| |
Aanteekeningen bij den tweeden druk der Zielkunde van T. Roorda; afzonderlijk gedrukt voor de bezitters van den eersten druk. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1850. In gr. 8vo. 17 bl., van 177 tot 193. f :-20.
Toen wij het zielkundig werk van den Heer t. roorda aankondigden, verwachtten wij niet dat daarvan zoo spoedig een tweede druk zoude noodig zijn. Die herdruk is een verblijdend teeken van de meerdere belangstelling, die de wijsgeerige studie van den mensch in ons Vaderland begint te ontmoeten. Het werk is, bij de tweede uitgave, door eenige veranderingen nog verbeterd en ook met eenige zeer belangrijke aanteekeningen verrijkt, die nu voor de bezitters van den eersten druk afzonderlijk zijn te verkrijgen. Zij zijn allezins waardig, dat men zich die aanschaffe, te meer dewijl het onderwerp er nader in toegelicht, en in sommige opzigten zelfs uit een ander standpunt beschouwd wordt. De Schrijver schroomt niet te erkennen, dat hij bij nadere overdenking bespeurd heeft, zich in eenige punten minder juist of geheel onnaauwkeurig te hebben uitgedrukt, en toont alzoo, dat hij de wetenschap hooger schat dan zijn bijzonder gevoelen.
Deze aanteekeningen hebben ons aanleiding gegeven tot eenige opmerkingen, die wij kortelijk zullen mededeelen.
Bij bladz. 29, regel 19, leest men: ‘De mensch is een levende ziel, levende in haar eigen, door haar uit stof gevormde en in stand gehoudene, door haar levende en bezielde ligchaam.’ - Hoe men dit verstaan moet, wat menigen lezer paradox zal kunnen schijnen, dat een levend wezen haar eigen ligchaam uit stof zich vormt, zal later blijken in het vervolg, en zal eerst volkomen
| |
| |
duidelijk worden, wanneer wij een levend wezen beschouwd zullen hebben als individu van een geslacht.
Dat de mensch een levende ziel is enz., komt ons minder juist uitgedrukt voor; wij zouden liever zeggen: hij is een levende, met rede, zedelijk gevoel en verstand begaafde geest, die in een uit stof gevormd omkleedsel, dat door de wetten der georganiseerde Natuur in stand gehouden wordt, als in zijn werktuig leeft; welk werktuig het door hem levende en bezielde ligchaam is. Het blijft voor ons altijd eenigzins paradox klinken, dat de mensch niets meer dan eene levende ziel zoude zijn, omdat men ook aan de hoogere dieren moeijelijk eene ziel kan ontzeggen; en dat deze ziel zelve haar ligchaam zoude vormen en onderhouden, is zulks voor ons nog meer: het ligchaam is zijnen geest als werktuig, in de zinnelijke wereld, waarin hij eenigen tijd werkzaam zijn moet, gegeven; hij kan de middelen tot onderhoud daarvan bezigen, maar de onderhouding-zelve, de groei, aanwas en de voeding gaan, volgens de wetten, waaraan de georganiseerde Natuur onderworpen is, buiten hem om; hij doet het ligchaam wel leven en bezielt het wel, maar hoe hij dit doet, is voor hem tot nog toe een ondoordringbaar raadsel. - Hoe de bepaling van den Heer roorda in het vervolg eerst volkomen duidelijk kan worden, wanneer wij een levend wezen als individu van een geslacht beschouwd zullen hebben, zien wij niet in. Het menschelijk geslacht bestaat uit de individuën; de algemeene aard en vermogens dier individuën maken den aard en de vermogens van het menschelijk geslacht uit en niet omgekeerd. Noch het geslacht noch het individu heeft de magt om zich een ligchaam als werktuig te geven, of om het te onderhouden. Men kon op zijn hoogst zeggen, dat de individuën door de voortteeling aanleiding tot het ontstaan van hetzelve geven, maar zij vormen het niet. Deze vorming gaat buiten hunne medewerking zijnen verwonderlijken gang.
De Schrijver acht het verder noodzakelijk, hetgeen hij op bladz. 40 en 41 over het onderscheid tusschen ding en wezen gezegd heeft, te verbeteren, zijne meening
| |
| |
hieromtrent is dan ook duidelijker geworden. ‘Een ding is een stoffelijk voorwerp van zekeren vorm, met zekere bepaalde grenzen, waardoor het van al het andere, dat het omringt, afgezonderd, iets afzonderlijks, een op zich zelf bestaand geheel uitmaakt. Een wezen heeft zijn eenheid in en uit zich zelf, zoo als een plant, dier of mensch. Een ding heeft slechts uiterlijke, een wezen heeft innerlijke eigene éénheid uit zich zelf.’ Hier zoude tot meerdere volledigheid bijgevoegd kunnen zijn: Het begrip van ding is voor geene opklimming vatbaar, dat van wezen daarentegen kan in verscheidene trappen uitgebreid worden; een wezen kan een slechts onbewust gevoel bezitten, zoo als de plant; een zinnelijk gevoel, zoo als het dier; en een zelfbewust gevoel, zoo als de mensch, bij wien het begrip wezen zich eerst in al zijne volheid openbaart.
Bij bladz. 43, regel 5, 7 maakt ons de Schrijver weder op eene minder juiste uitdrukking van hem opmerkzaam; men leest aldaar: ‘Een geslacht bestaat namelijk niet in het algemeen: als iets algemeens is het slechts een afgetrokken begrip, dat geen werkelijkheid heeft.’ Hij stelt hiervoor in de plaats: ‘Een geslacht is namelijk niet het algemeene begrip van een soort van levende wezens, dat een afgetrokken begrip is, en alleen in de gedachten maar niet in de werkelijkheid bestaan zou. Zulk een afgetrokken begrip en niets meer is hetgeen men een soort noemt, hetzij dan hoofdsoort (ook wel ofschoon verkeerd geslacht genoemd) hetzij ondersoort.’ - Zonder ons in het oude twistgeding der Nominalisten en der Realisten te willen verdiepen, moeten wij hierop toch aanmerken, dat wij de reden niet inzien, waarom hier het begrip geslacht, realistisch, als iets wezenlijks in de werkelijkheid bestaande, opgevat wordt; terwijl daarentegen, de begrippen soort, hoofdsoort en ondersoort slechts nominaal, of liever conceptualistisch als slechts als afgetrokken begrippen in de gedachten bestaande, opgevat worden. Moet het begrip geslacht als iets reëels buiten ons bestaande opgevat worden, waarom dan ook niet dat van soort, dat een onderdeel van hetzelve uit- | |
| |
maakt. Het eene is, dunkt ons, een logisch gevolg van het andere.
De Schrijver schijnt echter veel gewigt aan, het reëel opvatten van het begrip geslacht te hechten. Op bladz. 43 van zijn werk had hij reeds gezegd: ‘Een geslacht bestaat niet werkelijk: maar het heeft zijn werkelijk bestaan - werkelijk bestaat het slechts in individuën. Een geslacht is ook niet de som van deze individuën, waaruit het bestaat, zoodat bij voorbeeld menschelijk geslacht en menschdom geheel hetzelfde zouden zijn. Een geslacht bestaat reeds met het eerste individu. Een geslacht is een wezen, een werkelijk levend wezen, dat in de algemeene planetarische natuur zich werkelijk aanwezen geeft in bijzondere wezens of individuën en tot welks natuur het streven behoort om zich gedurig te vermenigvuldigen.’ enz. - ‘Wat allerduidelijkst blijkt, waar, zoo als bij de hoogere diersoorten en den mensch, een geslacht zich in twee helften splitst, en in mannelijke en vrouwelijke individuën leeft, maar zijne eenheid betoont in de neiging van beide helften tot vereeniging en in deze vereeniging voldoet aan het streven van zijn natuur, om zich aanwezen te geven in nieuwe individuën.’
Hierbij heeft nu de Schrijver gevoegd: ‘Ik heb gemeend, dat dit eene allerduidelijkste bewijs voldoende was, om iedereen terstond te doen inzien, hoe een geslacht in de gezamentlijke afzonderlijke individuën, waarin het bestaat, toch werkelijk één wezen is en blijft.’ Tot nadere staving hiervan wordt de natuurlijke geschiedehis aangehaald, en hij besluit met de woorden: ‘Wie ziet niet duidelijk, als hij met de huishouding der bijen eenigermate bekend is, hoe in een bijenzwerm het geslacht de ziel is die alles beheerscht en bestuurt en de verschillende individuën slechts als leden of organen van één wezen gebruikt. - Indien overigens de beschouwing van een geslacht als een wezen, als een werkelijk wezen hiervoor den lezer nog iets vreemds of duisters mag hebben, dan zal hem dit duidelijker worden uit het vervolg.’
Wij houden het er voor, dat hier het geslachtsbegrip
| |
| |
weder veel te realistisch opgevat wordt, dat dit begrip even als dat van soort, door ons in onzen geest gevormd is, doordien wij verscheidene individuën met dezelfde vorm en eigenschappen begaafd onder een begrip brengen. Het menschelijk geslacht bestaat uit menschen, maar dit is op zich-zelve geen wezen, geen werkelijk levend wezen, dat zijne eigenschappen aan de individuën mededeelt, en zich uit de algemeene planetarische natuur een werkelijk aanwezen geeft. Wij beschouwen het begrip geslacht even als dat van soort voor een afgetrokken algemeen verstandsbegrip, dat wij op de menschen, de dieren, de planten, in één woord, op alle dingen toepassen, die in de georganiseerde natuur, vorm en eigenschappen met elkander gemeen hebben. Wij kunnen niet zien, dat des Schrijvers ééne allerduidelijkste bewijs, door zijn nader toevoegsel meer bevestigd en toegelicht zoude zijn.
In eene aanteekening op bladz. 46 heeft de Schrijver gezegd, toen hij in de tekst van het woord levenskracht gewag maakte: ‘Vele Physiologen willen thans dit woord in de wetenschap niet gebruikt hebben; en zij hebben volkomen gelijk, als men daaronder verstaat eene bijzondere kracht, die men aanneemt nevens de algemeene natuurkrachten, om daaruit de verschijnsels van het leven te verklaren, - eene kracht, die men ook in een meer bepaalden zin groeikracht noemt. In dezen zin is levenskracht slechts een afgetrokken begrip. Maar ik gebruik het woord in den zin van het wezen of levensbeginsel van een plant of levend wezen, voor zoo verre het slechts leeft of vegeteert’ enz. - Hij heeft het noodig geacht, deze aanteekening met de volgende meer uitvoerige uiteenzetting van zijne gevoelens daaromtrent aan te vullen, hetgeen het belangrijkste gedeelte van zijne verbeteringen van den tweeden druk uitmaakt. - ‘Intusschen willen die zelfde Physiologen’ - zoo begint deze uitweiding - ‘die van geene levenskracht als bijzondere kracht willen hooren, ook evenmin iets weten van een levenskracht in dien zin, die hier aan het woord gegeven wordt, als levensbeginsel, of ééne algemeene oor- | |
| |
zaak van die verschijnsels, die men het leven van een organisch wezen noemt. En evenmin willen zij natuurlijk hooren van een ziel als van een werkelijk wezen, dat het beginsel zoude zijn van het animale leven, of het leven met bewustheid van menschen en dieren. Die Physiologen willen namelijk in de wetenschap geen wezenlijk onderscheid erkennen tusschen de anorganische en organische natuur’ enz.
Wij kunnen geheel instemmen met het gevoelen van den Heer roorda en de nadere ontwikkeling waarin hij hier treedt om het op zich-zelve bestaan van het levend wezen, vooral bij den mensch, in het stoffelijk omkleedsel, waarin het, als in zijn werktuig of orgaan leeft, te bewijzen. De zielkunde als een hoofdtak der wijsgeerige wetenschappen, moet zich thans tot taak stellen, om de overhelling tot eene materialistische opvatting van alle levensverschijnsels, vooral ook bij den mensch, die hoe langer hoe meer bij de Natuurkundigen en Physiologen veld wint, tegen te gaan. De wijsbegeerte moet zich aan al de vorderingen, die de natuurkundige wetenschappen in onze eeuw gemaakt hebben, aansluiten, en zich niet tot de onvruchtbare bespiegelingen eener dichterlijke natuurphilösophie laten verleiden, maar zij moet tevens voor alle éénzijdige opvatting der natuurverschijnselen waken, waartoe men zoo ligt vervalt, als men de physische en physiologische vakken beoefend heeft, zonder te gelijker tijd zijne wetenschappelijke studie eene wijsgeerige rigting te geven, iets, dat den meesten Natuurkundigen en Physiologen ontbreekt.
De Schrijver behoefde den lezer geene verschooning voor de lengte dezer nadere aanteekening te vragen, hij is volkomen geregtvaardigd door het edele doel, ‘waarom hij zoo gaarne een woord in het midden wilde brengen: dat strekken konde, om zich te verstaan met die Physiologen en Natuuronderzoekers, die door een ongelukkig misverstand zich zelf (naar zijn oordeel) het verstand van de organische natuur onmogelijk maken, en eene wijze van natuur- en wereldbeschouwing huldigen, die
| |
| |
èn voor de wetenschap èn voor het leven, niet anders dan de verderfelijkste gevolgen kan hebben.’
Op bladz. 64 en 65 komt eene plaats voor, die over den ouderdom en de versterving van de georganiseerde wezens, namelijk de dieren en den mensch, handelt. De Schrijver verzoekt dat door te halen of als niet geschreven te beschouwen, en het volgende hiervoor in de plaats te stellen: ‘Met den dood sterft de mensch dan ook niet, gelijk een louter individu en onzelfstandig lid van een geslacht, een plant of een dier, sterft; zoodat met het stoffelijk organisme ook het individu vergaat en alleen het geslacht, dat het wezen en de ziel er van was, in andere individuën blijft leven en bestaan: met den dood en het vergaan van zijn stoffelijk organisme blijft de individuële mensch, wat hij van zijne geboorte af aan reeds was, een zelfstandig wezen. Met den dood besluit hij alleen maar die levensperiode, waarin hij tot zijn eigen ware leven als persoonlijk zelfstandig wezen moest worden voorbereid en gevormd.’
‘Dit is het ware en ook het eenige bewijs voor 's menschen onsterfelijkheid, dat de onsterfelijkheid als een in het wezen van den mensch in onderscheiding van het dier en de plant, gegronde eigenschap aanwijst.’ Van al de andere bewijzen, die er wel voor 's menschen onsterfelijkheid zijn aangevoerd, is daarom door den Schrijver geen verdere melding gemaakt. Het zijn, volgens hem, meestal redeneringen, die niets bewijzen, zoo lang zijne hier aangehaalde grondstelling niet bevestigd is, en die alleen dienen kunnen om het geloof aan die onsterfelijkheid op te wekken of te verlevendigen; of verouderde bewijzen, ontleend uit de oude en verouderde Metaphysica, die a priori aan de ziel, in onderscheiding van het ligchaam, de eigenschappen van onstoffelijkheid en enkelvoudigheid toeschreef. Wij voor ons kunnen niet zien hoe het grondbeginsel van den Schrijver kan bewezen worden. Zoo de hoogere diersoorten eene ziel bezitten even als de mensch, waarom zijn die dan ook niet onsterfelijk? Kan dit echter volledig worden aan- | |
| |
getoond, dan zijn alle verdere bewijzen nutteloos of overbodig. Moet men niet, om hiertoe te geraken, een hooger geestelijk beginsel als de dierlijke levensziel bij den mensch aannemen, dat bij den dood het onbruikbaar geworden dierlijk orgaan, waarin het hier leefde, verlaat, om in eene hoogere levensperiode te treden?
Omtrent dit zelfde onderwerp wordt op bladz. 69 nog een toevoegsel gegeven, waarin wordt aangetoond, dat ieder, zal zijn verstand door het bewijs overtuigd worden, eerst in zijn gemoed zijn bestemming tot persoonlijke zelfstandigheid levendig gevoelen of beseffen moet.
De aanteekening bij bladz. 73, over het gevoelen, dat deze planeet ook in het toekomende leven de woonstede van den mensch blijven zal, is opmerkelijk omtrent de oplossing van een bezwaar hier tegen geopperd, of er dan wel eene genoegzame ruimte voor al die opvolgende geslachten en millioenen aanwezig zijn zal: ‘want dat er zeker op de planeet, die nog wel twintigmaal meer menschen niet alleen herbergen, maar ook voeden kan, na haar herschepping wel ruimte genoeg zal wezen, wanneer er dan geen water meer op haar oppervlakte zijn zal, en wanneer de geheele planeet dan die achtmaal grootere ligtheid van stof, die nu de planeet Saturnus bezit, maar dan ook een achtmaal grootere uitgebreidheid zal krijgen, en wanneer dan de menschen in plaats van dat logge kolossale ligchaam van vijf of zes voet een fijner en gentiler organisme van vijf of zes duim zullen hebben; en vooral wanneer zij dan zoo gezellig bij elkander zullen leven, als nu de bewoners van Londen doen. - Of dit alles dan ook zoo wezen zal?’ vraagt de Schrijver en wij met hem.
Betreffende bladz. 93 en 94 wordt eene verandering opgegeven, omtrent hetgeen aldaar over het zenuwgestel is gezegd.
In plaats van hetgeen op bladz. 103, over het gevoel van 's menschen persoonlijke zelfstandigheid, voorkomt, in verband met het wezen en de natuur van zijn geslacht, vindt men hier: ‘En in dat gevoel van zich zelf als lid van zijn geslacht, gevoelt hij zich verder met al
| |
| |
zijne medemenschen als zijn medeleden verbonden, die alsdan zijn naasten zijn’ enz. Dit gevoel van zich-zelf als lid van zijn geslacht en van al die pligten, die het in zich sluit is het zedelijk gevoel; ‘zoude dit echter niet méér zijn en slechts zich voornamelijk tot de betrekking van het zelfstandig individu, tot de andere zelfstandige individuën bepalen? Is de kring van onze pligten niet hooger en ruimer?
De andere verbeteringen gaan over het geheugen, de herinnering, het spraakvermogen, het vormen van voorstellingen, de opmerkzaamheid, de tusschenwerpsels, als uitdrukking van gevoel of aandoening, en over de gehoor- en gezigtszenuwen.
Uit dit alles blijkt, hoe belangrijk deze aanteekeningen voor de bezitters van den eersten druk van het werk van den Heer roorda zijn, zoo als zij ook van zijne voortdurende studie in het vak der zielkunde getuigen.
j.a.b.
|
|