Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOnderzoek naar den vermoedelijken ouderdom, den oorspronkelijken vervaardiger, den juisten vorm en den waren zin der Kerkelijke vredeleus: ‘In necessariis unitas, in non necessariis libertas, in utrisque caritas.’ Voorafgegaan door een' open brief aan eenige Nederlandsche Godgeleerden. Naar 't Hoogduitsch van Dr. Friedrich Lücke, Abt van Bursfelde, Consistorialrath en Professor der Theologie te Göttingen. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1850. In gr. 8vo. XXXV en 124 bl. f 1-50.Terwijl de politieke spreuk: vrijheid, gelijkheid, broederschap! in de laatste jaren elders op veler lippen zweefde, is in ons Vaderland de Kerkelijke spreuk: eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles de liefde, weder ter sprake gekomen. Inzonderheid hebben drie | |
[pagina 433]
| |
beroemde Hoogleeraren, de Heeren kist, des amorie van der hoeven en opzoomer, door historisch onderzoek, uiteenzetting en toelichting, de aandacht weder op haar gevestigd. Op de belangstelling, welke hier in die spreuk bestaat, werd de beroemde Göttingsche Hoogleeraar lücke opmerkzaam, toen hij in den herfst van 1847, met zijn geleerden vriend, den Heidelbergschen Hoogleeraar ullmann, ons Vaderland bezocht. Toen ontving hij van den Hoogleeraar des amorie van der hoeven een klein geschrift, eerst kortelings door hem in het licht gegeven, over die bekende vredeleus: In necessariis unitas, in dubiis libertas, in omnibus caritas;Ga naar voetnoot(⋆) een geschenk als vriendschapsblijk vereerend en aangenaam; maar ook welkom en leerrijk door den inhoud. Dat geschrift heeft hem de eerste aanleiding gegeven tot zijn letterkundig onderzoek naar den oorspronkelijken steller dier spreuk; van welk onderzoek hij de uitkomsten in het werkje heeft medegedeeld, waarvan wij de vertaling nu aankondigen. Dr. lücke meende ook geen beter bewijs van erkentelijkheid, geen aangenamer gedachtenis aan zijn geleerde Nederlandsche vrienden te kunnen geven, dan door de opwekking te volgen, hier te lande aan hem gedaan: om, ten aanzien van die in Nederland van oudsher zoo hoog gevierde vredeleus, een wetenschappelijk onderzoek in te stellen. Als blijk van achting en vriendschap droeg hij het werkje op aan zijne godgeleerde vrienden in Nederland, voornamelijk in Groningen, Zwolle, Utrecht, Amsterdam en Leyden. Hoewel de Schrijver aan die vrienden dadelijk een exemplaar toezond van de Hoogduitsche uitgave, en vele andere geleerden zich die aanschaften, mag echter de vertaling van het geschrift, dat lücke te regt een Hollandsch voortbrengsel op Duit- | |
[pagina 434]
| |
schen bodem noemt, ter bevordering van algemeene bekendheid noodzakelijk gerekend worden. Immers men kan den arbeid van den geleerden Duitscher beschouwen als eene voortzetting van het onderzoek door den Hoogleeraar kist aangevangen. Terwijl onze Nederlandsche godgeleerden hebben medegedeeld van wie de spreuk niet was noch konde zijn, en wie haar tot eene lievelingspreuk gemaakt hebben en in haren oorspronkelijken vorm bezigden, of, uitgebreid of gewijzigd, tot de hunne maakten, is het Dr. lücke, vooral door de voorlichting van onzen grooten geschiedkundige kist, mogen gelukken tot eene voor hem-zelven vrij stellige zekerheid te komen omtrent den man, die haar het eerst heeft gebruikt. De Schrijver verklaart, dat, hoewel het denkbeeld in de spreuk uitgedrukt, reeds bij de oude Schrijvers wordt gevonden, echter de spreuk-zelve in haar geheel het eerst gelezen wordt in de Paraenesis votiva pro pace ecclesiae ad theologos Augustinae confessionis. Hij betoogt verder, dat het als zeker mag worden aangenomen, dat zij haren oorsprong verschuldigd is aan rupertus meldenius, naar vrij zekere gissing, een geestelijke uit Lüneburg, levende in de eerste helft der 17de eeuw, en wel tijdens den dertigjarigen oorlog. Het was dien Schrijver voornamelijk te doen, om, in die dagen van twist en tweedragt, den vrede in de Luthersche Kerk te bewaren en de onvruchtbare twist-theologie uit de Kerk te verbannen. Het bijgebragte is, zoo als wij het van den geleerden exegeet kunnen verwachten, degelijk en helder; de bewijzen zijn meestal overtuigend, veelal afdoende. Èn in het opdelven van den oorsprong, èn in de mededeeling der geschiedenis, én in de verklaring der spreuk, zien wij den man van wetenschap. Ten bewijze van de volledigheid en orde van het werk, en van de gemakkelijkheid om hem te volgen, is een opgaaf van den inhoud voldoende, die terstond den rijkdom van het werk doet kennen: ‘Brief van opdragt aan mijn godgeleerde vrienden in Nederland. Vlugtige opmerkingen over Nederlandsche gewoonten en zeden. Inleiding. Eerste aanleiding tot en hoog gewigt van het | |
[pagina 435]
| |
onderzoek. Eerste afdeeling. Ofschoon het denkbeeld uitgedrukt in de spreuk: in necessariis unitas, in non necessariis libertas, in omnibus caritas, overoud is, komt de spreuk nogtans, noch in de oude Latijnsche noch in de Grieksche Kerk voor. Augustinus is haar uitvinder niet. - Ook in de middeneeuwen en in den tijd der hervorming wordt de spreuk niet gevonden. - Aanwijzing van de gronden voor haar vermoedelijk ontstaan in de Evangelische Kerk gedurende den loop der zeventiende eeuw. Tweede afdeeling. De spreuk wordt het eerst gebruikt in 't jaar 1679, door richard baxter, die haar aanvoert als de uitspraak van een Godgeleerde, wiens naam hij echter niet opgeeft. - De Nederlandsche Godgeleerde peiffers noemt in 't jaar 1772, een hem onbekenden irenischen theoloog rupertus meldenius, als vervaardiger der spreuk. - Bij dezen vindt men inderdaad de spreuk in denzelfden vorm, waarin die door baxter is aangehaald, in zamenhang met zijn Paraenesis votiva pro pacé ecclesiae ad theologos Augustinae confessionis. Korte inhoudsopgave van dit hoogst zeldzaam geschrift. Derde afdeeling. Bewijs, dat de schrijver van dit werk werkelijk de uitvinder is der spreuk. Vierde afdeeling. Nader onderzoek naar den schrijver van de Paraenesis votiva, en naar den tijd, waarin dat werk werd geschreven. Bewijs, dat de vervaardiger een Evangelisch Luthersch godgeleerde was uit Noord-Duitschland, en het genoemde werk geschreven heeft in de eerste helft der zeventiende eeuw. Vijfde afdeeling. Verklaring en geschiedenis der spreuk. Hare ware, volledige beteekenis, en haar gewigt voor den tegenwoordigen tijd.’ - Werd deze spreuk regt begrepen, gelijk Dr. lücke haar doet kennen en haar vrijzinnig liefdeademend beginsel overal toegepast, ja dan zouden wij gelooven den tijd nabij te zijn van welken Mr. opzoomer, zoo als spoedig gebleken is te vroeg, maar toch zoo schoon zeide in zijne heerlijke voorlezing over die zelfde spreuk, bl. 39: ‘Dien tijd van vrede gaan wij meer en meer te gemoet. Het menschdom leert zijne belangen beter kennen en steviger handhaven. De tijden van godsdienstoorlog zijn voorbij. Moge | |
[pagina 436]
| |
op het oogenblik de vlam der verdeeldheid weder zijn aangewakkerd, toch slaat zij niet meer als vroeger boven de daken uit, en eenmaal zal zij voor altijd zijn uitgedoofd. Wij gaan een schoone toekomst tegen. Reeds zie ik het morgenrood van den beteren dag. Hoe goed zal het dan op aarde zijn. Al mogten er dan alle tempels gesloopt zijn, omdat zij aan vroegere tweedragt herinnerden, het geheele leven zal één tempel Gods zijn, en in aller hart blijft de spreuk gegrift: In alles de liefde.’ Wij eindigen onze aankondiging met een paar bladzijden uit Dr. lücke's oordeel over ons land en volk. Uit dat oordeel zal men eenigzins bekend worden met den beoordeelaar: den zachten, tot zwaarmoedigheid overhellenden Godgeleerde, den beroemden exegeet der Johanneïsche schriften, wien het welligt, grootendeels door zijn rein, vroom gemoed, boven vele anderen gegeven is te dringen in het stil, godsdienstig gemoed van den vierden Evangelist, en den diepen zin te vatten der woorden van den discipel dien jezus lief had. Wij twijfelen ook geenszins of die mededeeling zal de ingenomenheid met den edelen Duitscher nog verhoogen, en onze lezers opwekken, om dit voortreffelijk werkje, hetwelk uitnemend vertaald is, zich aan te schaffen. - Aldus spreekt Dr. lücke, bl. xvii-xx, over het eigenaardige van ons land en volk: ‘Om dan met inachtneming eener behoorlijke orde, eerst van uw land te spreken, zoo moet ik openhartig verklaren, dat ik van mijne vroegste jeugd af nooit veel van vlakten hield; mijne lievelingsoorden waren immer heuvelachtige landschappen, trotsche bergen en schoone valleijen. Opregt gezegd: ik zou niet gaarne in uw land wonen, het is mij te vlak en te waterig. Liever zou ik in Zwitserland zijn, met zijne trotsche en prachtige bergen, en ruimer en vrijer zou ik ademen in de fijne, heldere lucht zijner majestueuze Gletschers. Maar toch kan ik niet zeggen, hoe veel aantrekkelijks ook die eigenaardige vorm van Gods rijke en schoone natuur voor mij had, dien ik bewonderde, toen ik de klassieke vlakte van uw land doorreisde - die gedurige afwisseling en tegenwelling van land en water, | |
[pagina 437]
| |
van vrolijke wegen en fraaije kanalen, van grazige weiden en vruchtbare akkers, van prachtige velden en lagchende landouwen, om vooral die schilderachtige duinen niet te vergeten, en daarachter - de zee, de blaauwe, de grootsche en indrukwekkende zee. Ook dit land, dacht ik, heeft God geschapen en tot een woonplaats en geluksoord voor Zijne kinderen bestemd, wanneer zij maar een open oog en hart hebben voor zijne heilige wetten, die Hij ook in Zijne schepping openbaarde. En wat mij boven alles boeide was dit, dat in uw land overal 's menschen geest zich doet kennen in zijne werkende, vernieuwende, scheppende kracht, dat men bij iedere schrede den zedelijken ernst, de nijverheid, volharding en netheid van uw volk aanschouwt, overal de overmagt van den redelijken mensch ontdekt op de onbezielde natuur, terwijl zij hier met bewonderenswaardig vermogen het land aan de woeste zee ontrukt en daartegen beveiligt, dáár weer een dorren zandgrond of een' wijden waterplas in een' vruchtbaren akker heeft herschapen, en elders water en land, vlakte en heuvel met den bevalligen kunstzin eener fijne beschaving, dikwijls op de meest verrassende wijze tot de bekoorlijkste landschappen zamenvoegt - ja, in ware verrukking over zoo veel edele en vaak grootsche werken van beschaving en kunst, ben ik door uw land gereisd. En dan, die middelpunten des verkeers van uw nijver en bezig volk, die schoone steden van ouden en nieuwen bouwtrant, welke allen, de kleinere niet uitgezonderd - nooit vergeet ik dien avond bij maanlicht in Zwol, onder van sendens geleide - iets vriendelijks over zich hebben, dat uwen landaard eigen is, en altijd meer of minder vervuld zijn van geschiedkundige gedenkwaardigheden van vroeger en later tijd, en van trotsche herinneringen aan de grootsche daden van het heldenvolk, dat uw voorgeslacht was. De wilde, ongevormde natuur, zonder kunst of menschenwerk, heeft óók haar schoon, en er zijn landschappen, wier schoonheid juist gelegen is in hunne natuurlijke woestheid en eenzaamheid. Maar toch, al zijn zulke natuurtooneelen indrukwekkend voor ons gevoel, de geest | |
[pagina 438]
| |
wil nog iets anders, en voelt zich dan eerst volkomen bevredigd, als de werkzaamheid en geschiedenis van den mensch zich in de natuur heeft afgedrukt, als beiden elkander weêrkeerig doordringen. Ja, het is eene soort van godsdienstig zielsgenot een land te zien als het uwe, door de geestelijke en zedelijke overmagt des volks zoo geheel bezield en doortrokken, waar de wet Gods bij de schepping der wereld, om over de gansche natuur te heerschen, met zoo veel volhardenden ernst en zoo veel vindingrijke bekwaamheid nagekomen is. Het is onmogelijk zich in uw land op te houden, zonder gedurig aan de groote geschiedenis van uw volk te worden herinnerd, en het heldentijdvak van uwe staatkundige en geestelijke bevrijding en verheffing in de zestiende eeuw, zich voor den geest te brengen. Althans den Duitschen theoloog, wien de beelden van dien tijd reeds in zijn jongelingsjaren diep in de ziel werden gedrukt, door schillers schitterende voorstelling, is het goed tot u te komen, om de originele modellen dier schildering op de plaats zelve te zoeken, en den grootschen historischen achtergrond overal te zien verrijzen, niet enkel in bijzondere gedenkteekenen van dat verleden, maar nog altijd levende in zeden en gewoonten, in Kunsten en Wetenschappen, in handel en wandel. Het komt mij voor, dat uw volk ook thans, niet minder dan toen, op het bezit van de schatten der wetenschap en kennis den hoogsten prijs blijft stellen. Ondanks het hoog gewigt van alle materiëele belangen in de schatting van uw handeldrijvend en winstzoekend volk - hoe veel belangstelling wordt er nogtans bij u gevonden in wetenschap en kunst, en boven alles in de Kerk des Heeren. In Rotterdam toonde een scheepskapitein mij erasmus standbeeld te midden van het woelig gedrang van haven en marktplaats. Dat beschouwde ik als een symbool van uw volksleven en volkskarakter. Het virtus post nummos zal ook wel onder uwe landgenooten zijne belijders vinden. Maar de edele zin der Leydsche burgerij, die tot belooning van haar heldenmoed, bij de langdurige belegering van 1574 bewezen, | |
[pagina 439]
| |
niets anders begeerde dan de oprigting eener Hoogeschool, wordt toch onder u nog algemeen toegejuicht en verstaan.’ Deze verklaring van een zoo beroemden vreemdeling is aangenaam voor het Nederlandsche hart; zij wekt wederkeerig vriendschap op voor den man, reeds zoo hoog geacht om zijne zeldzame geleerdheid. Ref. heeft het geluk gehad de beide geleerden eenige malen te ontmoeten, en wenscht met vele anderen, dat lücke en ullmann hun bezoek nog eens herhalen en zich niet te sterk houden aan het antwoord ons gegeven in het bekende distichon van goethe:
Bist du gut wo aufgenommen
Must so bald nicht widerkommen.
|
|