link. II Deelen. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1850. In gr. 8vo. 480 bl. f 4-50.
Er is iets strijdigs in dit werk. De schoolmeester is een man van minder dan middelmatige vorming, die niet staat op eenige hoogte van beschaving of kennis; ja naauwelijks iets méér kent dan lezen en schrijven, en toch die bekrompen schoolmeester-zelf verhaalt zijne levensgeschiedenis; maar om te verhalen gelijk hij 't doet, moet men zéér opgeklaard zijn van denkbeelden, eene veelomvattende kennis bezitten en in vreemde talen bedreven zijn. - Dat is niet overeen te brengen. De Schrijver-zelf had het verhaal moeten doen; dat hij 't den onkundigen schoolmeester in den mond legt, is een kapitale fout.
De man van wien er sprake is was de zoon van armoedige ouders, die hem hardvochtig en onnatuurlijk behandelden, en stelde zich als leergierig aan uit luiheid, om den arbeid te ontwijken; geenszins uit zucht om werkelijk te leeren. Evenwel wordt hij kweekeling, later ondermeester en eindelijk schoolmeester; maar hij is en blijft een kruk en bovendien een lummel, een vlegel, een bloodaard, een allemanszot zonder de minste wereld- of menschenkennis, die een speelbal is van het dorp en een voorwerp van bespotting voor zijne scholieren. - Hij gevoelt ook eene soort van neiging tot het schoone geslacht; maar geene der schoonen verlangt zulk een bengel tot aanbidder te hebben. Nadat hij het op zijne eerste standplaats niet heeft kunnen uithouden, komt hij op eene tweede, wordt er verliefd, en dat zijne waschvrouw hem bedriegt, geeft hem moed om zijne gevoelens aan het beminde voorwerp te openbaren. Nu treedt hij in den echt, blijft een sukkelaar, maar wordt toch iets wijzer, door zijne verstandige vrouw. Hij gevoelt zich in haar bezit gelukkig, krijgt ook een nieuw schoolgebouw en woonhuis, en, ten slotte, zelfs, hoewel alleen uit medelijden, eene verhooging van jaarwedde, die hem uit den nood helpt. Ziedaar het geraamte dezer eenvou-