| |
De Schoonzusters. Door Henriëtte Maria L***, Schrijfster van ‘de Coquetterie.’ Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1850. In gr. 8vo. 308 bl. f 2-90.
Bij dezen roman denkt Ref. aan een goudenregen, in zijn tuin, tusschen de klinkers der bestrating voor 't huis, uit een wild zaadjen opgeschoten. Ongunstiger kon hij niet zijn geplaatst, en toch is hij groot geworden. Eerst toen de jonge stam in een paar bloemtros- | |
| |
sen toonde van welken aard hij was, en wat hij leveren kon, werd hij opgemerkt, naar een gunstiger plekje gebragt, en van tijd tot tijd begoten en gesnoeid. Nu is hij reeds een boom, en verrukt in elke lente door de fraaiheid en veelheid zijner bloemen, wier trossen met de groene bladeren een geheel vormen, dat hem vorstelijk bekleedt. - Terwijl hij onöpgemerkt voortgroeide, zijn vele planten en stammen, voordeeliger geplaatst en zorgvuldiger behandeld, rondom hem mislukt. Zoo gaat het ook met menig genie, vooral op het gebied der kunsten. Hoe velen ontwikkelen en vormen zich-zelven onder de ongunstigste omstandigheden, en brengen 't, ofschoon door alles tegengehouden en verdrukt, tot eene hoogte van verdienste, die de wereld verbaast en tot bewondering stemt; terwijl zoo vele anderen, aan wier opvoeding en vorming schatten van geld en schatten van tijd worden besteed, niets voortbrengen der aandacht waardig.
De geschiedenis van den goudenregen heeft wel eenige overeenkomst met die van het talent der zedige Schrijfster van ‘de Schoonzusters.’ - Ook aan haar blijkt het alweder, dat het genie, ofschoon aan zich-zelven overgelaten, en bestreden door al de moeijelijkheden van pligten en zorgvolle maatschappelijke banden, in zijn eigen aandrift de kracht bezit om alle beletselen te overwinnen, en in de gave der scheppende verdichting, van de natuur-zelve schatten ontvangt, die 't maar heeft ten toon te spreiden, om te worden gewaardeerd, en aangenaam en nuttig te zijn voor velen. Wie spoorde haar aan, zoo veel tijd aan den slaap te ontwoekeren om de pen te voeren, en maakte haar bekwaam te schrijven met zoo veel oordeel, smaak en gevoel? Wie anders dan de magt van het ingeschapen genie, dat gebiedt en dwingt den weg te volgen, dien het aanwijst; doch onder welks ingeving 't ook zoo gemakkelijk en zoet is te arbeiden. - Eenige jaren geleden ontvingen wij in ‘de Coquetterie’ haren eersteling, en dat werk, vlijtiger gelezen naarmate 't meer bekend is geworden, was voor Ref. genoeg om er de Vaderlandsche letteren geluk meê
| |
| |
te wenschen, en hem naar meer vruchten te doen verlangen van die aanminnige, eenvoudige pen. - Sedert heeft de Schrijfster gerust, en, blijkens haar voorberigt, zelfs het plan gehad om niet weder eenig werk te ondernemen. De aanleiding daartoe wordt niet opgegeven, doch zal wel te wijten zijn geweest aan den dwang harer ernstige bemoeijingen in het prozaïsche leven. Doch op nieuw heeft de aandrift van het genie de beletselen overwonnen, en de voornemens van het koude verstand verijdeld: ‘het was mij onmogelijk’ - zegt zij in het voorberigt - ‘mij-zelve op dit punt gelijk te blijven: de beelden en tafereelen drongen zich onwillekeurig aan mij op, totdat ik eindelijk den lust niet langer kon weêrstaan, en weêrgaf wat mijn hart en hoofd vervulde.’ - Wij gelooven het gaarne, en betreuren maar, dat de strijd tusschen hare roeping van geest en maatschappelijke bestemming de zegepraal der eerste veel te lang vertraagd heeft voor hare behoefte en voor het verlangen harer vrienden.
Het werk dat wij nu aankondigen, is, even als ‘de Coquetterie’, hoofdzakelijk voor vrouwen bestemd, en moet eigenlijk alleen door vrouwen worden beoordeeld. De Schrijfster heeft 't aangeboden aan hare ‘zusterlijke landgenooten’ en Ref. kon er dus zijn gevoelen niet over uitspreken zonder in de regten der dames te treden. Dáárom riep hij het vrouwelijke oordeel ter hulp, en ervaren lezeressen getuigen, dat de Schrijfster niet noodig had haar nieuwe lettervrucht met zoo veel schroomvalligheid en ontschuldiging aan te bieden. Zij keuren ten sterksten de ver gedreven bescheidenheid af, die in het voorberigt spreekt alsof er geen vooruitgang in het werk ware te bespeuren. Onder wezenlijke talenten moet de eerste nog geboren worden, die met de vruchten van zijnen geest dweept; integendeel: nimmer kan hij zich-zelven voldoen, en véél méér dan anderen ziet hij gebreken. Maar niemand drijve de kieschheid zoo ver, die zelf aan te wijzen, en aldus der onpartijdigen oordeel voorin te nemen, en het partijdige oordeel te wapenen, tot eigen leed en schade. De kritiek is van zelve scherpzin- | |
| |
nig en scherp genoeg. In het algemeen maken ontschuldingen ook geen indruk. Het is op het gebied der fraaije letteren als op dat van de schilderkunst. De kunstkenner vraagt niet: of de schilder zijn beide armen en oogen wel heeft. Dat een stuk met de hand of met den voet werd geschilderd doet niets bij hem af: hij beoordeelt het werk.
Ref. vernam ook nog andere aanmerkingen. De eerste betrof den titel, die niet geheel voldoet, wijl daatje van ofen, volgens den titel de eene der hoofdpersonen, al dadelijk sterft. Het werk had ‘de Schoonzuster’ kunnen heeten, naar marianne van elst, later Mevrouw sixenberg, die haren zoon liever rijk dan gelukkig ziet, en door valschheid en logen de zaken voor horace, nora en zich-zelve zoo deerlijk bederft, en dus de eigenlijke handelende personaadje is. Even goed echter had de titel ook ‘nora’ kunnen zijn, vermits nora, ofschoon ondergeschikt en lijdelijk, de persone is, die het meest deelnemïng inboezemt. Ten tweeden meenden de dames, dat een jongeling, van liefde blakende voor eene maagd, die, in de onschuld en vrijheid van haar gemoed, hare wederliefde niet verbergt, bezwaarlijk van dat beminde voorwerp zal afzien op 't eenvoudig zeggen van derden, dat haar woord reds aan een ander werd verpand; veel minder nog, uit wrevel en wanhoop, met eene andere zal huwen, zonder het voorwerp zijner liefde gehoord, en zich aan haar-zelve verklaard te hebben. Dat horace ànders is voorgesteld, werd niet geheel natuurlijk gevonden, en 't kwam vóór geen bewijs te zijn van zeer gunstige ervaring of verwachting omtrent der jonge heeren bestendigheid en beradenheid. - Voorts was het eenigzins duister, van welke omwenteling op bladz. 69 wordt gesproken, daar zij gesteld schijnt te worden kort vóór het laatste spelen van MIIe. rachel hier te lande, bl. 104.
Daarentegen hebben de Dames geene woorden genoeg voor de ongekunstelde eenvoudigheid van het plan; de fikschheid waarmede de karakters zijn opgevat en volgehouden, en de schoonheden van détail op schier elke bladzijde. De karaktergroepen bevatten figuren uit al de
| |
| |
rassen, behalve het cholerische misschien, - of de oude Heer van elst moest daartoe behooren? - en de tegenstellingen zijn gelukkig zonder gezochtheid. De overdrijving, die zoo menigen roman in de groote wereld fortuin bezorgde, vindt men hier niet; ook geen buitensporigen, bandeloozen hartstogt, die in het kwade, zonder vatbaarheid voor berouw, tot uitersten brengt, welke den lezer doen sidderen: het tafereel is in vele opzigten een spiegel van het zachte gemoed en het stille leven der jeugdige Schrijfster, die zich door het verschrikkelijke weinig voelt aangetrokken, en er liever alleen ter loops met den vinger op wijst, dan het in al zijne akeligheid en zielesmart te ontleden; - maar wie onzer lezeressen zich aangenaam wenscht bezig gehouden; wie gaarne wenken verzamelt, die in het dagelijksche leven met vrucht zijn toe te passen, en de kracht der ziel vermeerderen tegen den dag van beproeving; wie van een kalmen, verstandelijken geest, en een weinigje poëzij onder het proza der gebeurtènissen niet afkeerig is, heeft in ‘de Schoonzusters’ een boek ontvangen, dat verdient gelezen en herlezen te worden.
Over den inhoud van 't verhaal zal Ref. niets zeggen, om den indruk der eerste lezing niet te verminderen. Ten deele zou 't ook onnut zijn, nu het werk reeds eenige maanden in den handel is; maar voor die lezeressen, welke het nog niet kennen, volgen hier enkele fragmenten tot eene proeve van den stijl en den geest.
Met bezielde dichterlijke trekken wordt de Natuur, zoo dikwijls er aanleiding toe komt, geschetst. Zoo leest men, b.v. op bl. 83: ‘Het was een koele voorjaarsmorgen. - De zon trachtte te vergeefs door den vochtigen nevel te dringen, die de boomtakken deed druipen, als weenden zij over het lange toeven der lente; de spreeuwen echter schenen in het vaste vertrouwen te leven, dat, al toefde zij lang, zij echter zeker zou komen, want zij floten en kweelden zoo lustig op de lijsten der huizen, dat het langs de stille grachten weêrklonk.’ - Op bladz. 64 slaat Ref. de schets op ‘van een brandend warmen dag in het begin van Julij’: de zon staat er strak aan den wolkeloozen hemel, en roostert de dikke lindeboomen langs de breede statige gracht, en schittert op de lijsten der hooge voorname huizen, op welke de kraaijen en kerkkaauwen in een vervelend gekras, elkander over den gloed der dakpannen schijnen te onderhouden.’ - Drie bladzijden verder vindt hij een onweêr bij den avond: ‘in de verte rommelt de naderende donder; de atmospheer is drukkend en zoel, en de donkere lucht
| |
| |
schijnt zwaar te hangen op de dikke lindeboomen, die van tijd tot tijd door een schichtigen lichtstraal zigtbaar worden. Nora treedt beklemd naar binnen, sluit de deur, plaatst zich op de kanapé, om met heimelijken angst en toch met genoegen te luisteren naar de rollende slagen, en te zien naar het blaauwige licht, dat elk oogenblik het vertrek vervult. Zoo ras het oproer der hoofdstoffen bedaart en de laatste slagen in den gezuiverden dampkring wegsterven rijst zij op, en treedt weêr naar buiten, waar de geur der bloemen haar tegenkomt, en de rozen en helictropen haar schijnen toe te fluisteren, hoe veel liefde er was in die donderslagen. Een frissche wind doet de boomen trillen, waar tusschen de sterren heenlagchen, als getuigen van den onveranderden staat des hemels, in weerwil van de nevelen en beroeringen van den lageren dampkring.’ - Men behoeft bij zulke in het werk alom verspreide trekken niet te vragen of hier poëtische aanleg zij; al verkiest hij de vrijheid van het proza boven de banden van maat en rijm.
Omtrent de godsvrucht teekende Ref. eenige wenken aan, wier mededeeling wel niet onaangenaam zal zijn.
Zie hier de godsvrucht van den jongen koopman van elst, bladz. 52: ‘de tijd der poëzij was voor hem voorbij, en de godsdienst was wel altijd als een schoon luchtverschijnsel door hem bewonderd en vereerd, doch zij was hem geen doordringende zomerregen geweest, die in tijd van rouw en bezoeking eene gezegende vrucht van troost en onderwerping voortbragt. Eene schoone rede en eene dichterlijke voorstelling der eeuwige waarheid hadden hem immer in vuur gebragt, maar dit schoone of deze waarheden op te nemen in de levensvochten zijner ziel, en er zich meê te voeden en te sterken als de levensweg moeijelijk viel, en bijzondere krachten eischte, dit vermogt hij niet; zijne godsdienst huisde meer in zijne verbeelding dan in zijn hart.’ - Voor nora (bladz. 53) ‘was de godsdienst wel eene zaak van toewijding des harten, maar niet het levensbeginsel harer ziel: niet dat, wat licht en lucht voor ons ligchaam zijn. De band, die haar aan het hoogere bond, was een zacht en liefelijk snoer, uit gevoel en jeugdige dweeperij gesponnen, dat haar zou blijven sieren zoo lang de zonneschijn des geluks haar bijbleef: geen vaste en stevige keten van onbewegelijk geloof en zekere hoop, die onverbroken zou blijven, al verging ook voor haar de wereld en al wat haar lief was. - ‘Geloof mij, nora!’ sprak Mevw. r., hare wijze opvoederesse, ‘ons binnenste moet de kleurstof bevatten voor onze toekomst, zullen wij bewaard blijven
| |
| |
die te zien verbleeken. Hoe rijk ons de wereld maken kan, als de schat in ons binnenste niet nog meerder is, komen er, ook in het meest gezegende leven, oogenblikken van armoede en dorheid, die ongelukkig doen zijn te midden van de grootste weelde. Alleen ons hart is het brandpunt van levensgeluk. Er is geene bloem op ons pad die niet vroeg of laat verdort, geene ster aan onzen horizon die niet eenmaal verbleekt; alleen de bloem van ware zielsbeschaving behoudt hare kleur, en de ster van het geloof, eens in ons hart opgegaan, straalt tot in den dood. Daarom, lieve! - zoek boven alles het ééne noodige, dat ééne, zoo als uw lievelingsdichter zich uitdrukt, dat geen tweede duldt, en het hart geheel of niet vervult.’ - Nora is nog te jong en te gelukkig om die les geheel te verstaan en op te volgen. Later, opkomende uit de zware ziekte, in welke zij gestort was, op het berigt van horace's verloving met de rijke, geestelooze victorine, sprak zij tot hare godvruchtige tante van ofen: ‘ik ben zoo bedroefd, dat zelfs de godsdienst mij geen troost schenkt. - Ik dacht, dat ik godsdienst bezat, doch nu de tijd van smart is gekomen, is zij mij niets. Waar is nu de rots van ons vertrouwen? Waar is die staf, als de weg ons moeijelijk valt?’ - ‘Hetgeen ge zegt is waar’ - antwoordde hare tante: ‘gij dacht, dat ge godsdienst bezat, en het was slechts de vorm; gij sloot eene nevelgestalte, uit gevoel en verbeelding zamengesteld, in de armen, die u ontglipte zoodra gij troost bij haar zocht.’ - ‘Het is droevig,’ zuchtte nora; ‘vroeger, toen het geluk mij toelachte, heb ik toch den Heer niet vergeten, maar Hem gediend met eene vurige ziel.’ - ‘Dat is de vraag, lieve!’ hernam de tante, met
eene belangstelling, die den wel wat strengen zin harer woorden verzachtte, ‘zeg liever, dat ge Hem dweepend hebt vereerd.’ - ‘Maar was dat dan niet goed?’ vroeg nora verwonderd. - ‘Dat is goed’ sprak Jufvrouw van ofen ‘als onze daden gelijken tred houden met die vereering; doch dit is zelden of nimmer het geval: men is vurig in de vereering, flaauw in de betrachting; men paait alzoo zich-zelf, vergetende dat eene gedurige offerande van onze wenschen en begeerten de eenige waarachtige eeredienst is, en ook de eenige weg tot gemoedsrust bij alle wisselingen des levens; want voor ons allen, wie wij ook zijn, breekt een tijd van strijd en zelfverloochening aan; en schoon bij den aanvang die strijd moeijelijk schijnt, de ziel, even als het ligchaam, wordt door inspanning ontwikkeld, en ontvangt juist daardoor hare kracht.’ - Toen
| |
| |
nora, na eene poos zwijgens, het hoofd weder ophief en met een flaauwen blos fluisterde: ‘Die strijd zal zoo zwaar zijn; want ik had hem (horace) zoo lief, tante!’ - sprak de tante bemoedigend, terwijl ze voor het ledekant knielde, en de beide handen der lijdende in de hare drukte: ‘Juist dat wat we liefhebben, dat innig gekoesterde voorwerp moeten wij den Heer wijden met blijmoedigheid, als de schatting van het beste, dat we bezitten; even als abel het uitnemendste van het zijne offerde, en wij lezen: het was den Heere tot een liefelijken reuk.’ (bl. 251-253.)
Méér behoeft Ref. wel niet aan te halen, om dezen roman te doen kennen. De twee laatstgemelde bladzijden, hier, om 't bestek, verkort, verdienen wel onder de schoonheden uit onze prozaïsten, in eene Bloemlezing te worden opgenomen. Wie zóó kan denken, zóó kan schrijven, heeft eene schoone en edele gave ontvangen, overwaardig om door hare bezitster vlijtig te worden gekweekt, en in haar door de wereld te worden erkend en gehuldigd. - Vergelijkende, wat, op bladz. 54, uit de lippen vloeit van Mevw. r., de opvoederesse en 't geen hier gezegd wordt door jufvrouw van ofen, ziet men tevens hoe de Schrijfster onderscheidt wie er spreekt. Beider wijsheid is één; maar zij maakt onderscheid in de bewoordingen. De specerij is dezelfde; doch de vazen zijn naar den stand: hier van gebloemd porselein, ginds van eenvoudig aardewerk.
Het zedelijke doel des verhaals ligt in de tegenstelling van Mevw. sixenberg en nora: de triomferende wereldgezindheid die langs schitterende wegen tot ellende, en de lijdende godsvrucht, die langs donkere wegen tot geluk brengt. Zulk een roman mag elke moeder aan hare zoneu en dochteren geven; en met nadruk aanbevelen.
Ook aan de verdienstelijke Schrijfster zou Ref. gaarne eenige romans aanbevelen. Als het geen stalen wet is, dat elk genie zich een nieuwen weg moet banen, prijst hij haar die aan van de onsterfelijken wolff en deken; inzonderheid voor de studie van het volkskarakter, en ook hàre roeping, om te streven naar invloed op haren tijd.
Ten slotte wenscht hij, dat de voldoening, die het aangekondigde werk haar geeft, groot moge zijn; doch vooral, dat zij voortga, en niet weder ruste, maar haren weg moedig vervolge, met het oog op voorbeelden harer waardig; niet vermetel, maar ook niet beschroomd.
w. |
|