in het eerste nommer van den tegenwoordigen Jaargang dezes Maandschrifts, met lof is aangekondigd. Daar wij ons ten volle vereenigen met de aldaar geuite meening des Recensents, bepaalt zich onze taak alleen tot vermelding der twee laatste, waarin naar 1 tim. v:5 de Rijke en de Arme, als Hoofden van huisgezinnen, en naar ruth i:16 beschouwd worden, als burgers van het Vaderland.
Wat men, afgaande op het thema der tweede leerrede, niet zoude verwachten, vindt men er echter breedvoerig in betoogd, namelijk: het Gode waardige van een wettig huwelijk, tegenover het schandelijke en noodlottige van het concubinaat. De derde leerrede is bepaald gerigt tegen de uitspattingen van het Pauperisme, en tegen het misbruik des rijkdoms. Dat de ernstige behandeling dezer onderwerpen, allerwege, maar vooral in Frankrijk, door de droevigste verschijnselen des tijds, dringend gevorderd wordt, en dat de bekwame Parijsche Leeraar bijzonder berekend is, om met rijkdom van gedachten, in krachtige taal zulks te doen, zullen wij niet behoeven aan te wijzen. Als leerredenen willen ons echter deze stukken niet bevallen, noch wat den vorm, noch wat exegese, noch wat sommige uitdrukkingen betreft; met dat alles voelen wij ons toch gedrongen, om de daarin besprokene zaken ter lezing en naauwgezette overdenking aan te prijzen. Moge de toekomst bevestigen, wat wij van Frankrijks toestand lezen: ‘dat van beide zijden de uitersten minder worden, en de pligten door den rijkdom en de armoede voorgeschreven, langzamerhand beter begrepen worden; dat de verschrikkelijke stem der omwenteling zich bij die der zedekunde en der Godsdienst gevoegd heeft, waardoor de ontmoeting van den rijke en den arme beter wordt; en dat de leeraren der Godsdienst met gedurig grooter vertrouwen verklaren mogen, dat overal een goede rijkdom en eene goede armoede bestaat; - - - dat tusschen rijken en armen met meer hartelijkheid dit geheiligd woord gesproken wordt: ‘uw volk is mijn volk!’ (bl. 65, 66.)
De vertaling komt ons voor wèlgeslaagd te zijn. Een