streken doen uitkomen, en wij hebben die nog liever, als zij tevens aan verstand en hart voedsel geven, door bekend te maken, wie er op dien grond geleefd hebben, en dat schoone hebben voortgebragt. Menig vreemdeling staat opgetogen bij de bloemen en bladerenpracht, die het Spaarne omzoomt. Wie verlustigt zich niet, als hij de aangename streken van het Sticht doorkruist, op den Darthuizer rust, op den Amerongerberg in het woud ronddoolt, en op den Tafelberg de schoonheid der Natuur in een weelderig panorama ziet uitgespreid. Maar wij zijn niet geroepen, om onze aangename herinneringen mede te deelen. Wij hebben eenvoudig eenige tafereelen van Gelderland, door een bedaagd neefje van den wellevenden klikspaan geschetst, aan te kondigen.
De Schrijver heeft een gelukkigen titel gekozen, en rust op zijn stoel nog al aardig uit, met een open oog, helder hoofd en warm gemoed. Daar kan men het ver mede brengen. Hij gaat niet slechts over den weg, maar treedt ook in de huizen, en neemt er kijkjes in het leven. Hij beschouwt niet alleen het tegenwoordige, maar ook het verledene. Hij doet niet slechts de nachtegaal in het woud, maar ook Neêrlands meest begaafde zangers hooren. Gij zegt welligt: als dat zoo is, hebben die schetsen een rijken inhoud; en zoo is het ook. Hij schildert beiden: de natuur en de menschen, die in haar ademen, zorgen, werken en genieten, zóó als ze zijn. De poëzij wisselt dit alles af, of liever, is er even behagelijk in zamengestrengeld als de rivieren, die zich door deze natuurtooneelen gelijk feestlinten slingeren. Misschien ligt het aan ons, die daar het meest gewandeld hebben, maar al te vlugtig stapt hij door de streken van Arnhem en Zutphen. Doch dit in het voorbijgaan! De vorm is gelukkig. De stijl los zonder platheid, levendig en te gelijk ernstig.
Tot eene proeve deze kleine aanhaling: ‘Ja, - voer ik in geestverrukking voort - ook in ons land ontwaakt uit den diepen slaap der onverschilligheid, een andere tijd; ook hier is de oudheid, de sage, de legende,