| |
De Olijfberg en eenige andere voorlezingen over het Gebed. Door James Hamilton, Predikant bij de Nationale
| |
| |
Schotsche Kerk te Londen. Naar de vijftigste Engelsche uitgave. Te Amsterdam, bij W.H. Kirberger. 1851. In 12mo. VIII en 220 bl. f 1-60.
Het fraai en bevallig uiterlijk van dit werk getuigt van des Uitgevers goeden smaak. De inhond is die zorg ook waardig. Wij althans hebben het werk met veel genoegen gelezen. De Vertaler, dien men, dunkt ons, aan de poëzij ligtelijk onderkent, zegt van hamiltons arbeid: ‘Het [boekje] biedt den lezer eenen schat van opmerkingen, uitnoodigingen, en besturingen aan, in betrekking tot de verhevene verrigtingen des gebeds, en dit alles in eenen stijl en vorm, die aan het oude de gedaante van het nieuwe, aan het bekende de gedaante van het verrassende weet te verleenen. Wie begeert te weten wat bidden is; wie noodig heeft te vernemen wat bidden schijnt en het toch niet is; wie te weinig bidt, of bezwaarlijk tot bidden komt; wie onder het gebed zich belemmerd, of na het gebed zich teleurgesteld ziet, en het waarom van hetgeen hij ondervindt, of het hoe van hetgeen hij te doen heeft wenscht te leeren kennen - die zal in deze bladen, zoo hij ze met een geloovig hart doorleest, kunnen ontvangen, wat tot bevrediging zijner behoefte strekt.’
Het werk bevat tien voorlezingen. De eerste brengt ons in de nabijheid van den grootsten bidder naar den Olijfberg. De tweede handelt over de afscheidsbelofte des Zaligmakers en zijne blijvende tegenwoordigheid. De derde betoogt, dat God de hoorder is der gebeden; op grond dat Hij leeft; dat Hij almagt is en liefde. - ‘In veler gemoed heerscht eene rigting om de godheid meer als beginsel, dan als een persoon te beschouwen. Zegt Dr. chalmers. Men ziet op Haar als eene kracht, een aanwezig iets, een beginsel, als op de algemeenste wet, die alle andere wetten in zich sluit, maar niet als op de groote Ik ben, niet als op den levenden God. Geen wonder dat men geenszins een hart bezit om te bidden. Indien elias geene andere godheid had gekend dan de kleine wolk, of de zee waaruit zij opsteeg, of het uit- | |
| |
spansel waarin zij zweefde, of de electrieke werking, welke meer en meer eenen zwarten damp rondom haar zamentrok, dan zou hij bezwaarlijk zevenmaal zijn gebed herhaald hebben. Doch hij sprak niet tot wolken, maar tot den levenden God Israëls, die boven de wolken troont. Wanneer ik naar het huis van mijnen vriend ga, om eenige gunst van hem te verkrijgen, dan spreek ik niet tot zijne boeken of zijn huisraad; ik roep zijnen bescherm- of geleigeest niet aan; ik houd geene aanspraak aan het afgetrokken denkbeeld zijner welwillendheid, deugd of vriendschap; maar ik spreek regtstreeks tot hem-zelven, en hij moge dan een beminnelijk vriend of een onwaardig voorwerp zijn, genoeg, het is een levend mensch, een levend persoon, dien ik aanspreek. Het gebed is niet eene redevoering, die men tot de doode stof of tot algemeene wetten houdt. Het is niet een verzoek aan den regen, om neder te dalen, of aan de zon, om te schijnen. Het is niet de aanroeping van het beginsel der zwaartekracht, opdat het zijne werking ten mijnen behoeve intrekke, en mijnen voet van de aarde losmake, noch
een verzoek aan het vuur gerigt, om mij te verschoonen en niet te branden. Het is niet eene rede, die ik tot de deugden der zachtmoedigheid, verdraagzaamheid en dapperheid rigt, opdat zij nederdalen en haar verblijf in mijn hart kiezen. Neen, wanneer ik bid spreek ik tot dien levenden God, die de elementen der natuur in zijne hand heeft, en - wat voor mij, als een onsterfelijk en verantwoordelijk wezen van het hoogste gewigt is - die het in zijne magt heeft, om mij door duizende middelen, die Hem ten dienst staan, heilig en zalig te maken.’
In de vierde voorlezing wijst hamilton op den voorbidder daarboven, op den medebidder in ons binnenste, terwijl hij in de vijfde de voordeelen des gebeds aantoont.
In de zesde wijst hij op de openbare vergelding van het geheime gebed in zigtbare uitkomsten; in de gave van tegenwoordigheid van geest; in kalmte des gemoeds; in geestelijken zin, en belooning op den grooten dag.
In de zevende geeft hij minder redenerend dan wel
| |
| |
aanschouwelijk de redenen op, waarom het gebed niet beantwoord wordt. Dit is het geval, als het niet, in den weg door God aangewezen, naar boven gaat; als men om hetgeen verkeerd is bidt: ‘een kind, dat nooit te voren eene slang gezien heeft, zal zulk een ondier naauwelijks door de vensterruit bemerken, of hij zal het misschien voor zeer fraai houden. Wanneer het dier, met zijne groene en gouden ringen om het ranke lijf, en met zijne robijnen oogen, schitterende in de stralen der zon, zich tusschen de bloemen des velds kronkelt en golft, dan is het niet te ontkennen, dat het verreweg eene schooner gedaante vertoont dan de meeste ons gemeenzame voorwerpen, en wij verwonderen ons niet, wanneer het kind zijne handen er naar uitstrekt. Maar welk vader is er onder u, die, wanneer zijn zoon hem om eene slang vraagt, hem eene slang geven zou? En vooronderstelt, dat het kind verdrietig werd en begon te weenen, omdat het hem niet gegund werd de adder in de handen te houden, zou dan een vader hem grooter ondienst kunnen doen, dan juist door hem toe te staan zijnen zin te volgen en het venijnige dier aan te grijpen? De Heer heeft somtijds toegelaten, dat zijne oproerige en wederhoorige kinderen op die wijze zich-zelven straften, maar menigvuldiger en barmhartiger nog betoont Hij zijne trouwe wijsheid hierin, dat Hij hun de bedriegelijke begeerten hunner harten afslaat. Gij rigt uw oog op de gouden slang en bidt dat God u rijk make; maar de Heer houdt het schitterend dier steeds onder zijn bereik; want wanneer het er in geslaagd ware tot uwen boezem door te schuifelen, zou het u, tot veler smart, gestoken en zelfs in het verderf gestort hebben. Een ander staart op de vurige gevleugelde slang van roem en eer, ziet haar verwonderd achterna, en wenscht, dat ook hij zijn' naam, zijn' roem daaraan verbinden mogt, om zijnen naam als een schitterend verschijnsel aan den hemel te zien flonkeren. Maar ook deze wensch wordt afgeslagen, en in plaats van tot eene
duizelingwekkende, maar gevaarlijke hoogte van roem te worden verheven, wordt de bidder integendeel verbannen tot de nederige
| |
| |
plaatsen eener veilige onbekendheid.’ Zoo wordt het gebed ook niet verhoord, indien er uit een verkeerd beginsel gebeden wordt. ‘Ook kan iemand in zijn hart zekere zonde koesteren, die het gebed krachteloos maakt. Had ik naar ongeregtigheid met mijn hart gezien, de Heer zou niet gehoord hebben. Ps. lxvii:10 [dáár staat dit niet]. Eene zonde in het hart te houden, tevens met een gebed op de lippen, is niet anders dan arm in arm met een oproerling in de tegenwoordigheid van eenen koning te verschijnen, of dezen of genen openbaar bekenden vijand te verzoeken ons request mede te onderteekenen. Het is, als ware het een opzettelijke toeleg om eene weigering uit te lokken. In zulk eenen toestand zegt men tot God met zoo vele woorden: “ik zal tevreden zijn, wanneer ik uwen grootsten zegen ontheer. Heiligheid, verlossing van zonde ben ik gezind te missen; maar aangezien Gij, behalve deze zegeningen, nog een ander goed bezit, dat gij uitdeelen kunt, en waarnaar ik bijzonder begeerig ben, zoo zie ik mij, tegen wil en dank, wel genoodzaakt, u daarom te verzoeken.” Het is of gij de eene hand uitstrekt met eene bede om Gods gunst, en de andere met eene bede om Gods misnoegen. Ja, het is in waarheid eene volstrekte tegenspraak, die het edeler deel des menschen op hetzelfde oogenblik tegen het booze deel uitbrengt; de zondaar roept zijn “Ja” uit op het “Amen” van den huichelaar, en smoort in zijn luid geroep het zwak geprevel van geveinsde lippen. Gij allen kent het gebed van augustinus. In de dagen van zijne ligtzinnigheid had hij te veel geweten, om zonder gebed te leven, en te veel liefde tot de zonde, om zonder een geheime terughouding te bidden. Zoo bad hij dan: “Heere! bekeer mij - o bekeer mij - maar heden nog niet!” En waarlijk, dat is de inhoud van zoo menig gebed in onze dagen. Gij bidt:
“Leidt [d] mij niet in verzoeking!” op het oogenblik, dat gij het briefje voor het danshuis, hetwelk gij dezen avond bezoeken wilt, reeds in den zak draagt; of op het oogenblik, dat gij met sommigen van uwe ongodsdienstige vrienden reeds afspraak gemaakt hebt, tot eene ligtzin- | |
| |
nige zamenkomst, naar welke gij met verlangen uitziet. Een ander bidt: “Vergeef mij mijne schulden!” op het oogenblik, dat hij in zijn hart een plan van wraak koestert, en in zijne verbeelding reeds triomfeert over zijnen vernederden mededinger of verslagenen tegenstander. Een derde bidt: “Heer! laat mij sterven den dood des regtvaardigen!” op het oogenblik, dat hij reeds de toebereidselen tot de eene of andere schandelijke praktijk gemaakt heeft, en op het oogenblik, dat de daad van zelfverloochening, die hij geroepen is straks te beoefenen, reeds afgestemd is door zijne gevoeligheid of zelftoegevendheid. Een vierde roept: “Gelijk ik anderen barmhartigheid betoon, zoo smeek ik barmhartigheid van den hemel af!” maar op datzelfde oogenblik dult hij, dat deze of gene behoeftige bloedverwant, dien hij helpen kan, in ellende wegkwijnt; of wel van zijn groot vermogen draagt hij hoegenaamd niets bij tot verspreiding van dat Evangelie, hetwelk het eenige middel is om menschen van het eeuwig verderf te verlossen.’
In de achtste voorlezing wordt de innerlijke waarde van belijdenis, aanbidding en dankzegging bepaald, terwijl in de negende uit de geschiedenis, bij voorkeur met bijbelsche voorbeelden, die waarde wordt geregtvaardigd en gestaafd: omdat de helft der Schrift geschiedenis is; omdat de geschiedenis ‘is de waarheid in het leven, in de werkelijkheid; de waarheid beligchaamd; de waarheid omkleed met de klei, waaruit ons geslacht gevormd is. Zij is kennis, maar geene kennis vlottende op de benevelde zee, op den oeverloozen afgrond van bespiegelingen; maar kennis, kustvarende in het gezigt der welbekende bakens van tijd en plaats; kennis, geankerd in dit ons menschelijk hart, en in de haven van onze dagelijksche ondervinding binnen loopende. De geschiedenis is de grondstelling van een boek of de les van een kansel; maar belangrijk, eenvoudig en aangenaam gemaakt, doordien men ze op nieuw leest of hoort, in een levend mensch. Zij is de genade, maar liefelijker gemaakt, en de hoop, maar meer aangevuurd door hare voorstelling in menschen van gelijke driften en harts- | |
| |
togten als wij. De menschelijke geest dorst naar geschiedenis, en de Bijbel komt dezen dorst te hulp.’
De laatste voorlezing bevat eene recapitulatie van het geheel.
Ziet daar den inhoud van hamiltons voorlezingen. Een teeder onderwerp, levendig, krachtvol behandeld. De Verhandelaar laat zich niet in met afgetrokken betoogen, maar geeft in een levendigen, kernachtigen en beeldrijken stijl, wat hij innerlijk aanschouwt en ervaart. Hij ademt in het leven des geloofs en in dien dampkring kan men bidden en over het bidden spreken. Wij wenschen dit boekje vooral in handen van die gewoon zijn werktuigelijk te bidden, of, juist omdat zij van het gebed geen ander begrip hebben, het bidden nalaten, en alzoo hunne gemeenschap met God afbreken. Hamilton leert niet alleen, maar wekt ook een hooger, heiliger levensbeginsel op, dat bij de meeste menschen sluimert of kwijnt. De Vertaler verdient dank voor zijn arbeid, en den Uitgever lof voor de smaakvolle uitvoering. Hooger loon moge beide toevloeijen uit den zegen, dien dit werkje stichten kan. |
|