| |
| |
| |
Avondmaalsgids. Door J.I. Doedes, Theol. Doct. en Pred. te Rotterdam. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1850. In 12mo. 207 bl. f 1-25.
Na een kort woord ter inleiding, om tot ernstige overdenking te stemmen, behelst dit boeksken een vijftal toespraken, die op de Avondmaalsviering betrekking hebben. De eerste, getiteld: het woord van den Heer des Avondmaals, handelt over luk. xiv:21b-23 en wijst aan, hoe onaanzienlijk de gasten zijn, die hij noodigt, hoe dringend zijne noodiging is, en hoe onbeperkt zijne gastvrijheid. De tweede brengt, als noodzakelijke herinnering, het woord van david, Ps. li:8a, tot ieder, die zich-zelven misleidt, tot ieder, wiens geweten ontwaakt, en tot ieder, die Gods aangezigt zoekt. De derde doet, volgens Ps. li:19a, een' gebroken geest als het Gode welbehagelijk morgenoffer van den dag der Avondmaalsviering kennen, omdat hij, die zulk eene offerande brengt, in zijne armoede niet dan ellende aan God heeft te toonen en om zijne armoede niets dan genade van God heeft te vragen. Het vierde: bij brood en drinkbeker, wekt op, om met vrijmoedigheid toe te gaan, en bevat, nevens eene uitweiding over Hebr. x:14 en matth. xv:32c, eene reeks van allerlei Bijbelplaatsen, die, als kruimkens, gelijk het heet, van den rijken voorraad der levende spijze des Goddelijken woords, van tijd tot tijd als versterking dienen kunnen. En de vijfde: wat nu? tracht, naar aanleiding van Eph. ii:6b, den Avondmaalganger de vaste overtuiging van den hemel zeker te zullen binnengaan in de gemeenschap van den Heere jezus, te doen kennen als een' pligt, eene vrucht, een bewijs en een' zegen van het levend geloof in Hem; waarbij van de veronderstelling wordt uitgegaan, dat de Avondmaalsviering
waarlijk eene geloofsbelijdenis geweest is.
Er is in dit boekje, dat zich ook door den uiterlijken vorm zeer aanbeveelt, veel eigenaardigs. Het is de toon der ernstige, gemeenzame toespraak, die hier aangeslagen en soms door vraag en wedervraag, door bedenking
| |
| |
en wederlegging afgewisseld wordt. Het ontbreekt den stijl niet aan levendigheid en puntigheid, en blijkbaar is alles er op aangelegd, om den mensch tot zich-zelven te doen inkeeren en het gevoel van behoefte aan verlossing in hem op te wekken. Voorts is het een ruim aanbod des Evangelies, dat hier gevonden en waarvan niemand uitgesloten wordt. Evenmin wordt er tot de Avondmaalsviering iets meer gevorderd dan diepe ootmoed voor God, opregte schuldbelijdenis en begeerte des heils. En op een levend geloof, waartoe het genot van brood en drinkbeker moet opleiden, wordt ernstig en krachtig aangedrongen. Wij zien deze betrekkelijke deugden van den Avondmaalsgids, dien wij aankondigen, niet voorbij, wanneer wij opmerkzaam maken op de gebreken, waaraan hij, onzes inziens, ten gevolge eener meer of min eenzijdige rigting, lijdt. Daaronder tellen wij niet zoo zeer de zonderlinge vernuftspelingen, die wij soms aantreffen. Zoo lezen wij, b.v. bl. 40: ‘De woning des levenden Gods is ruim genoeg voor alle zondaars, en de ingang tot die woning, de ingang op Golgotha, voor alle verlorenen ook ruim genoeg, indien zij slechts die ruimte wilden innemen; indien zij slechts wilden beginnen met zich op Golgotha zeer klein te gevoelen, zeer nietig, weinig plaats innemende en op weinig plaats aanspraak makende, op niet meer plaats dan noodig is, om te smeeken: “o God, wees mij zondaar genadig,”’ Maar wij bedoelen méér zekere eenzijdigheid der dogmatische begrippen, die bij deze overdenkingen ten grondslag liggen. Waar het de erkentenis geldt van zonde en schuld, worden allen volmaakt op dezelfde wijze toegesproken, alsof er niet groote verscheidenheid ware tusschen zondaren en zondaren. Het gevolg hiervan is, dat daardoor meer de algemeene bewustheid van schuld voor God, van onmisbare behoefte aan Gods genade wordt opgewekt, dan dat elk bepaald wordt bij zich-zelven en zijne eigene zonden. Van
christus wordt verder naauwelijks anders gesproken dan als van het zondöffer, voor ons gebragt. Het is, alsof het groote verlossingswerk daarin uitsluitend begrepen is,
| |
| |
alsof Hij ons niet geworden ware wijsheid van God en regtvaardigheid en heiligmaking en verlossing. Te regt, meenen wij, wordt de verzoenende kracht van zijn kruis aan het Avondmaal op den voorgrond geplaatst; maar christus is toch, volgens het Evangelie, voor ons nog meer dan eene verzoening der zonden, gelijk bij den mensch zich toch ook nog andere behoeften openbaren dan alleen die der genadige schuldvergiffenis. Wanneer er eindelijk op geloof in Hem wordt aangedrongen, dan wordt daarop zóó eenzijdig gewigt gelegd, dat er van bekeering en heiligmaking, en vooral van liefde, naauwelijks met een enkel woord gewag gemaakt wordt. Het geloof wordt enkel als eene daad beschouwd, bijkans als eene daad van één enkel oogenblik, en het schijnt, alsof daarmede dan bij den mensch alles is afgedaan. Dit valt vooral in het oog bij de vijfde overdenking, die tot nabetrachting van het genoten voorregt der Avondmaalsviering dienen moet. Gij zoudt verwachten, dat hier nu de begenadigde Christen, die gelooft, werd opgewekt, om in dat geloof te blijven, daarin op te wassen en daarvan de vruchten te toonen, vooral om aan de groote liefde Gods in christus te beantwoorden door dankbaarheid, zich te oefenen tot godzaligheid, in de kracht Gods te strijden tegen de zonde, en met paulus te jagen naar het wit van den prijs der roeping Gods. Gij zoudt dat te eerder verwachten, omdat waarlijk de geloovige aanneming van het heil, dat in christus is, nog slechts de eerste, wel volstrekt onmisbare, maar toch eerste schrede is op den weg der heiligmaking, waarop een gansch leven der liefde en der dankbaarheid in de gemeenschap van christus volgen moet. Op bl. 165 wordt dit ook als onwederlegbaar toegestemd. Maar terstond daarop wordt weder enkel over de noodzakelijkheid gehandeld, om nu niet meer te twijfelen, of wij zijn mede
in den hemel gezet in christus jezus, en zich daarvan ten allen tijde vast verzekerd te houden. En dit is dan ten slotte ook het éénige, wat tot nabetrachting dienen moet, alsof de Christen, die terugkeert tot de bezigheden des levens, blootgesteld aan dui- | |
| |
zend verzoekingen, daarnevens geenerlei raad en bestuur, opwekking en bemoediging behoefde. Wij schroomen niet, om te dezen opzigte dezen Avondmaalsgids vrij eenzijdig en onvolledig te noemen. Niet ongeschikt, misschien, om den mensch, bij het gevoel van schuld, tot christus te brengen, is hij onbruikbaar, om hem, waar hij aan het Avondmaal tot den Heer gekomen is, verder te leiden op den weg der Christelijke heiligmaking en der broederlijke liefde, die zoo onafzienbaar lang is en waarop zoo menigeen vertraagt, die loffelijk begonnen scheen.
Wij hebben hiermede onze voorname aanmerking op den inhoud onbewimpeld blootgelegd. Zij is van te meer beteekenis, omdat daaruit blijkt, dat geloovige Christenen, die aan het Avondmaal versterking des geloofs en kracht tot godzaligheid en vertroosting der hope zoeken, hier niet vinden zullen, wat zij behoeven. Op hunne behoeften is blijkbaar niet gerekend, gelijk over het Avondmaal zelf, en wat het, naar de instelling des Heeren, is, een diep stilzwijgen wordt bewaard. Geene enkele verkeerde meening omtrent het Avondmaal wordt hier te keer gegaan; zelfs de beteekenis van brood en drinkbeker naauwelijks anders dan ter loops verklaard. Het zou ons voorts niet moeijelijk vallen, om meer dan ééne passage aan te voeren, die voor misverstand en schadelijk wanbegrip eene wijde deur openzet en, zonder eenige restrictie opgevat, tot onwaarheid leidt. Maar liever dan hierdoor den schijn op ons te laden, alsof wij bij voorkeur aanmerkingen wilden maken, brengen wij een paar proeven bij van behartigingswaardige gedeelten. Zeer waar wordt, b.v. bl. 62 gezegd: ‘Jaren lang kan men de prediking der wet aanhooren en volgens al de regelen der redeneerkunde zich laten bewijzen, dat men voor die wet niet kan bestaan en dus onder den vloek is. Het kan iemand brengen tot de overtuiging, dat hij gezondigd heeft. Maar nog voegt men er daarom de getuigenis van een ontwaakt geweten niet bij. Want de steenen tafelen der wet zijn niet de zon der geregtigheid. Zij verwarmen niet, maar laten uw hart als steen.
| |
| |
Gij staart die steenen tafelen met een versteend hart aan, en schrikt, en wordt misschien hoogstens bevreesd voor den vloek. Doch geheel anders is het, wanneer het licht der genade over u opgaat.’ En bl. 113 lezen wij: ‘Op dat woord: “het is volbragt”, moet gij uwe vrijmoedigheid bouwen. Al zijn uwe ongeregtigheden als de sterren des hemels ontelbaar, al waren veler oogen op u gevestigd als op een der grootste zondaars, al riep men u van alle zijden toe: “wat, wilt gij tot den Heer gaan, gij die u in het duister moest verbergen?” al fluisterde men onder elkander, op u zinspelende: “zie, deze wil ook des Heeren avondmaal eten - maar het is eene ongehoorde zaak, het is eene ergernis voor de gemeente!” laat u niet terughouden, indien gij namelijk gebukt gaat onder den last uwer schuld’ enz.
Er is genoeg gezegd, om ons, wij durven zeggen, onpartijdig oordeel over dezen Avondmaalsgids te doen kennen. Onder de velen, van wie de Schrijver hoopt, dat er zich van zullen kunnen bedienen, zouden wij niet onvoorwaardelijk behooren. Voor wie er zich van bedienen, moge hij, door hoogeren zegen, een leidsman zijn tot een opregt geloof, dat, eenmaal geworteld in het hart, overvloedige vruchten draagt van liefde en heiligmaking.
p.
|
|