| |
Geschiedenis van Engeland, sedert de troonsbestijging van Jakobus II, door Thomas Babington Macaulay. Naar het Engelsch, met aanteekeningen. Eerste Deel. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, C.H.z. 1851.
(Vervolg van No. XII van 1850, bladz. 523.)
Het tweede hoofdstuk van dit hoogst belangrijke werk loopt over de regering van den Tweeden karel, een tijdperk van restauratie, die tot eene nieuwe ontbinding voerde, welke het huis der stuarts voor immer afbrak. Macaulay begint met de herstellers van de verjaagde Dynastie te verdedigen tegen de blaam, welke men op hen heeft willen werpen, en stelt de herleving der geschillen tusschen de Cavaliers en de Rondhoofden, benevens de kerkelijke twisten volledig en onpartijdig voor. Het karakter van Koning karel is treffend geteekend: elke trek verraadt de geoefende hand des meesters, die zijnen held uit- en inwendig kent en doorgrondt, begrijpt en wedergeeft.
De zwakke zinnelijke man, beter geschikt de rol van een lichtmis te vervullen, dan de kroon als Koning te dragen, werd de speelbal van de reactie. Levendig toont de Schrijver, hoe de eerste verkiezing van het Parlement, in 1661, mannen te voorschijn riep, meer roijalistisch dan de Koning, meer episkopaalsch dan de Bisschoppen, en die met hevigheid zich op de Puriteinen wierpen en eene vervolging uitlokten, waarvan men zich in onze dagen bezwaarlijk een denkbeeld kan vormen.
Het spreekt van zelf, dat de onstuimige hartstogten, die de Episkopalen en Puriteinen tegen elkander deden ontvlammen, verderfelijk moesten zijn voor de zedelijkheid des volks, vooral bij den invloed van een Hof, als
| |
| |
dat van den zedeloozen karel. Een pestwalm is van daar niet slechts over Engeland, maar ook over het vaste land verspreid. Uit dien modderpoel van ongeregtigheid is in Frankrijk het wangedrogt der Encyclopédie ontstaan. Het ijskoude deïsmus, dat den Bestuurder des Heelals naar de kroon tastte, eer het Koningen der aarde naar het schavot of in ballingschap dreef, is de uitkomst der onzedelijkheid van Engelands toenmalige fraaije geesten. Voortreffelijk schetst macaulay den zedeloozen toestand des volks, en wijst er de oorzaak van aan; terwijl bij het bederf der staatkundige personen tot op den bodem peilt.
Kort maar kernrijk is de voorstelling van het lijdende Schotland, een volslagen prooi van Episkopaalschen moedwil. Wie de bijzonderheden van de rampen der Schotten nader wil kennen, leze de reize van merle d'aubigné door Duitschland, Engeland en Schotland; dan zal hij erkennen, dat macaulay zijn tafereel niet te zwart heeft gekleurd. ‘De massa der Schotsche natie onderwierp zich met zwijgenden wrok, en bezocht met vele gewetensbezwaren de godsdienstoefeningen der Episcopale geestelijkheid, of van Presbyteriaansche leeraars, die er zich toe geleend hadden eene halve toelating van het bestuur aan te nemen, bekend onder den naam der indulgentie. Doch er waren vooral in de westelijke laaglanden vele van woesten ijver blakende en onverschrokkene mannen, die staande hielden, dat de verpligting om het covenant na te komen, even heilig was als de verpligting om de overheid te gehoorzamen. Deze lieden bleven, in spijt der wetten, bijeenkomsten houden om God naar hunne wijze te dienen. De indulgentie beschouwden zij niet als eene verzachting van het ongelijk, dat de overheid der kerke aandeed, maar als eene nieuwe verongelijking, te hatelijker, omdat zij door den schijn eener gunst vermomd was. Vervolging, zeiden zij, kon alleen het ligchaam dooden; maar de afschuwelijke indulgentie was doodelijk voor de ziel. Uit de steden verdreven, kwamen zij op de heide en op de bergen bijeen. Werden zij door de burgerlijke
| |
| |
overheid overvallen, zonder aarzelen beantwoordden zij geweld met geweld. Bij elk conventikel verschenen zij gewapend. Herhaaldelijk gingen zij tot openlijken opstand over. Zij werden zonder moeite ten onder gebragt, en zonder genade gestraft, doch nederlagen konden evenmin hun geest buigen als straffen. Gejaagd als wilde dieren, gefolterd tot dat hun gebeente platgekneusd was, bij honderden ingekerkerd, bij twintigtallen opgehangen, nu eens blootgesteld aan den moedwil van Engelsche soldaten, dan weder aan de genade van hooglandsche rooverbenden prijsgegeven, bleven zij zich steeds met zooveel grimmige halstarrigheid verzetten, dat de stoutste en magtigste verdrukker, ondanks zich-zelven, de roekeloosheid hunner vertwijfeling moest duchten.’
Slechts een vlugtige blik wordt op Ierland geworpen, waar geen der partijen bevredigd werd en elke zich verongelijkt gevoelde.
Geestdrift is van aard en nature onbestendig, doch de regering scheen zich te beijveren met zijne vrienden haar te dempen, eer zij van zelve kon wegsterven. Zij verkeerde dan ook spoedig in ontevredenheid en wrevel, en de oorzaken er van worden duidelijk uiteengezet. Het kwaad kreeg een nieuw voedsel uit den onregtvaardigen, op onteerende wijze gevoerden oorlog tegen ons Vaderland. De waarheidliefde des Schrijvers blijkt ook dáárin, dat hij de verdiensten onzer vaderen regt doet wedervaren, hoewel het niet is te miskennen, dat zijn afkeer van karel invloed heeft op den lof, aan diens moedige bestrijders geschonken. Immers als cromwel even onregtvaardig de Vereenigde Gewesten beoorloogt, stelt hij de laatsten in een veel minder gunstig licht.
De ontevredenheid, zelfs in het volgzame Parlement doorgedrongen, sleepte den val van het Ministerie en van clarendon mede, en bragt het sluiten van het drievoudig Verbond te weeg, dat door sommigen de eenigste goede daad genoemd werd, die sedert des Konings terugkomst was verrigt. Maar de Schrijver doet ons zien, dat die goede daad zeer slecht gemeend was, daar
| |
| |
de Koning dit verbond slechts in het wezen geroepen had, om zijn volk te misleiden, terwijl hij eene geheime verbindtenis met den Koning van Frankrijk sloot, waarbij hij zich vernederde tot een dienstman; ja, tot een afhankelijk werktuig in de hand des overmoedigen lodewijks. Hij bood voor de hulp, om zich van zijn Parlement onafhankelijk te maken, niets minder aan, dan het drievoudig verbond te ontbinden, lodewijk's aanspraken op den troon van Spanje te ondersteunen, en Holland den oorlog aan te doen. Macaulay werpt een blik in het gewetenlooze Kabinet, dat den Koning slaafs behulpzaam was in het bevorderen zijner snoode oogmerken, en stelt het in al zijne verachtelijkheid ten toon. Vervolgens geeft hij een overzigt van de gevaren, die door karel's verbond met lodewijk, de Vereenigde Provinciën bedreigden, en de staatkundige beroeringen, door welke zij inwendig geteisterd werden, doch al hetwelk zij door moed en volharding te boven kwamen. Bij dien oorlog zette de ligtzinnige karel veel op het spel. De Schrijver treedt met vasten voet in den doolhof zijner staatkunde, terwijl hij zich een draad weeft, die hem tegen verdwalen beveiligt. Zijne beschouwingen over de koninklijke regten van dien tijd, en over de regtmatigheid waarmede het Parlement die aantastte, zijn zoo gegrond als scherpzinnig. Hij bepaalt zich niet tot de uitwendige verrigtingen der Staatslieden, maar dringt in hunne hoofden en harten, en bespiedt hunne beginselen, drijfveren en oogmerken. Wie voor de diplomatie wordt opgeleid, vindt hier een leerboek vol wijsheid en staatkundige ervaringen. Men lette slechts op zijne kritiek der staatkunde van clifford, buckingham, schaftesbury en dauby. Hoeveel brengt hij in het reine, dat andere geschiedschrijvers, minder
met de inwendige drijfveren dan met de zigtbare feiten vertrouwd, tot scheve oordeelvellingen verleid heeft. Tot eene proeve daarvan diene zijne ontwikkeling van den hagchelijken toestand, waarin het Huis der gemeente verwikkeld raakte, en de vreemde houding, die het aannam, daar het, niets vuriger wenschende dan de
| |
| |
vernedering des Franschen Konings, karel tot den oorlog dwong, doch, toen hij er zijns ondanks toe besloot, hem de gelden weigerde, om dien te kunnen voeren. Hij heldert dit vreemd gedrag op met de reden die men had te vreezen, dat de Koning zijne armee zoude gebruiken tot geheel andere oogmerken, dan waartoe de gelden waren bestemd.
Met kalmte beschrijft en toetst de Auteur de werking en uiting van het algemeen heerschend misnoegen tegen eene regering, die een helsch verraad in den boezem koesterde, dat echter niet geheel verborgen bleef. Dauby viel, en duistere geruchten ontstelden de gemoederen, door een onwaardige misleid en aangehitst en tot wraak opgewonden. Terwijl wij lezen, wat er in Engeland uit godsdienstige partijschap voortvloeide, hoe 't er aan den eenen kant op werd toegelegd, om het Protestantisme zoo al niet uit te roeijen met wortel en tak, dan toch van alle beteekenis te berooven, en aan de andere zijde vrees en wantrouwen tot eene wreede en onregtvaardige zelfverdediging opriepen, staren wij met weemoed en onrust op de beweging, die zich uit den boezem der kerk op het maatschappelijke terrein waagt. Doch wat ducht de kleingeloovige? De arm is niet verkort, die willem van Oranje naar het krijtgebergte riep..... Maar houden wij ons aan den Schrijver!
Hij volgt den stroom der beroering in het nieuwe in 1679 gekozen Parlement. Door den Koning geroepen, om hem den steun weder te geven, die hem in het vorige ontvallen was, trad het op in volle wapenrusting, om hem te ontnemen wat hij nog bezat: de toekomst. Immers men vorderde niets minder dan de uitsluiting van des Konings broeder, die openbaar tot de Roomsche kerk overgegaan, zijne innige verkleefdheid aan haar niet verheelde, terwijl karel zijne Roomschgezindheid huichelachtig bemantelde, door het Huis alle mogelijke waarborgen voor het behoud van het Protestantisme aan te bieden, indien het niet op die wet van uitsluiting aandrong. Een ruim kampveld werd nu voor de hartstogten geopend, en de lezers worden er door
| |
| |
den Schrijver sine ira et studio op rondgeleid, terwijl hij ook den oorsprong der nog heerschende partijnamen aangeeft: ‘In dezen tijd werden voor het eerst twee spotnamen gehoord, die, hoewel oorspronkelijk als schimpnamen gebezigd, al spoedig als eerenamen aanvaard werden en nog steeds in dagelijksch gebruik zijn, die gehoord worden overal waar de Engelsche taal gesproken wordt, en die in wezen zullen blijven zoolang de Engelsche literatuur bestaat. Het is eene merkwaardige omstandigheid, dat de eene dier schimpnamen van Schotschen, de andere van Ierschen oorsprong is. In Schotland zoowel als in Ierland had verkeerd bestuur benden van vertwijfelden bijeen doen schuilen, wier woestheid door godsdienstige geestdrift verhoogd werd. In Schotland hadden sommigen der vervolgde Covenanters, door verdrukking tot razernij gedreven, onlangs de primaas vermoord, tegen het bestuur de wapenen opgevat, op de troepen der regering eenige voordeelen behaald, en waren niet eer ten onder gebragt geworden, dan toen manmout, aan het hoofd van eenige Engelsche troepen, hen te Bothwell-bridge uiteen gedreven had. Deze ijveraars waren het talrijkst onder de landlieden der westelijke laaglanden, die in de volkstaal Whigs genoemd werden. Diensvolgens werd de naam van Whig aan de Presbyteriaansche ijveraars in Schotland gegeven en op de Engelsche partijlieden overgedragen, die zich geneigd betoonden weêrstand aan het Hof te bieden en de Protestantsche non-conformisten met toegevendheid te behandelen. De Iersche moerassen boden in denzelfden tijd eene schuilplaats aan papistische ballingen, zeer naar diegenen gelijkende, die later onder den naam van witte jongens bekend werden. Deze mannen werden destijds Torys
genoemd. De naam van Tory werd dus aan Engelschen gegeven, die weigerden mede te werken, om eenen Roomsch-Katholijken Vorst van den troon te weren.’
Macaulay meldt nu de overwinning, door deze laatste partij behaald, nadat de Koning, toen de wet der uitsluiting door het Lagerhuis aangenomen, en door het
| |
| |
Hoogerhuis verworpen was, het Parlement ontbonden had. Hij toont ook hoe de onderliggende Whigs de Tory-regering het onderste boven poogden te keeren; die echter het gezag behield en groot misbruik van hare zege maakte, door willekeurige vervolging en wetsverkrachting.
Onder deze beweging, die eene algemeene spanning veroorzaakte en met eene sombere toekomst dreigde, stierf de nietswaardige karel. Hiermede sluit dit hoofdstuk, hetwelk, al had macaulay nimmer iets anders geschreven, genoeg zoude zijn, om hem een onvergankelijken letterroem te doen verwerven.
Het derde hoofdstuk is evenzeer belangwekkend, doch minder geschikt om er den inhoud van op te geven. Het bevat eene ruime, heldere, eenvoudige beschrijving van den zedelijken en stoffelijken toestand van Engeland en het Engelsche volk in de tweede helft der zeventiende eeuw, meestal vergeleken met dien van den tegenwoordigen tijd. Een man, die alzoo zijn land en volk kent, is wèl bevoegd er eene geschiedenis van te geven. Hij is doorgedrongen tot het innerlijke leven des volks in al zijne veranderingen en ontwikkeling. Gelukkig, dat de vergelijking, die hij steeds maakt tusschen den voorzaat en den tijdgenoot, ons niet doet wanhopen aan den vooruitgang der zedelijke beschaving. Zijne volgende woorden mogen ons van dwaling overtuigen, als wij het geluk van vorige geslachten benijden:
‘In spijt van die getuigenis evenwel, zullen velen zich steeds het Engeland der stuarts nog blijven voorstellen als een aangenamer land, dan het Engeland waarin wij leven. Bij den eersten opslag moge het vreemd schijnen, dat de maatschappij, terwijl zij steeds met haastigen ijver voorwaarts streeft, evenwel gestadig met liefderijk verlangen achterwaarts blikt. Maar deze beide neigingen, hoe tegenstrijdig zij ook schijnen te zijn, kunnen door een en hetzelfde beginsel gemakkelijk worden verklaard. Zij hebben beiden haren grond in de ontevredenheid over onzen tegenwoordigen toestand. Die ontevredenheid spoort ons aan, om de ons
| |
| |
voorafgegane geslachten te overtreffen, en maakt ons tevens geneigd om ons een hoog denkbeeld van derzelver geluk te vormen. In zekeren zin is het onredelijk en ondankbaar van ons, dat wij bestendig ontevreden zijn met eenen toestand, die bij voortduring verbeterende is. In waarheid echter heeft bestendige verbetering slechts plaats, omdat er voortdurende ontevredenheid bestaat. Indien wij volkomen tevreden waren met het tegenwoordige, wij zouden ophouden uit te vinden, te arbeiden, en, met het oog op de toekomst, te sparen. Het is natuurlijk dat wij, ontevreden zijnde met het tegenwoordige, ons een al te gunstig denkbeeld vormen van het voorledene.
Wij verkeeren waarlijk in eene gelijksoortige dwaling als die, welke den reiziger in de Arabische zandwoestijn misleidt. Onder de karavaan is alles droog en bar; maar ver in het verschiet, voorwaarts en achterwaarts, schijnt hij door verfrisschend water omgeven. De pelgrims spoeden voorwaarts en vinden niets dan zand, waar zij een uur geleden een meer hadden meenen te zien. Zij wenden het hoofd om en zien een meer in de plaats, waar zij een uur geleden door het zand heenworstelden. Een soortgelijk zinbedrog schijnt de natiën te kwellen op elk gedeelte van den langen weg, die van armoede en barbaarschheid tot de hoogste trappen van welvaart en beschaving leidt. Zoo wij echter het schijnbeeld vastberaden terug jagen, dan zullen wij het voor ons de wijk zien nemen tot in de fabelachtige gewesten der grijze oudheid. Het is thans de mode de gulden eeuw van Engeland te zoeken in tijden, toen de edellieden van gemakken verstoken waren, wier gemis eenen hedendaagschen lakei ondragelijk zou zijn; toen pachters en winkeliers hun ontbijt hielden met brood, waarvan de bloote vertooning in een hedendaagsch armhuis reeds een oproer zou doen ontstaan; toen de menschen, in de zuiverste landlucht, sneller stierven dan zij het thans in de verpeste stegen onzer steden doen, en toen zij in die stegen sneller stierven dan zij
| |
| |
het thans op de kust van Guijana doen. Ook wij zullen op onze beurt overtroffen, en op onze beurt benijd worden. Het is zeer wel mogelijk, dat de boer van Dorsetshire in de twintigste eeuw zich ellendig slecht beloond zal achten met vijftien shillings 's weeks; dat de timmerman te Greenwich alsdan tien shillings daags zal ontvangen; dat arbeiders alsdan evenmin gewoon zullen zijn om een middagmaal zonder vleesch te nuttigen, als zij het thans zijn om roggebrood te eten; dat de gezondheidspolitie en de ontdekkingen der geneeskunde den gemiddelden duur van het menschelijk leven op nieuw met een aantal jaren verlengd zullen hebben; dat talrijke gemakken en genietingen, die thans bekend of althans slechts in het bereik van weinigen zijn, verkrijgbaar worden voor elken vlijtigen en spaarzamen arbeider. En evenwel zal het dan welligt de mode zijn te beweren, dat de vermeerdering van den rijkdom en de vorderingen der wetenschappen, de weinigen ten koste der velen hebben begunstígd, en van de regering der Koningin victoria te spreken, als van den tijd toen Engeland werkelijk het blijde Engeland was, toen alle standen door broederlijke eensgezindheid vereenigd waren, toen de rijken de armen niet uitmergelden, en toen de armen den rijken hun glans niet benijdden.’
De Vertaler vervolgt op eene hoogst loffelijke wijze zijne moeijelijke taak en vergroot voor den Nederlandschen lezer de waarde van dit werk, door de ophelderende aanteekeningen, die hij voortgaat aan den voet der bladzijden te plaatsen. Wij wenschen den bekwamen man die klimmende aanmoediging, welke zulk een even stoute als waardige arbeid verdient, en toenemenden lust om het werk even verdienstelijk te volëindigen.
j.h.s.
|
|