdam: - zóó diep zonk het Nationaal (Hollandsche) Tooneel in den Haag!’ - Zulke redeneringen houden geen steek. Wij schrijven die toe aan de haast met welke het Rapport is opgemaakt.
In den Haag, noch te Rotterdam, zoo ver ons bekend is, heeft iemand zich aldus te ergeren. Het misschien óók niet geheel onberispelijk, maar toch zéér verdienstelijk tooneelgezelschap onder directie van den Heer peters, voert op elken representatie-avond een oorspronkelijk of vertaald voor- en nastuk, doorgaans loffelijk, dikwerf meesterlijk uit. Wij gelooven, dat het publiek overal waar zijn gezelschap speelt, wèl voldaan is, en over zijne Directie in alle opzigten tevreden; behalven eenige weinigen (waaronder ook wij behooren) die meer treurspelen op zijn répertoire verlangen; doch aan wier eischen - wij erkennen dat - hij niet voldoen kan, dan ten koste van zijne beurs. Ook gelooven wij, dat men dáár overal de ontbinding van het gezelschap met reden zou houden voor een onöordeelkundig vernietigen van iets stellig goeds, in 't schemerig uitzigt op iets anders: beter in de voorspelling; maar zeer mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, slechter in de proef.
Behoudens deze aanmerkingen doen wij hulde aan den smaak der Commissie en aan hare geopenbaarde belangstelling in het tooneel en zucht voor de handhaving der Nederduitsche tooneelstukken in hunne waarde. Het Rapport is altijd belangrijk, zelfs voor hen, die er zich niet mede kunnen vereenigen.
Nu blijft er nog te spreken over de opgegeven middelen tot herstel, en het voorgedragen plan, om die middelen te beproeven.
Onder de middelen worden genoemd:
‘Eene Directie, die van het tooneel niet uitsluitend eene
| |
| |
geldzaak behoeft te maken.’ - Dát is niet genoeg. De Directie van een Nationaal Tooneel moet van het Tooneel volstrekt gééne geldzaak behoeven te maken, en bovendien ook géén belang hebben òm 't tot eene geldzaak te maken: de Directie moet derhalve volstrekt géén aandeel hebben in de winst.
‘Eene goede keus van stukken, zoo veel mogelijk Nationaal.’ - Dát is óók niet genoeg. - De stukken op een Nationaal Tooneel vertoond, moeten zijn: Treur- en Hooge Blij- en Kluchtspelen in verzen, zoo véél mogelijk oorspronkelijk. Dat kan ook dàdelijk zoo zijn; de voorraad van bestaande stukken is groot genoeg.
‘Het invoeren van vaste emplooijen.’ - Ja; maar dan met méér dan één acteur of actrice in hetzelfde emplooi: anders sterven een aantal stukken met den tooneelspeler, die de hoofdrollen monopoliseert; gelijk 't geval is geweest bij den dood van snoek, maar niet het geval zou geweest zijn, als hij de rollen van zijn emplooi en partage gespeeld had met den Heer evers.
‘De stichting eener opleidingschool.’ - Neen: de stichting van eene opleidingschool te Amsterdam, te 's Hage, en te Rotterdam. De meesten van onze voorname acteurs en actrices waren niet van Amsterdam geboortig. Er is alle reden om de gelegenheid tot opleiding niet aan maar ééne plaats te binden.
‘Verbetering der lokalen.’ - Wij lazen liever 't geen vergeten is: verbetering van decoratiën en costumes; opdat er in geen enkel stuk behoeve gezondigd te worden tegen den tijd, of de plaats der voorstelling.
Het voorgedragen plan echter komt ons voor schier geheel ondoelmatig te zijn voor 't tegenwoordige, en heilloos voor de toekomst. Wij zullen er enkele bepalingen van aanstippen; want om 't geheel en volledig te behandelen laat ons bestek niet toe.
Er wordt eene inrichting (?) tot stand gebragt, die dadelijk f 100,000. - zal uitgeven (waaróm?). Dat is, zoo niet een verkeerd, dan toch een zeer duur begin.
Om die f 100,000. - te bekomen, plaatst de inrichting (?) 1000 schuldbrieven, elk van f 100. -, niet ge- | |
| |
waarborgd door hypotheek of borgstelling, maar regtgevende op vrijen toegang in de schouwburgen. Die vrije toegangen verminderen niet alleen de inkomsten; maar de uitgaven worden ook nog verhoogd met eene jaarlijksche betaling van f 4000. - voor aflossing, en 5000. - voor dividend à 5 ten honderd: te zamen f 9000. -: behoudens 't afloopen des dividends.
Boven en behalven die f 9000. - worden de onkosten van het Tooneel nog vermeerderd met even zoo vele, of nog méér duizenden guldens bezoldiging, voor een Directeur (bij Kommissarissen geheel onnoodig), wiens bezoldiging zéér aanzienlijk moet wezen, en van een Kontroleur, wiens bezoldiging ruim moet zijn. Beide die gesalariëerden worden benoemd door Z.M., en zijn geene tooneelspelers, maar particulieren: dus mannen, die van tooneelzaken en tooneelbehoeften volstrekt geen verstand kunnen hebben. - Dat is mede zeer duur, en naar óns gevoelen zeer gevaarlijk.
Aan den Directeur en aan den Kontroleur worden, boven hunne salarissen, toegelegd, te zamen 2/5 van de winst. Dat bestendigt het Tooneel als geldzaak, en gaat volstrekt niet. Niemand en niets, ook géén opleidingfonds, ook gééne pensioenkas, mogen belang hebben bij de geldwinst van dit Tooneel. Het vervallen Nationaal Tooneel, coster's ‘Academie’, is vooral dáárdoor verbasterd en vervallen, dat het speelde ten profijte van de armen. - Dàt hebben coster en hooft en andere edelmoedigen niet voorzien; maar de geschiedenis bewijst het. - Zelfs de Regenten der belanghebbende Godshuizen lieten de zeden los, om maar méér geld te krijgen.
Tot Hoofdbestuurders benoemt Z.M. Kommissarissen voor hun leven, en als er sterfgevallen onder hen plaats hebben, worden de vacatures bezet met personen, die zij voordragen. Dat zou de kunst en de kunstenaars ten eeuwigen dage onder 't juk kunnen brengen van eene familiën-regering, en zou dan doodelijk zijn voor alle genie. - Die Kommissarissen, mede particulieren, kunnen óók eerst na jaren eenige kennis van tooneelzaken bezitten, en brengen hunne minachting voor den tooneelspeler mede.
| |
| |
Waarschijnlijk om te verhoeden, dat de Directeur zich niet al de fraaije rollen toeëigene, mag hij niet zijn tooneelspeler. Naar dien regel zou dan ook geen Kommissaris toonceldichter mogen zijn; want de Dichter-Kommissaris kan evenzeer zijne stukken het meest, en op de beste avonden doen opvoeren, ten nadeele van andere Dichters. - Dáárover echter wordt in het Plan niet gesproken. Waarom niet?
Het Plan zegt niet duidelijk waaruit de kosten van het Tooneel betaald moeten worden. Art. 8 bepaalt wel wat er van ‘de gelden’ (de ontvangsten) moet worden betaald; doch die kosten staan er niet genoemd. Dat maakt de geheele opbrengst van het jaar tot deelbare zuivere winst, na aftrek alleen van de f 4000. - voor aflossing en van 't bedrag des dividends. Maar dat kan de bedoeling niet zijn.
Er wordt ook niet in gezegd wie aansprakelijk is voor de te-korten. Wij vermoeden, dat de Beschermheer, als Z.M. de ‘Inrichting’ tot stand brengt, en de Kommissarissen en den Directeur en den Kontroleur benoemt, daardoor van zelf aansprakelijk wordt voor de Negociatie der Inrigting, en voor de handelingen van hare Directie. Wanneer dat zoo is, ware 't in 't belang des Beschermheers, billijk, te bepalen: dat er geen winst zal worden gedeeld, zoo lang de te-korten van slechte jaren, niet uit de overwinsten van betere jaren zijn terugbetaald.
Als het Plan zijn beslag krijgt, hebben de twee bestaande Tooneelbesturen afgedaan, en zijn de twee tooneelgezelschappen van Amsterdam en 's Gravenhage ontbonden, om, in liefde en vrede, uit te maken één enkel tooneelgezelschap. Daardoor vervallen voor de kunst: a. de voordeelen van den naijver der twee gezelschappen; b. de voordeelen van de verscheidenheid der twee verschillende répertoires van stukken; c. de voordeelen van het bestaan van twee verschillende practische kweekscholen van jeugdige talenten. - Omtrent dit laatste willen wij alleen aanmerken, dat toen Mw. wattier buiten staat geraakte het Tooneel langer te betreden, vele stukken van haar répertoire alleen daardoor voor 't Tooneel
| |
| |
behouden bleven, dat aan het Rotterdamsche Tooneel, onder de leiding van ward bingley, Mw. grevelink zich had bekwaam gemaakt, om er loffelijk in op te treden. - Voor de kunstenaars, alsdàn geketend aan dat éénig, immerdurend familiënbestuur, vervalt door die zamenschroeving: a. bij verongelijking, alle gelegenheid om zich te doen gelden, of, in een engagement elders betere behandeling te zoeken; b. bij onvoldoende belooning, alle gelegenheid om betere inkomsten te bedingen; wijl zij, nergens anders te regt kunnende, ook de karigste belooning moeten aannemen. En op karigheid in 't bezoldigen der tooneelspelers is wel kans, onder een Directeur en Kontroleur, géén tooneelspelers, die elk f 200. - genieten van elke f 1000. - die zij op de tractementen der tooneelspelers uitwinnen; c. onder den invloed van een répertoire op hetwelk die stukken welke het publiek zien wil, en waarin zij gewoon waren te schitteren, niet gevonden worden; en van levenszorgen; en van vernedering; en van gemis aan uitzigt op verbetering van lot en vooruitkomen: alle ambitie voor het vak.
Op bladz. 14 zegt het Rapport-zelf, dat het Bestuur geheel 't lot des tooneelspelers, en der Dramatische kunst in handen heeft. Hoe komt dan de Commissie er toe den beteren waarborg, dien twee Besturen geven, te willen vernietigen, en alles, àlles te stellen aan 't believen van ééne enkele Direetie van onervaren particulieren, die als Tooneeldirectie niet kan wezen kundig en méér kwaads en ongeluks rondom zich verspreiden zal, naarmate zij, in hare onkunde, ijveriger is.
Wat ons boven alles bevreemd: - er is voor velen en velerlei in het plan gezorgd, behalven, zoo als men zegt, voor de paarden, die den haver verdienen. Goede Treurspelen, goede Hooge Blijspelen, goede Nastukken, en volijverige, bekwame, geniale spelers en speleressen: - ziedáár de hóófdzaken. Maar van zorg voor de Tooneeldichters: - geen wóórd! En van zorg, dat het lot en loon der acteurs en actrices aangenaam en ten minste voldoende zijn: - geen wóórd! - Onder de middelen staat één regel: ‘aanmoediging van bekwame Schrijvers.’ - | |
| |
Schrijvers zijn geene dichters, en dan ook van dezen nog maar de bekwame? Kunnen dan dezen niet alleen zijn de bij de Directie beminden?
In No. V van het Tijdschrift Astréa staat een ander, in dit opzigt gewis veel beter en billijker plan; hoewel ook dàt, naar ons gevoelen, te ver gaat, in eene zoo eenvoudige zaak.
Het grootmoedig antwoord van Z.M., die zich met de algemeene strekking van het Rapport heeft vereenigd, bereid is den titel van Beschermheer aan te nemen, jaarlijks eene aanzienlijke subsidie wil geven, en deel wil nemen in de Negociatie van f 100,000. -, is vooral merkwaardig om twee redenen: Z.M. verlangt voor de tooneelschrijvers een droit d'auteur, en - bepaalt nu met ronde woorden het doel der herstelling. Dat doel moet zijn: een wáár Nationaal Tooneel.
Een wáár Nationaal Tooneel is eene van de goedof afkeuring des publieks onafhankelijke school van kunst, zeden, en vaderlandsliefde, door 't vertoonen van zoo véél mogelijk oorspronkelijke Treur-, Hooge Blij- en Kluchtspelen en andere Nastukken van Nederduitsche dichters; zonder meer. Het voorbeeld er van vindt men in 't Tooneel uit de tijden van coster, of van de marre, huydecoper en langendijk.
Aan zulk een Tooneel, maar ook aan zulk een Tooneel alleen is behoefte; - aan zulk een Tooneel alleen zijn de offers, die Z.M. wil brengen, goed besteed; en de oprigting van zulk een Tooneel is, naar ons gevoelen, eene hoogst eenvoudige zaak.
Dat Nationaal Tooneel is van de Niet-Nationale Tooneelen geheel afgescheiden, en de Niet-Nationale Tooneelen behoeven er dus geenszins om ontbonden te worden.
Zulk een Nationaal Tooneel kan, naar ons gevoelen, geene vijftig duizend gulden jaarlijks kosten, al wierden - gelijk de Amsterdamsche Rederijkers dat doen hij hunne openbare werkzaamheden - àlle de toegangbiljetten tot de representatiën gratis uitgedeeld.
| |
| |
Wij kunnen daarover hier niet in bijzonderheden treden; maar eindigen met een vurigen wensch.
Een der Schrijvers van den ‘Tooneelkijker’, wanhopende aan 't herstel des Nationalen Tooneels, riep in 1819 uit: ‘Neen, geen krachtdadige arm zal medewerken, om het te behouden, geen vinger verroerd worden, om het te herstellen! Een' vergilius, een' tacitus, eene sappho heeft Nederland gehad; wij verwachten nog een' augustus, een' mecenas! - Welnu in Koning willem III - Dank en eere worde Hem toegebragt! - is de augustus, is de mecenas verschenen. - Van het wèl of kwalijk gebruik van zijne magt en van de schatten, die zijne grootmoedigheid voor de zaak aanbiedt, hangt het nu af: of Nederland een Nationaal Tooneel, met de eer die er voor 't Land; met het nut, dat er voor het Volk; met de voordeelen, die er voor Dichten Tooneelspeelkunst aan verbonden zijn, àl dan niet zal bezitten. Een oogenblik gunstig als dit komt niet terug. De tijd moet eeuwen dragen, eer hij een' augustus, een' mecenas voortbrengt. - Geve dan de Eeuwige Bron en Oorzaak van allen gevoel, ook van 't gevoel voor de verheven Dichtkunst en Welsprekendheid des Tooneels, dat de aard en strekking van een wáár Nationaal Tooneel begrepen, het doel van den augustus en mecenas verstaan, en diens schatten en invloed niet gebruikt worden, om, voor de Niet-Nationale Tooneelen, een ander Niet-Nationaal Tooneel, met misschien erger en grooter gebreken dan dezen, in de plaats te stellen; maar om naast de Niet-Nationale Tooneelen (want de geest des tijds moet zijn' loop hebben, en de kunst moet niet in de kluisters van een Monopolie worden geklemd), te vestigen een
wáár Nationaal Tooneel, den Koning, het Land, onzen grooten Dichteren, en den bekwamen Tooneelspeleren en Speleressen waardig, die wij, onder het personeel der gezelschappen in Noord- en Zuid-Holland nog bezitten.
Wij hopen en wachten van de leden der Kommissie, wier groote gaven wij hoogachten, beminnen en bewon- | |
| |
deren, en die, in deze zoo eenvoudige als gewigtige zaak, toonen kunnen ook mannen te zijn van doorzigt en beleid, dat zij aan den augustus en mecenas, nu Hij verklaard heeft te verlangen 't herstel van een wáár Nationaal Tooneel, daartoe nader zullen voordragen goede middelen en een goed plan van uitvoering.
Wij zeggen tot de Kommissie, wat Mr. j. van 's gravenweert zeide tot den beroemden vader van haren beroemden Voorzitter, in de opdragt van zijne vertaling van het treurspel ninus de Tweede:
- - - leef om heil te stichten,
Om vondels eeuw terug te voeren.
theatrofilus.
|
|