| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Stichtelijke uren. Door N. Beets. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1848 en 1849. In gr. 8vo. 960 bl. f 8-40.
Wij kunnen het ons gemakkelijk verklaren, dat de Eerwaarde beets ten vorigen jare het voornemen opvatte, om de uitgave te staken van de vruchten zijner ‘stichtelijke uren,’ welke hij drie jaren lang tot stichting van anderen had uitgegeven. De bescheidenheid wil noch opdringen, noch overladen. Maar even zoo goed kunnen wij 't ook begrijpen, dat van vele kanten eene stem tot hem kwam: ‘Doe dat niet! Gij moogt het niet doen!’ En waarlijk, het zou een groot verlies zijn geweest, als dat voornemen ware volbragt. - Wij hebben de twee jaargangen van 1848 en 1849 ontvangen, (terwijl wij het vervolg met verlangen te gemoet zien) en die met altijd klimmend genoegen, ja met iets meer, met iets edelers gelezen.
Aan welke krankheden des gemoeds men moge lijden, elk vindt hier voor zijne krankte heilmiddelen aangewezen, die hij kan, moet, en gewis ook gaarne zal aanwenden; want de leeraar tracht niet de verbeelding te ontvlammen, die zoo ligtelijk misleidt; noch te werken alleen op het gevoel, dat zoo gemakkelijk tot overspanning opvoert, doch in afmatting terugwerpt: neen, maar hij tast in het geweten, en werkt op het geweten, dat de waarheid hoort, naar de waarheid luistert, voor de waarheid getuigt. En hij kàn dat doen, omdat hij zéker is van zijne zaak; omdat hij weet in Wien hij gelooft; omdat hij-zelf heeft doorleeft wat hij anderen voorhoudt. Hij spreekt uit levensërvaring. De jongeling die eens zoo fijn en behagelijk toonde het inwendige van des jongelings gemoed te kennen, is als man, in de dienst van den Heer, bekend geworden met den innerlijken toe- | |
| |
stand van Gods kinderen, die waardig of onwaardig dezen naam dragen. Al wat hij spreekt getuigt, dat het voorkomt uit een hart geheiligd tot een tempel van des Heeren geest, waarin het Christelijk bewustzijn en leven vol, rijk, heerlijk is ontwikkeld. Hij overstelpt niet met algemeenheden, maar dringt door tot de fijnste bijzonderheden, waarin het leven zich uitdrukt. Altijd ernstig, ontsnappen hem nimmer magtspreuken van opgewondenheid, maar hij spreekt zoo, dat men hem niet kan tegenspreken. Hij polemiseert niet tegen anderer rigting, ofschoon hij moedig en onverbloemd voor de zijne uitkomt; maar hij voert krijg op leven en dood tegen de zonde, tegen den hoogmoed, tegen de dwaasheid, tegen de eigengeregtigheid. Wij gelooven, dat hij aldus vele leden zal winnen voor het Koningrijk der hemelen. Beets begeert voorzeker geen ander loon; indien hij 't deed, ware zijn boek-zelf eene groote zonde. Wij bidden hem toe, dat de Heer van hem getuige, wat de Sage zegt, dat de Heiland eens thomas aquinas, aangaande een zijner werken, in eene verschijning
betuigde: ‘Bene de Me scripsisti!’ Ziet, dat is eene recensie, die méér dan verblijdt; want zij zaligt.
Wij staan verlegen, uit een bundel van acht-en-zestig bijdragen of vertogen eene keuze te doen om onze ingenomenheid met het werk te staven. Wat is hier onbelangrijk? Moge welligt eenig Hoofdstuk iets minder boeijen, of meer stof bieden tot aanmerking, het geheel echter is voortreffelijk. Onder hetgeen ons bij voorkeur aantrok, tellen wij onder anderen: ‘Het korte leven lang genoeg. Ps. xxxix:6.’ - ‘De berg Sion. Hebr. xii:22-24.’ - ‘Eenmaal en daarna. Hebr. ix:27, 28.’ - Psalm negen-en-twintig.’ - ‘De drie Hoofdstukken over den blindgeborene.’ - ‘Alle deze dingen zijn tegen mij. Gen. xlii:36b.’ - De drie stukken over den verloren zoon en zijnen broeder. - ‘Vreemdelingschap. Ps. cxix:19a’ - en ‘Moed. Hebr. xi:27.’ - Doch wij gaan niet verder, daar alles lof verdient. De stijl des Schrijvers is bekend. Zijn dichterlijke geest doet allerwege heilige vonken schitteren, en ook zijn geheiligde
| |
| |
luim verloochent hier zich niet. Van beiden zullen wij eene proeve leveren.
‘Raadselen der Godsregering.’ - ‘Er zijn teekeningen, die, van nabij gezien, niets dan verwarde trekken, een mengeling van achteloos daarheen geworpen kladden aan het oog vertoonen. Beschouw ze uit een aangewezen oogpunt, leg ze voor een gegeven spiegel, de verstrooide lijnen verzamelen zich tot schoone evenredigheden, tot bevallige beelden, tot bezielde gedaanten; de bonte vlekken lossen zich op in eene geregelde verdeeling van licht en bruin; alles is harmonie, beteekenis, leven; er is geen twijfel of hier is het werk van een meester, die naar een opgemaakt plan en vaste regels gearbeid heeft; de berisper wordt bewonderaar. Zulk eene teekening is de Godsregering; en het hooge standpunt, waaruit zij in hare volkomenheid en schoonheid gezien zal worden, de voleinding der wereld; maar Gods Openbaring is de spiegel, waarin zich reeds hier in den tijd voor het oog des geloofs iets van hare verborgene orde laat bespeuren.’
‘Vreemdelingschap.’ - ‘Maar zijn wij wel op reis, is het maar niet een onverstandig dwalen, een doelloos op en nedergaan in het vreemde land? Het is te vreezen, het is te denken, indien zij zich niet met de daad vreemdelingen gevoelen. Die zich vreemdeling gevoelt, zegt: Ik weet hier den weg niet, ik heb een gids noodig. Hij schaamt zich zijne onkunde, zijne afhankelijkheid geenszins. Hij is niet dwaas genoeg te gelooven, dat hij in een vreemd land van zelf te regt zal komen; niet dwaas genoeg iemand tot gids te kiezen, die er zoo vreemd is als hij zelf.... Ik ben een vreemdeling op aarde, zegt de Psalmist; en hij laat er op volgen: verberg uwe geboden voor mij niet! Wijsheid uit God heeft hij noodig en hij zoekt ze bij zijne geboden, dat is bij zijn woord. Hij verwacht ze er van. Zoo die geboden voor hem niet verborgen blijven, dat woord niet duister blijft, waar de Heer hem zelf genoegzaam licht en uitzigt geeft. Daar wordt onder menschen wel eens van levenswijsheid gesproken; en men verstaat er dikwijls niets beters door dan de wijsheid die de wereldlingen hebben om in de wereld te huis en
| |
| |
op hun gemak, geëerd en gegoed te zijn en meer en meer te worden. Maar hier is de wijsheid der vreemdelingen: ‘verberg uwe geboden voor mij niet!’ Ach, Gods woord zou wat meer in eere zijn, als het vreemdelingsgevoel wat algemeener was. Die elken dag het morgenlicht begroette met de gedachte: ik ben een vreemdeling hier op aarde, zou ook elken dag in de eerste plaats naar het groote Reisboek tasten, dat nooit verlegen laat; hij zou elken dag in de eerste plaats God bidden, dat Hij het hem leerde verstaan en toepassen voor elke schrede, die hij verder op de wegen des levens zal te zetten hebben. Hij zou verhoord worden. Immers staat er geschreven. ‘De Heer is goed en regt, daarom zal hij de zondaars onderwijzen in den weg. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het regt, en hij zal de zachtmoedigen zijnen weg leeren. Alle paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid dengenen die zijn verbond en zijne getuigenissen bewaren’.... Wat hoor ik? Welk een blijde psalm weergalmt daar en wordt opgezongen met zoo vrolijken moed op zoo moeijelijke wegen. Het is de psalm der vreemdelingen, het lied der optogten van hen die den Heer tot gids, Zijn woord ten wegwijzer hebben. ‘Ik hef, zoo klinkt het, ‘ik hef mijne oogen op naar de bergen, vanwaar mijne hulp komen zal. Mijne hulp is van den Heer die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet laten wankelen, uw bewaarder zal niet sluimeren of slapen. De Heer is uw bewaarder, de Heer is uwe schaduw aan uwe regterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De Heer zal u bewaren van alle kwaad, uwe ziel zal hij bewaren. De Heer zal uwen uitgang en ingang bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid!’..... Welk een heerlijk gezang! Hoe valsch en wanluidend klinken daarentegen de toonen, opgaande uit huizen, waar deze vreemdelingen langs henen trekken, maar waaruit men hen niet volgt. Daar
heet het: ‘Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. Ziele! gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren! Laat ons vreugde in het leven scheppen, zoo lang de lamp des
| |
| |
levens schijnt’..... Die lamp wordt uitgebluscht. Daar is geene vreugde meer. Tandgeknars is er en weening der oogen..... Maar de vreemdelingen zijn intusschen aangekomen; en een luide juichtoon weergalmt: ‘Onze voeten zijn staande in uwe poorten, o Jeruzalem!’
‘Ik ben het brood des levens.
Als de Heere jezus dat woord uitsprak in de Synagoge van Kapernaüm, had de woestijn aan de overzijde van het meir Gennesareth den vorigen dag een schouwspel gezien, waarin hij zich in zijne macht en liefde wonderbaar geopenbaard had. Vijf duizend menschen hadden daar nedergezeten op het gras, en waren door Hem met vijf gerstenbrooden en twee visschen gevoed en verzadigd; zij hadden overgehouden. Toen hadden zij Hem erkend voor “den Profeet die in de wereld komen zoude,” den Messias. Toen hadden zij te zamen overlegd om Hem als Koning uit te roepen. Een Koning die brood geeft aan veel duizend menschen, en dat zonder arbeid en om niet, was, dacht men, waardig dat men hem terstond huldigde. Zulk een Koning zou ook in onze dagen den volkeren nog zeer aangenaam zijn. Het lieve brood is den menschen zeer lief; die dat geeft en uitdeelt, overvloedig, telkens op nieuw, is in hun oogen de ware, de eenige menschenvriend. Maar als jezus op dien grond niet als Koning wil worden uitgeroepen, niet als menschenvriend nagegaan en vereerd; als hij op hoogere goederen wijst dan “de spijze die vergaat;” als hij “eene spijze die blijft tot het eeuwige leven” wil aanbevelen en aanbieden, daalt hij zeer in de schatting zijner bewonderaars. Gisteren was 't hun klaar, dat Hij waarlijk de Profeet was, die in de wereld komen zoude; maar als hij hen heden, in plaats van op brood en visch, op wat hoogers en blijvenders onthalen wil, moeten er nieuwe bewijzen voor zijne zending geleverd worden. De mensch is zeer naauwgezet in het onderzoeken van de geloofsbrieven van hem, die een woord heeft van ernst aan zijn geweten. Die met brood in de hand tot Hem komt, schenkt hij zeer gemakkelijk zijn vertrouwen; maar die met Gods woord
| |
| |
hem nadert, zoo ligt niet. De wonderbare broodvermenigvuldiging is niet genoeg, om jezus het regt te geven uitspraak te doen in dingen die het eeuwige leven aangaan. Daarvoor zou hij, zoo zegt men ten minste, als mozes met hemelsch manna moeten spijzen. Maar had mozes dit gedaan? Mozes had het niet gedaan. Jezus Vader had het gedaan. Hij had het manna doen regenen. En thans gaf die zelfde Vader meer dan manna; thans gaf hij het eigenlijk brood uit den hemel, het eigenlijk brood Gods, Goddelijk brood, uit den hemel nedergedaald om der wareld het leven te geven. Dat brood zegt jezus: ik ben het. Ik ben het brood des levens.’
Wie herkent niet den meester in deze trekken? Zoo vindt men hem overal. Maar de meesten onzer lezers kennen reeds het werk, en die er nog onbekend mede is, zal het ondervinden, dat het hem zegen zal aanbrengen, indien hij 't tot zijn huisboek kiest.
Vóór alle dingen raden wij onze jongere ambtsbroeders aan, deze ‘Stichtelijke uren’ te bestuderen. Zij kunnen er uit leeren wat de meeste homiletische hoeken niet geven. Want die uren lezende, bestudeert men zijn eigen hart, en wendt zich van zelve tot de milde bron, uit welke woorden des eeuwigen levens stroomen. Waarlijk in den geest van deze uren moet er, naar ons gevoelen, gepredikt, om veroveringen te maken voor het rijk der geregtigheid. Het Christendom toch is niet eene Catechismus of een Symbolisch boek; het is ook geene pligtleer; neen: het Christendom is leven; want christus is de opstanding en het leven. De Christen kent geen pligt gelijk de heiden; maar hij kent de liefde, en de liefde kent geen dwang. De liefde is heilig en beweegt zich, eigenwillig, alleen in het hemelsch ware, schoone en goede. Wat uit God geboren is zondigt niet.
h.
j.h.s.
|
|