| |
| |
| |
Hermine. Door Elise. Met een Voorwoord van Dr. G.D.J. Schotel. II Deelen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1850. In gr. 8vo. VI en 759 bl. f 7-50.
Wie onzer lezeressen kent niet de begaafde, fijn- en teedergevoelige elise, die waarlijk zich niet behoeft te ontzien haren eigenlijken naam aan het publiek te ontdekken.
Voor het eerst treedt zij hier op met een werk van twee tamelijk lijvige boekdeelen. En wàt geeft zij en hoe geeft zij? Wat men van eene vrouw verwachten mag, die door liefde tot het schoone en goede aangetrokken, zedelijke reinheid, gezondheid des gemoeds, levensgeluk, door godsdienst geheiligd, wil bevorderen. Haar doel heeft zij-zelve met deze woorden uitgesproken: ‘Twee denkbeelden kampten om de eerste plaats, toen ik mij zette om dit verhaal aan te vangen. Ik poogde ze te vereenigen. Het eerste was de gedachte aan de wijze en magtige regering van God in de vernietiging van de gevolgen der misdaden, door ze ten zegen te doen worden, waar ze anders eene reeks van jammer moesten zijn; misslagen, wel beschreid, maar toch onherroepelijk, en onbedwingbaar in den magteloozen stroom der gevolgen, wier herdenking het berouwvol harte in eeuwigheid moest blijven folteren, ofschoon het ook vergeving voor zich had gevonden. Neen, vergeving alleen is ons niet genoeg; maar uitdelging, maar vernietiging der schuld, door ook de gevolgen onzer misdaden weg te nemen, zoodat de doornen, die wij in onze dwaasheid en boosheid op het pad onzes naasten hebben geplant, hem ten zegen worden in stede van kwaad, opdat er rust zou zijn voor onze ziele, rust in het bloed des kruises en in de regering van den Middelaar Gods en der menschen.
‘Het andere denkbeeld was, eene schets te geven van enkele godsdienstrigtingen in onze dagen - zielsziekten te beschrijven, zoo als ik ze van nabij heb leeren kennen, en daardoor - o mogt God het mij geven - iets
| |
| |
bij te dragen, zoo al niet ter genezing, dan toch ter voorkoming van deze niet zeldzame kwalen, zoo gevaarlijk en verderfelijk in hare uitwerkselen, zoo ligt in het hart geslopen als men ze niet kent.’
Elise zond haar handschrift ter beoordeeling aan Dr. schotel, en ging zelve hem een bezoek brengen. Wij kunnen het best begrijpen, dat hij, ingenomen met het geschrift, spoedig met groote letters op het titelblad schreef: ‘typis excudantur’, en het boek, bij de uitgave, met eene voorrede versierde.
De Schrijfster heeft hare taak loffelijk volbragt, en gelukkig het doel getroffen, dat zij ook nergens uit het oog heeft verloren. Haar werk is eene zedelijk-godsdienstige roman; 't is grootendeels, ja geheel een familiestuk uit het huiselijk; kerkelijk zielsleven. De vorm is verdichting; maar de stof waarheid. Wat ons daarbij zoo gunstig heeft ingenomen is, dat zij nergens overdrijft, en niemand te scherp teekent, of hatelijk ten toon stelt. Alle karakters zijn met een zachte hand behandeld, zoo als men dit van eene vrouw verwachten mag, die er geen prijs of roem in stelt onvrouwelijk te schijnen, en toch paart zij met die zachtheid mannelijke vastheid. Daardoor is zij ook vrij gebleven van het waterige van zoo menig produkt in dit genre. Nog meer, waarschuwende tegen het geestdrijvend Separatisme, dat Gods genade voor anderen, soms ook voor zich-zelven afsluit, begunstigt zij niet een zoogenaamd liberalisme, dat zich vrij in losbandigheid verklaart, en onder de leus van Gods woord alleen te volgen, dat woord aan de censuur van het hoogmoedig verstand onderwerpt. De Schrijfster kan het niet vorderen, dat elke lezer op ieder punt - en zij behandelt er zeer teedere - met haar eenstemmig zal denken. Wij hebben onze aanmerkingen, doch willen onze subjectiviteit niet boven de hare doen gelden, alleen merken wij aan, dat hare beschuldiging tegen de Contra-Remonstrantsche kleuring van de Staten-overzetting door de Vertalers niet van onvoorzigtigheid is vrij te pleiten. Sapienti sat. Ofschoon niet ontveinzende, dat het eene of andere wel iets bekort kon
| |
| |
zijn, erkennen wij naar pligt, dat het boek vol gedachten is, die den toets van het gezond verstand niet behoeven te schroomen, en van het begin tot het einde vol leven en gang zijn. De stijl is niet flaauw of laauw, maar kernrijk en warm, en wij zeggen met schotel: ‘hier gloeijen vonken van schitterend vernuft, dáár van echten humor en bekoorlijke naïveteit. Nu treft ons haar diep gevoel, dàn haar juist oordeel; altijd hare rijke verbeelding, hare ongemeene menschenkennis, hare hartelijke menschenliefde, maar bovenal haar vrome zin, hare innige overtuiging der waarheid van hetgeen zij schrijft, de warme godsdienstige gloed, die over het geheel verspreid ligt.’
Wij zouden wel eenige personen voor onze lezers willen doen optreden, maar vreezen den gang van het verhaal open te leggen. Dat willen wij niet doen, om de lezers het genoegen der verrassing niet te ontrooven. Liever deelen wij eene proeve mede van den stijl.
‘Wat doet des menschen hart ooit feller jagen, wat bezwoer zoo magtig de stormen zijner ziel? Wat heeft hem dieper ontrust, wat hem volmaakter bevredigd? Wat sloeg hem dieper wond en schonk zoo zachten balsem? Wat is ooit meer besproken en bleef toch onuitsprekelijk? Wat werd er meer beschreven en is zoo onbeschrijfelijk? Wat is hooger heiligdom en wat wordt lager vernederd? Wat is zoo onnavolgbaar en wat toch meer bedriegelijk? Wat is vaster rotsgrond en wat is brozer veldbloem? Wat kluisterde vaster en werd ligter verbroken? Wat maakt het harte sterker en wat toch maakt het zwakker? Wat is dieper verholen en minder te verbergen, dan dit ééne, dit groote wonderwoord der wereld: de liefde!
Er zijn menschen, die met een of anderen worm geboren schijnen, die met hen opgroeit en alle fijne levenssappen uitzuigt en verteert, zoodat het leven kwijnt en alle voedingsmiddelen de kwaal slechts verergeren. Dat is verschrikkelijk! Kon men den worm maar dooden! - Zou 's menschen hart ook zulke wormen hebben? - Zou ook de ziel ondermijnd en doorknaagd kunnen zijn?
| |
| |
Daar zijn zonderlinge verschijnselen onder de zon. Daar zijn menschen, wier leven enkel liefde schijnt, en er zijn er, die van haar niet anders kunnen leeren dan den blooten naam. Een mensch te zijn en niet te kunnen liefhebben! - Dat is wonderbaar! en toch ze zijn er, maar - zij hebben een worm! - zij lijden aan den worm der eigenbaat. Zij hebben wel lief, doch de werking dezer liefde gaat niet op een ander voorwerp over; zij blijft alleen bij den werker berusten; dat zijn de onzijdige werkwoorden in de grammatica der menschheid. Daarom zijn zij zoo koud en dor van harte. Wat zal men met hen aanvangen, hoe hun marmeren borst verwarmen? Wacht u, wacht u, gij liefdevolle gevoelige harten! wacht u voor deze koude menschen; ook in hunne liefde zoeken zij zich-zelven alleen! Zij geven zich niet over, zij bedenken niet wat des anderen is, zij willen slechts ontvangen, slechts genieten, in één woord hunne liefde mist de ziel, het leven, het hemelvuur! - en waar dit vuur niet is, baat geene aanblazing. Roept de vier winden des hemels op, om deze ijsgroeve te doorwaaijen - kille doodsche koude snerpt u tegen, - geen vonk, geen gloed! Wacht u, dat gij niet mede verstijft en versterft! Legt geen vochtig hout bij het glimmend vonkje! Laat den doode bij de dooden, tot een levenwekkende sprank hem ontgloeije! Niemand kan wreeder pijnigen, niemand is onmenschelijker mensch, dan een egoïst. Menschen, die nog lief kunt hebben - gij draagt een goddelijke sprank in uwen boezem, een heilige vonk, den adelbrief uwer natuur en verwantschap met de Godheid, een bronwel springende tot in het eeuwige leven, een kiem van den boom des levens, een onuitputtelijke goudmijn, een zaad der gelukzaligheid!
o Bluscht niet uit, o smoort niet wat van boven is, al is er nog zoo veel liefdeloosheid om u heen, al ziet ge alom ook de eigenbaat en lage zelfzucht heerschen. Vertreedt het kiemend zaadje niet, volhardt in de liefde! Wie nog beminnen kan, zal nooit rampzalig zijn. Doodt den worm waar gij hem ontdekt, anders kan de hemelplant niet tieren, en zonder liefde geen geluk!
| |
| |
Maar er is zoo velerlei liefde! - Neen, toch maar ééne - althans zij heeft maar één reine bron - zij is uit God. Haar stroom verdeelde zich echter in velerlei vertakkingen, en waar deze zich niet in slijk en zand verliezen, keeren zij weder tot hunnen heiligen oorsprong.
Zoo als de mensch is - zoo is zijne liefde. Bij den opregte is zij eenvoudig, bij den geheimzinnige is zij raadselachtig, bij den vurige levendig, bij den gelijkmatige kalm, bij den edele verheven, bij den lage zinnelijk, bij den standvastige bestendig, bij den ligtzinnige vlugtig, bij den vrolijke dartel, bij den zwaarmoedige ernstig, bij den reine gelouterd, geheiligd naar de mate van den wasdom in christus. Daar is zij niet meer een wilde vlam, maar een koesterend vuur; geen woelende stroom, die meêvoert en voortrukt wat hem nadert, maar een zilveren vliet, die vruchtbaarheid en zegen verspreidt, waar hij vloeit; geen fel flikkerende straal, maar een vriendelijke vaste ster. Als een kristallijnen stroom welt zij zachtkens op uit de diepste diepte onzes aanzijns, en zwelt en vloeit heen, tot genot om te doen genieten, om uit het hart in het hart te dringen en er leven en vreugde uit te gieten; door zich-zelven te geven en plaats te ruimen voor een ander; te wisselen en niet meer zich-zelven te leven, maar Dien in wiens harte wij wonen.’ |
|