| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Thomas Arnold, volgens zijne brieven en de mededeelingen zijner vrienden. Uit het Hoogduitsch van K. Heintz, Hulpprediker aan de Domkerk te Berlijn. Door C.H. van Herwerden, h.z., Theol. Doct. en Predikant te Beetsterzwaag. Te Groningen, bij M. Smit. 1850. In gr. 8vo. 475 bl. f 3-60.
Dit werk behelst het leven van een' man, die nog vóór weinige jaren in Engeland, niet alleen onder de godgeleerden, maar ook onder de taal-, geschied-, staaten opvoedkundigen eene voorname plaats bekleedde; die, onafhankelijk van karakter, een der voorstanders was van een gematigden vooruitgang; al wat goed en edel is, ondanks velerlei tegenstand, met allen ijver zocht te bevorderen, en in al zijn denken en handelen een echt Christelijken zin openbaarde. Zijn naam was verbonden aan de gewigtigste gebeurtenissen, die in het Staatkundige en Kerkelijke in zijn vaderland plaats grepen. Hij stond in betrekking en briefwisseling met verschillende beroemde mannen van onzen tijd in en buiten Engeland. Na zijn vroegtijdigen dood in 1842 deelde een zijner leerlingen en vrienden, a.p. stanley, de voornaamste bijzonderheden van zijn leven en een groot aantal zijner brieven mede in een werk, getiteld: ‘The life and correspondence of thomas arnold, D.D. late headmaster of Rugby School and reguis professor of modern history in the university of Oxford. By arthur penrhen stanley. M.A. fellow and tutor of university college, Oxford, in 2 vol. London 1844.’ Dit werk maakte zulk een opgang, dat reeds in 1847 eene zevende uitgave daarvan het licht zag. De beroemde Hoogleeraar a. neander te Berlijn, maakte er zijne landgenooten op aandachtig in een verslag, geplaatst in de Berl. Jahrb. f. Wissensch. Kritik, Jan. 1846, N. 1, 2; hetwelk naderhand afzon- | |
| |
derlijk werd uitgegeven onder den titel: Die Bedeutung des thomas arnold für den Standpunkt der kirchlichen Gegenwart, nach den über sein Leben
erschienenen Denkwürdigkeiten. Von Dr. august neander. Berlin, bei w. besser. 1846.’ Dit stukje behelst alleen een voorloopig berigt aangaande het werk van stanley en den persoon van arnold. Het was toch op aanraden van neander, dat k. heintz, hulpprediker aan de Domkerk te Berlijn, met weglating van hetgeen alleen voor den Engelschen lezer belangrijk, en met bijvoeging van hetgeen voor den buitenlandschen ter opheldering noodzakelijk was, nog in hetzelfde jaar eene vrije bewerking van stanley's geschrift leverde: eene taak, waarvan hij zich naar de uitspraak van bevoegde beoordelaren op eene allezins loffelijke wijze heeft gekweten.
Wij kunnen de geschiedenis van dit boek niet beter geven dan met de woorden van den Eerw. van herwerden, die het vertolkende, een voor het Nederlandsche pnbliek nuttigen arbeid volbragt. ‘Men vindt hier leven in het leven; theorie door praktijk verwezenlijkt; een werken dat meer nut stichtte dan gerucht maakte, maar juist daarom ook van blijvende waarde is. Het werk bevat de geschiedenis van arnold, geboren in 1795 en gestorven in 1842. Hij begon zijne openbare loopbaan met het Rectoraat van de School te Laleham. Veertien jaren achtereen bestuurde hij de School van Rugby, en de laatste maanden zijns levens onderwees hij de nieuwere geschiedenis aan de Hoogeschool van Oxford. Hij was een beminnelijk echtgenoot, een waardig vader van negen kinderen. Van hem getuigde een bevoegde mond, dat hij zijne vrienden beminde, als had hij geen gezin, en zijn gezin beminde, als miste hij vrienden, en zijn vaderland beminde, als had hij geen ander voorwerp gekend, waaraan hij zich zou hebben kunnen hechten.’
Het werk begint met arnold te doen kennen in zijne jeugdige vorming naar geest en ligchaam, en schetst zijne werkzaamheid als Rector aan de Scholen te Laleham en Rugby. Wij durven allen die belang stellen in het onderwijs dat tot het Akademisch leven opleidt, aan- | |
| |
bevelen de wenken, opmerkingen en raadgevingen, hier nedergelegd, ter harte te nemen. Zij verdienen ook in deze dagen in ons Vaderland eene gezette overweging, terwijl de neiging bij velen zich openbaart om het godsdienstig beginsel uit geheel het onderwijs te verbannen.
Even belangrijk is de voorstelling van arnolds historischen arbeid. Wij betreuren zeer, dat de dood hem belet heeft zijne Romeinsche geschiedenis af te werken, die voorzeker een nieuw licht vooral over de Keizerlijke regering en de uitbreiding van het Christendom zou ontstoken hebben. Met genoegen volgen wij den Schrijver, terwijl hij zijnen held doet optreden bij zijn werken en spreken in de Iersche aangelegenheden, en wij roemen zijne onbekrompene onpartijdigheid, die vreemd was van bitterheid en opgewonden hartstogt. Dit vereert hem te meer daar de driften alles behalve sluimerden, toen het vraagstuk der Katholieke Emancipatie in Brillanje besproken en behandeld werd. Met dezelfde rust en kracht hooren wij hem eene stem uitbrengen over de Staatkundige belangen zijns volks.
Bovenal verdient hij als uitlegger der Heilige Schrift gekend en in menig opzigt gevolgd te worden. Zijne uitlegging was helder; zijne toepassing practisch. Wat de biograaf mededeelt moge door studenten en jonge godgeleerden gelezen worden. Het biedt een schat aan van wijsheid, en scherpzinnige en nuttige opmerkingen.
Vervolgens wordt verhaald, welke pogingen door arnold werden aangewend, om den toestand der Anglikaansche Kerk in leer- en eeredienst en wetgevende stem te verbeteren. Hij gaat daarbij van deze drie beginselen uit:
‘1. Dat eene door vereeniging met den Staat gevestigde Kerk tot het geluk van de Natie noodzakelijk is.
2. Dat het bestaan van groote, van eene Staatskerk gescheidene magten hare werkzaamheid benadeelt, en haar bijzonder thans in Engeland met den ondergang bedreigt.
3. Daar eene geweldige onderdrukking van de dissenters goddeloos en onuitvoerbaar is, zoo blijft geen ander middel over om het weg te nemen, dan de ware,
| |
| |
maar tot dus ver niet beproefde weg, om hen in de Staatskerk op te nemen.’
Zijne voorslagen zoo wel als zijne beschouwing over den Christelijken Staat maakten eenen verschillenden indruk. Zij vonden aanmoedigenden bijval, maar aan de andere zijde nog ontmoedigender tegenspraak.
Een geheel Hoofdstuk wordt besteed met de bemoeijingen aan te wijzen, die hij in het werk stelde om het Christelijk beginsel op de Londensche Universiteit te doen doordringen. Wij zien den waardigen man dan ook ijverig in de weer tegen den geest des verderfs, die, zich sluw en listig plooijende om niemand aanstoot te geven, de Christelijke waarheid met den dolk eens bandiets belaagt.
Niet minder deed hij zich gelden tegenover het Puseyïsme, waarvan hij de opkomst en bloei beleefde. Zijne bemoeijingen op dit punt zijn bijzonder leerrijk: ‘Zij werpen een helder licht op de geschiedenis van dit pas verleden tijdvak, zoo rijk aan gebeurtenissen; en van de voorwaarden, waaronder het ontstaan is. Zij behandelen elementen, die ook thans op zich-zelven zoo min in de Engelsche Kerk hebben opgehouden te bestaan, als zij zelf deze vorming in eene bijzondere partij reeds geheel verloren hebben; zij bewegen zich binnen de algemeene grondbeginselen, die altijd ter sprake komen, wanneer de gewigtige en vooral ten onzen tijde opmerkzaamheid vorderende leer van de Kerk en hare toepassing, zal worden toegelicht en in beoefening gebragt.
Deze twisten maakten hem onzacht wakker uit een droom, dien hij met vele regtschapen mannen heeft gemeen gehad, doch op zijn hart geen blaam wierp. ‘Hoezeer,’ schreef hij aan eenen vriend, ‘staat men verbaasd, wanneer men bemerkt, hoe vreedzaam tegengestelde gevoelens naast elkander liggen, zoo lang geen derzelven met levendigen ijver wordt gekoesterd; maar wanneer zij beide tot diepe en ware overtuiging worden, dan is verdraagzaamheid niet langer iets gemakkelijks. Ik droomde voor eenige jaren van eene bevrediging tusschen Roomsch-Katholieken en Protestanten;
| |
| |
want de schijnbaar tusschen hen bestaande eendragt had mij misleid, terwijl beider beginselen sliepen. Maar ik droom het thans niet meer; want de beginselen zijn eeuwig in tegenspraak, en de menschen beginnen thans zich van hunne beginselen bewust te worden, en daarvolgens te handelen. Het zou mij in het geheel niet meer bevreemden, wanneer ik nog een tijd van vervolging moest beleven, en de geschiedenissen der oude martelaars komen ons thans als dingen voor, tot welker verwezentlijking wij zelven eenmaal zouden kunnen geroepen worden. Waar de menschen niet onverschillig zijn, daar twijfel ik zeer, of zij groote vorderingen in de liefde gemaakt hebben.’
Niet minder behartiging verdienen arnolds beschouwingen, als hij de zaak van een verstandig geloof tegenover een onverstandig ongeloof bepleit. ‘Geloof en rede worden vaak als vijanden naast elkander geplaatst, alsof de Bijbel die als strijdig met elkander voorstelt. Veeleer staat tegen het gelooven het zien en het begeeren over, maar is het geloof-zelf eene zeer hooge oefening der rede. Waarheden, die onze zinnen ons niet willen leeren en onze driften niet willen aannemen, gelooven wij, omdat hij dezelve leert, wien de rede als hare oorzaak en de onbedriegelijke bron der waarheid erkent.
Rede is de voorwaarde van het geloof. Wel is het waar, dat de rede kan zwijgen, wanneer wij dit hebben; wij wandelen in het licht der zon in plaats van in dat der maan; wij volgen de oneindige in plaats van de eindige rede. Van het Rationalismus schijnt mij nu aldus het duidelijkst een denkbeeld te kunnen gegeven worden; dat hetzelve het misbruik van het verstand in zulke zaken is, waarin het goddelijke en het menschelijke ten naauwste met elkander verbonden zijn. Daar nu het verstand alleen over het laatste mag oordeelen, zoo veroorzaakt zijn onvermogen met opzigt tot het eerste eene verwarring van de betrekking tusschen beide gedeelten, en wordt derhalve zijn oordeel over het geheel misvormd. B.v. het verstand onderzoekt een wonderverhaal, het onderwerpt aan zijn oordeel met regt al het mensche- | |
| |
lijke in hetzelve, d.i. de zeldzaamheid der wonderen, het bedriegelijke van menschelijke getuigenissen, de geneigdheid der meeste menschen tot overdrijving, de oordeelkundige bewijzen betreffende de echtheid of de dagteekening van het berigt zelf. Maar het vergeet het goddelijke gedeelte, t.w. Gods magt, voorzienigheid en wezentlijke tegenwoordigheid, en dat de ons omgevende onzigtbare wereld zich somtijds en voor enkele personen werkelijk kan openbaren.’
Uit zijn huiselijk leven en gezellig verkeer wordt een beeld ontworpen, dat arnold beminnelijk teruggeeft, geenszins als een stug kamergeleerde, maar als een mensch met teederheid en hartelijkheid bezield, die het leven der familie doordrong met liefde en vriendschap. Het laatste Hoofdstuk eindigt met zijn onverwacht ontslapen, en met eene algemeene beschouwing over de waarde des mans, die zoo wel de beroemde werken van Grieken en Romeinen als het Nieuwe Testament in den grond bestudeerde en praktisch verklaarde en onderwees; die, bij de levensvragen van zijn volk en zijnen tijd, zoo wel op staatkundig als kerkelijk terrein luide zijne stem deed hooren, die het Christelijk beginsel bij de opvoeding handhaafde, en de verderfelijke strekking van het Puseyïsme met scherpe wapenen bestreed; die vijand van gewetensdwang een positief Christendom beleed en het ijskoude Rationalisme verfoeide.
‘Zoo laten wij het gordijn voor het beeld van een' man vallen, die met heldere bewustheid, bereid om te sterven zoowel als om te leven, vrij, edel en moedig in doen en in dragen, zacht en krachtig, vastberaden en toegevend tevens, een wonderbaren rijkdom van geest en karakter voor allen ontvouwt, die in staat zijn om zijne trekken op te merken. Waar wij hem aanschouwen, hetzij hij leert, overdenkt, schrijft, raadt of handelt, is hij mensch; een man in den waren zin des woords, die zijne talenten niet begraaft noch laat te loor gaan; maar aan derzelver nuttige aanwending zijn leven toewijdt. Maar alle zijne voortreffelijke eigenschappen vertoonen zich daar in de heerlijkste overeenstemming en in het
| |
| |
helderst licht, waar zij haar dagelijksch voedsel zochten, en ook geheel haren oorsprong hadden in het Christendom. Arnold was een echt Christen. Hij hing bij zijne bemoeijingen geenszins af van allerlei stemmingen, hulpmiddelen en wetten buiten hem; maar gene wortelden in de eenheid van zijn' Christelijken zin en wil; hij had niet noodig haar door nadenken en bedoeling eene bijzondere wending en kleur te geven, maar deze wending en kleur gingen bij haar vooraf als geheel in zijn inwendig leven gegrond. Maar dat was niet het geval als iets, waarvan hij zich onbewust was, als eene bloote eigenschap, eene als het ware lijdelijke besproeijing met den regen der in de Christenheid werkende genadekrachten; maar zoo duidelijk, als hij iets wist en wilde, had hij den levenden christus als den stam aangegrepen, op welken al zijne vreugde bloeide en al zijn werk rijpte. Naar Hem rigtte hij zijne werken van buiten en het heiligste verlangen zijner ziel; naar Hem liet hij zich door elke kerkelijke bemiddeling leiden, waarvan hij zonder kleingeestige naauwgezetheid gebruik maakte, maar ook alleen als bemiddeling, om met christus, met Zijn' geest en woord gemeenschap te hebben. Aan den waren, persoonlijken Verlosser evenveel behoefte hebbende, en Hem evenzeer inwachtende, als de bedelaars, die hij bezocht, of de wijzen en aanzienlijken, voor welke hij niet vreesde, ontleende hij ook aan Hem alleen, en niet aan zich-zelven, of aan het schemerlicht der wereld, of aan het niets van het ongeloof, al zijne mildheid omtrent verschil van meening en zijn standpunt boven kerkelijke scheuringen.’
Dit geschrift, hoezeer in een min behagelijken vorm gevat, verdient gekend te worden door allen, die over opvoeding, Christendom en volksleven nadenken, en geroepen zijn of kunnen worden er eene stem over uit te brengen.
h.
j.h.s.
|
|