| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De geest des Christendoms in zijne hoogste ontwikkeling tegenover den geest des tijds in zijne ontaarding, of beschouwingen over het Christendom in deszelfs handhaving van het beginsel der liefde. Naar het Fransch van Edmond de Pressensé. Met eene Voorrede van B.T. Lublink Weddik, Evang. Luth. Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Gebroeders Willems. 1850. In gr. 8vo. XII en 269 bl. f 2-70.
De strijd, nu drie jaren geleden, aan de boorden der Seine begonnen, is minder een strijd over zedelijke beginselen, dan over stoffelijke belangen, en zijne uitbarsting is niet anders geweest dan het naar buiten slaan van eene ziekte, welke de Maatschappij onder de leden had, en die haar reeds lang aan verzwakking en verborgen koorts had doen lijden.
De Europesche Maatschappij staat, in hare wording en ontwikkeling, in een onafscheidelijk verband met het Christendom. Zonder dit laatste ware het zich ontwikkelende volksleven der middeleeuwen slechts een dor geraamte. Wien bleef het onbekend, hoe veel de hervorming der zestiende eeuw heeft bijgedragen tot de hoogere zedelijke ontwikkeling van Europa? Aan het Christendom heeft 't zijne verlichting en beschaving, en zijne stoffelijke overmagt over niet-Christelijke volken te danken. Is het dan vreemd, dat, naarmate men het Christendom uit het volksleven zocht te verdringen, ook de maatschappelijke orde in dezelfde mate werd geschokt. De band der zigtbare met de onzigtbare wereld kan niet verbroken worden, of de maatschappelijke harmonie, door het Christendom ontstaan, gaat in eene wanklank verloren, en gelijk in de scholen het Pantheïsmus het individuële van den geest vernietigt, zoo treedt in de Maatschappij een Pananthropismus op, dat de burgerlijke
| |
| |
persoonlijkheid in het algemeen begrip van den Staat doet ondergaan.
Europa heeft getoond, die ontbinding niet te begeeren; het wil stoffelijk niet verwezenlijken, wat wijsgeerig was voorbereid. Maar wij moeten ons evenwel het gewigt niet ontveinzen der vraag: of de reactie bij magte is om de verbroken orde te herstellen, en nieuwe aanrandingen af te wenden; - dan of van elders, tot daarstelling eener nieuwe orde van zaken, hulp te wachten is? Wij gelooven het laatste en wachten de redding van het Christendom. Misschien laat het een geslacht varen door zinnelijkheid bedwelmd, maar bezielt het dan een nieuw geslacht, dat vatbaar is voor eene betere orde; want teruggang is niet denkbaar; en er is geen beter voertuig van vooruitgang dan het Christendom.
Dáárop wijst de Heer de pressense in dit boekwerk, en de Eerwaarde lublink weddik zegt er in zijne voorrede onder anderen dit van: ‘Wij erkennen hier een maatschappelijk en een wijsgeerig kritisch beoordeelend onderzoek, zoo wel der nieuwere Socialistische als der Wijsgeerige school, eene beoordeeling der twee groote tijdvormen, waarin de Openbaring verschijnt, als Catholicismus en Protestantismus, terwijl de Schrijver zich ook daar boven tracht te verheffen en den terugkeer tot het ware, het zuivere en niet bloot leerstellige Christendom meent te ontdekken in den geheelen omvang, de krachtigste opvatting van christus offer - het toppunt, het brandpunt der liefde Gods.’
De Schrijver-zelf getuigt van zijn werk: ‘Uitgaande van de in mijn oog bewezene daadzaak, dat er altijd eene wederkeerige betrekking tusschen de instellingen eener maatschappij en de algemeene denkbeelden, die in haar midden zich den weg banen, bestaat, heb ik gepoogd, geleidelijk eene voor eene derzelve, die onder ons magt uitoefenen, aan eene opzettelijke beschouwing te onderwerpen, en in dezelve de diepliggende ware oorzaak onzer tegenwoordige bezwaren te vinden. Ik heb ze vrijmoedig, naar ik meen, rondborstig, zonder eenige bitterheid jegens de mannen, die ze vertegenwoordigen,
| |
| |
overwogen, terwijl ik mij voor oogen hield, dat zij meestal hoogere waarde bezitten, dan hunne leeringen, maar zonder mij verpligt te achten, die leeringen zelve te sparen, telkenmale, als zij mij toeschenen, met de maatschappelijke orde in strijd, of midden op den weg als slagboomen voor den godsdienstigen en maatschappelijken vooruitgang geplaatst te zijn.’
Wij zullen zien of hij zijn woord gestand heeft gedaan. In de eerste verhandeling wijst hij den voorrang aan, welke aan het beginsel der liefde in de godsdienstige geloofspunten en de maatschappelijke instellingen is toe te kennen, en hoe noodzakelijk het is in de verjeugdiging van godsdienstige geloofsbegrippen het eerste vraagstuk voor het tweede op te lossen: natuurlijk, omdat de godsdienst mislukt, indien zij door de maatschappij wordt gevormd; vermits de laatste door de eerste behoort gevormd en geleid te worden. Ten slotte zegt hij, onder anderen: ‘Zijt gij niet getroffen door dezen verwonderlijken zamenhang tusschen het maatschappelijk en het godsdienstig vraagstuk?... Zoo wel bij het eerste als bij het tweede wil men het beginsel der liefde in alle zijne regten herstellen. Begrijpt gij nu, waarom wij bovenal op de godsdienstige hernieuwing aandringen? Verovert dit beginsel van liefde op de tegenovergestelde beginselen, die in de wijsbegeerte en godsdienst hetzelve zoeken te verduisteren en de overwinning in de maatschappelijke en staatkundige orde zal weldra aan uwe zijde zijn. Gij hebt in deze orde slechts den weerschijn eener hoogere orde. Ontsteekt dan bovenal de vlam der liefde, ontsteekt haar in de Godsdienst. Dat de Godsdienst, meer dan zij zulks immer heeft gedaan, het beginsel der liefde doe schitteren, - en gij zult ontwaren of het verkrijgen van maatschappelijke hervormingen u moeijelijk zal vallen. - Herinnert u, dat het beginsel van regtvaardigheid en vrijheid, zoo bewonderenswaardig in onze wetten, in die burgerlijke gelijkheid en vrijheid, welke niets ons kan doen verliezen, gegrift, slechts daarom gemakkelijk in dezelve overgegaan is, omdat de godsdienstige omwenteling, die er aan beantwoordde,
| |
| |
reeds lang een voltooid feit was. De Hervorming is der Fransche omwenteling twee eeuwen voorafgegaan en aan haren invloed, die zich zelfs op hen uitoefende, welke haar leerstelsel verwierpen, is de volkomene bevrijding van het Theokratische regt der middeleeuwen te wijten.’
In de tweede verhandeling wijst de Schrijver de oorzaak der onmagt van het Socialismus en de Pantheïstische rigting aan, voor het beginsel der liefde doodelijk. Hij begint met te zeggen, wat hij door dat beginsel verstaat, toetst daarna het Socialismus, en wijst op diens grondbeginselen, die geene andere zijn, dan afschaffing der individualiteit, verbeurdverklaring der vrijheid, ontkenning van het zedelijk kwaad, en verwerping van eene onzigtbare wereld. Dit alles leidt hij tot het Pantheïsmus terug, welks ontstaan en ontwikkeling hij gadeslaat, totdat het eindigt met naar het meesterschap der wereld te dingen. Hij bewijst, ten slotte, dat het Pantheïsmus, wel verre van het beginsel der liefde in zich op te nemen, dat beginsel naar zijn aard en strekking moet vernietigen.
In de derde verhandeling behandelt de Schrijver het Socialismus in zijne onderscheidene scholen. Hij wijst op het Sint-Simonismus, dat er aan voorafging en bepaalt de aandacht bij de werken van michilet en quinet: de eerste van welke onlangs door het openbaar gezag in zijn onderwijs is geschorst. Beide die mannen ijveren, om, met verwerping van het Christendom, een modern heidendom in te voeren. Daarna geeft hij een kritisch overzigt van het stelsel van la mennais, hetwelk in al zijne ongerijmdheid, en tegenstrijdigheid met zich-zelven, wordt ten toon gesteld. Vervolgens stelt hij de dwaasheid in het licht van pierre leroux, die nog overtroffen wordt door fourrier, wiens droomerijen aan krankzinnigheid grenzen; doch welke allen voor proudhon nog wijken moeten, die er rond voor uitkomt, dat de mensch geene andere bestemming heeft, dan te werken en te eten, en dat het ideaal der menschheid zal zijn voltooid zoodra de voortbrenging en de verteering gelijk zullen staan.
Daarop volgt eene beschouwing van de antisocialisti- | |
| |
sche wijsbegeerte, de Deïstische rigting, welke de Schrijver even verderfelijk acht voor het beginsel der liefde. Hij onderzoekt hare wijsgeerige en godsdienstige grondslagen en beschouwt haren strijd. Gedwongen naar buiten te treden, heeft zij gepoogd de wijsbegeerte van het vulgus, die hare sterkten bestormde, af te slaan; hoewel deze bedwongen werd door het kanon van cavaignac, veel meer dan door de theoriën van thiers en anderen. De pressensé doet zien hoe de wijsgeeren, als vormden zij eene Egyptische priesterkaste, hunne leer afsloten voor het volk, terwijl men uit de hoogte aan het volk de godsdienst liet, als eene wijsbegeerte bij afslag. Geen wonder, dat het volk óók de volle waarheid, óók eene wijsbegeerte wilde bezitten, die zich onafhankelijk van God stelt, en van al wat godsdienst is. De wijsbegeerte der Akademie miste ook de geschiktheid om populair te worden, wijl zij in strijd was met de behoeften van het leven. De Schrijver staaft dit door het Deïsmus dier wijsbegeerte te vertoonen zoo als het is vervallen door zelföverleving, of door te sterk geleefd te hebben. In het midden der vorige eeuw was het, wat het Socialismus thans is, en nu treedt het om, als een oud geworden ligtmis, die loszinnige kwanten met zedelessen vervolgt, terwijl zijn eigen gelaat alle teekenen draagt van vroegere buitensporigheden. Het heeft dan ook geen regt om het Socialismus te veroordeelen. De pressensé toont wijders aan, dat het Deïsmus met zijnen onverbiddelijken God, die als pilatus zegt: ‘Wat ik geschreven heb blijft geschreven!’ en grillig als de Grieksche wetgever, die uit zijn rijk verdween na eene wet te hebben vastgesteld, even als het Socialismus verstoken is
van het levenwekkend beginsel der liefde.
Nu zet de Schrijver den voet op het Christelijk gebied. Negatief te werk gaande, wijst hij eerst aan, waar en in hoe verre daar het levenmakend beginsel der liefde gemist wordt, die de Maatschappij voor ontzenuwing en vernietiging zal behoeden.
Hij begint met het Catholicismus voor een godsdienstig Socialismus te verklaren; eene beschuldiging belangrijk genoeg, om een afdoend bewijs te vragen. Wij
| |
| |
moeten hem lof geven, dat hij aan het nieuw-Catholicismus en wat daarmede in verband staat, allen invloed op zijn oordeel ontzegt. Hij houdt zich uitsluitend aan de protekollen der wetgevende vergadering van Trente, die de onveranderlijke leer der Kerk heeft vastgesteld. Met de besluiten van dat achtbaar Concilie in de hand tracht hij te doen uitkomen, dat het Catholicismus even als het Socialismus de individualiteit opheft, door elks persoonlijkheid aan zich te onderwerpen, zoodat het zelfs de zuchten van onze gebeden bepaalt, en in onze plaats of voor ons handelt, gelijk in het Socialismus de Staat dat moet doen. Verder, zegt hij, is het Catholicismus ook daarin aan het Socialismus gelijk, dat het individu, geheel aan de Kerkelijke maatschappij ondergeschikt, zonder eenige zelfstandigheid zijne kracht en leven van daar moet ontleenen. Hij staaft dit met de voorstelling, die zich het Catholicismus maakt van de Sacramenten als een opus operatum. Met veel scherpzinnigheid wijst hij de gelijkheid van beginsel aan tusschen beiden, zoo als het Catholicismus, hoewel alles behalve Pantheïsmus, evenwel God zoo ver mogelijk van de aarde, of liever van het hart der leeken, verwijdert, en zelve als zijn plaatsbekleeder opstaat, in zijne regten treedt, en er rijke voordeelen uit trekt. Wij laten het voor Catholieken over te toetsen en te beslissen, of de Schrijver het beginsel en de gevoelens hunner Kerk zuiver heeft uitgedrukt, wanneer hij haar beschuldigt van het goddelijke geheel uit den mensch weggenomen te hebben. Wij gelooven, dat de Schrijver op dit punt niet geheel van overdrijving is vrij te pleiten, dat hij geen onderscheid genoeg maakt tusschen toevalligen vorm en wezenlijken inhoud. Wij erkennen het, dat er geen Christelijke waarheid is, welke niet in het Catholicismus bewaard is gebleven, maar dat er ook bijkans geene waarheid is, die niet diep onder het wegvretend stof van vele eeuwen bedolven ligt, tot
welks reiniging een sterke, door Gods geest geheiligde hand behoort.
Meer gegrond komt het ons voor, als bij het Catholicismus beschuldigt, dat het, door zich tusschen God en
| |
| |
den mensch in te werpen, de gemeenschap tusschen beiden in den weg staat, zoo dat het zelfs in den hemel tusschenwezens plaatst, die den mensch de toenadering beletten. Zeer waar en niet minder naïf drukte dit eens een man uit, die, door innerlijke behoefte naar het Protestantisme gedreven, zeide: ‘Wij moeten zoo vele gebeden tot de Heiligen opzenden, dat wij er niet toe kunnen komen om tot God-zelven te gaan,’
Bij die verbreking van de levensëenheid met God, vraagt de Schrijver, hoe 't beginsel der liefde in God erkend zal worden? In de som voor welke de kerk de vergiffenis uitdeelt is het antwoord. De mensch moet koopen wat de liefde om niet zou geven. Nu treedt van zelf het belang in hare plaats, en op dien grond beweert hij, dat het beginsel der liefde zich in de Catholieke maatschappij niet kan ontwikkelen, evenmin als de vrijheid en vrijzinnigheid.
Op den weg der ontkenning voortgaande, nadert de Schrijver het Protestantismus en beantwoordt de vraag, of hetzelve genoegzaam zij, om het beginsel der liefde in zich op te nemen, te bewaren en te ontwikkelen, zoodat het de Maatschappij met een nieuw leven kan doordringen. Men vergete echter niet, dat hij steeds geplaatst is op het terrein van den dag. De maatschappelijke toestand, vooral in Frankrijk, bevindt zich nog immer in een tijdperk van overgang, waarin elk gevoelt te veel te wagen, wanneer hij iets bepaalds voor de toekomst wilde vaststellen. Vandaar de moeijelijkheid, om aan de tijdvormen, het Catholieismus en Protestantismus, het leidend beginsel toe te vertrouwen; vandaar ook, dat de uitkomsten van het onderzoek steeds naar het negatieve overhellen. Intusschen bewonderen wij de helderheid van den blik, dien de Schrijver rondom zich werpt.
Na gesproken te hebben over de twee vormen van godsdienst en zedelijkheid, waarin zich Europa sedert drie eeuwen gescheiden heeft, toen het Germaansche élement zich van het Romanische losscheurde, en eene veredelende kracht ontwikkelde, die de persoonlijke vrijheid in wezen riep, en een volksburgerregt deed geboren wor- | |
| |
den, dat op Frankrijk, langs eenen breeden omweg door Engeland en Amerika, gewerkt heeft, stelt hij vast, wat het eigenlijk beginsel van het Protestantismus zij in wezen en in vorm. Toonende, dat hij den vorm der vrijheid niet met het wezen des geloofs verwart, drukt hij zeer juist het onbestaanbare uit van de stelling, dat het Protestantismus niet anders zoude zijn dan vrijheid van onderzoek.
Van nu af vervalt de Schrijver, naar onze meening, eenigzins tot eenzijdigheid, dewijl hij zich uitsluitend beweegt op een zuiver Calvinistisch terrein, de leer van Gods volstrekte souvereiniteit aannemende als het materiëel éénig beginsel van het Protestantismus. Dit stelt hij voor als onvoldoende om het menschdom met het groote beginsel der liefde te bezielen; vermits het Gode een karakter van onbewegelijkheid toedicht, gelijk het Deïsmus. Hij verzuimt wel niet alles, wat ter vergoelijking is aan te voeren, bijeen te zamelen en zelfs te roemen; maar hij kan toch dit stelsel niet vrijpleiten, dat hetzelve het beginsel der liefde aanrandt: in God door de volstrekte wijze, waarop zijne souvereiniteit wordt voorgesteld, en in den mensch, door de vernietiging zijner zedelijke vrijheid.
De pressensé ontwikkelt dat op zijne wijze. Men moge van hem verschillen, wat hij aanvoert verdient evenwel een gezet en ernstig nadenken. Uit hetgeen hij gesteld heeft trekt hij het gevolg, dat het Protestantisme of Calvinisme tot een half Catholicismus werd geleid, dat zijne sterkte zocht in besluiten van Synodes, die zich geroepen achteden het leerstelsel als bij overlevering te bewaren en zich verkocht aan een gezag op papier.
Alzoo het Protestantismus geformuleerd hebbende in zijn werkend beginsel, tracht hij te bewijzen, dat het ongenoegzaam moest zijn, om de maatschappelijke vernieuwing tot stand te brengen. Hij wil doen zien, dat het de Maatschappij niet verder dan tot staatkundige vrijheid heeft willen brengen. Men bedenke nogtans, dat al wat de Hervorming tot de vorming en ontwikkeling der burgerlijke Maatschappij, als zoodanig, heeft bijge- | |
| |
dragen, onzes bedunkens niet anders wezen kon, dan de uitkomst van toevallige omstandigheden, waarin zij, willens en onwillens, verwikkeld werd, en dat men, in dit opzigt te veel bepalende, te veel van haar afleidende, al ligt gevaar loopt van te veel te stellen. De Fransche omwenteling uit de vorige eeuw moge een schakel zijn in de keten der gebeurtenissen, die zich aan het protest, op de deuren van de Wittenbergsche slotkapel aangeslagen, vastknoopen, noch luther, noch zwingli, noch calvijn zouden, indien zij er kennis van konden nemen, bij de heldendaden dier revolutie een juichtoon geslaakt hebben als die, welke Rome bij de Spaansche auto da fé's, bij de Nederlandsche slagtingen, en bij de Parijsche bloedbruiloft aanhief; wijl de laatste de uitdrukking van zijn eigen werk aanschouwde, doch de eersten eene afwijking van den door hen afgebakenden weg zouden betreurd hebben. De Hervorming had maatschappelijk tot devies gekozen het woord des Heeren: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld.’ Genoeg, het wil er bij ons nog niet in, dat de Fransche revolutie een werk, of zelfs maar een uitvloeisel der Hervorming zoude zijn. Wie zal ook gelooven, dat d'alembert, didérot, d'holbach en voltaire de beginselen aanhingen der Hervorming uit de zestiende eeuw? Hun protest was evenzeer tegen het
Christendom, tegen God, als tegen de koningen en het koningschap gerigt, en de man, die verlangde den laatsten koning te wurgen met het ingewand van den laatsten priester, was wel een vuilaardig uitwerpsel van het ongeloof, maar evenmin een kind van het Protestantisme als van het Catholicisme.
Eene andere vraag is, of het Protestantisme in zijnen tegenwoordigen vorm genoegzaam is om de Europesche Maatschappij een nieuw leven in te storten, of zoo als wij de zaak met een Nederlandsch oog bezien, te ontwarren en tot eenheid en harmonie te leiden. De Schrijver antwoordt ontkennend en geeft tot reden zijne inwendige verdeeldheid. Hij beschouwt ze niet bloot met een Fransch oog, dat over alles wel behagelijk, maar toch luchtig en vlugtig heenloopt. Zijn blik op het Fran- | |
| |
sche Protestantisme is somber genoeg. ‘Onder ons - zegt hij - oefent het Protestantismus zulk een geringen invloed uit, dat velen uwer vragen, waar het zich verbergt, dewijl men het zoo weinig opmerkt. Het is beter, dat het zich maar niet ten toon stelt, want het is jammerlijk verbasterd. De Protestantsche kerk van ons land kan zich naauwelijks eene kerk noemen; gij hoort in dezelve onderscheidene leerstellingen, die elkander weêrspreken.’ - ‘Droevige toestand, die slechts te zeer bewijst, dat het Protestantismus, even als overal elders (?), zijnen tijd gehad heeft. Zegt dit, dat het geenerlei bestanddeel voor de toekomst bevat? Integendeel, wij weten, dat in hetzelve reeds de snaren dier toekomst trillen. Ja, naar welke zijde wij ons ook mogen keeren, wij vinden in het Protestantismus eenen arbeid, die vruchten zal dragen.’
Na aldus het tegenwoordige in verband met het verledene doorloopen te hebben, werpt de Schrijver een zielverheffenden blik in de toekomst, zoo als alle verschillende rigtingen naar de toekomst streven en van alle zijden de blikken zich naar het Oosten wenden, om dáár de ster te zoeken, die ons tot christus moet geleiden. Ten einde een stellige slotsom te naderen, gaat hij de rigtingen na, welke hij bereids heeft beoordeeld, en onderzoekt, wat de jonge Eklektische school, zoowel het praktische als bespiegelende Deïsmus vermag, om den nieuwen weg des heils te banen. Even onbevredigend als op dit punt het antwoord is, zoo valt ook de slotsom van zijn onderzoek naar het Socialismus ongunstig uit. Alleen is het een verblijdend verschijnsel, dat bij beiden, en vooral bij het Socialisme en de School van buchet, en bijzonder in de Esquisse d'une science morale door alphonse gilliot, eene geestelijke verheffing tot het Evangelische niet te miskennen is. Ons komt het natuurlijk voor, hoezeer de Schrijver het beklaagt, dat de Socialist, die behoefte gevoelt aan het Christelijk élement, de bevrediging in het Catholicismus zoekt. Hij was er van uitgegaan, en dewijl het Socialismus geene vooruitgang maar eene afwijking is, moet hij beginnen
| |
| |
met terug te keeren. Op die terugweg ligt het Catholicisme hem het naast.
Belangvol zijn des Schrijvers opmerkingen over den Staat van het Catholicismus; wat het, bij de vrijwording des geestes, van de toekomst te wachten heeft, en wat het zelf verlangt en wenscht. Het Protestantismus stelt hij zich voor in het nieuwe leven, waarin het zich vooral in Duitschland en Frankrijk openbaart, en het streven om het Christelijk beginsel, losgemaakt van menschelijke inzettingen, zuiver op te nemen en vast te houden.
Allerwege dus een streven naar verbetering, eene zucht tot vooruitgang, en toch overal belemmering. Waarin die gelegen is spoort de Schrijver na. Hij vindt ze in de verwikkeling der godsdienstige vormen met de Maatschappij, of liever met den Staat, dien zij dienen als slaven, tegen knechtelijke bezoldiging; zoodat zij niet van zelfstandige overtuiging, maar van de schatkist afhangen. Hij ziet in de scheiding van den Staat en de Kerk en de onafhankelijkbeid der laatste van den eersten den val der bestaande vormen, de geboorte van een nieuw leven. Wij houden het er voor, dat hij zich in het eerste bedriegt; getuige de ervaring der vrije Schotsche kerk, die, na hare onafhankelijkheid bereikt te hebben, even vast blijft in den Geneefschen kerkvorm; getuige de geschiedenis der kerk in de Vereenigde Staten, waar de vormen, sedert de kerk op zich-zelve staat, wel verveelvuldigd, maar niet verzwakt zijn.
Wij zijn het eens met de pressensé, dat het Christendom niet afhangt van het goud, waarmede de Staat de openbare godsdienstoefening ondersteunt. De Christelijke kerk heeft zelfs met en onder tegenwerking en bloedige vervolging van den Staat, het hart der volken veroverd; maar wij kunnen bij lange na niet toestemmen, dat het een bewijs of blijk zij, dat de Staat de godsdienst veracht, of zelfs minächt, als hij door erkenning en bezoldiging drie of vier godsdiensten onderschraagt. Hij, die als regering genomen, het geheel der bevolking vertegenwoordigt, doet met die erkenning niets meer dan
| |
| |
ieders natuurlijk en zedelijk regt eerbiedigen; met de bezoldiging niet anders, dan ieder uit te keeren, wat hij, krachtens eene wet, tot dit doel heeft zamengebragt. Wij verklaren, niet te begrijpen, hoe de Schrijver er toe komen kan, te verlangen, ja te eischen, dat de Staat slechts ééne eeredienst dulde, ten einde zich godsdienstig te betoonen. Maar welke dan? Die der meerderheid of die der minderheid? Of die van de eigen persoonlijke overtuiging der Regering? Wij wachten weinig goeds van eene geloofsbelijdenis op kommando. En waarheen met de niet gedulden? Moeten die tot niets gebragt, of geacht worden de godsdienst van den Staat aangenomen te hebben? Gaat dit op, dan wordt de Veertiende lodewijk gekanoniseerd, want hij had, van dit standpunt gezien, groot gelijk, toen hij die huiveringwekkende logen proklameerde: ‘Geheel Frankrijk is Catholijk!’ Zoo vervallen wij tot eene ongerijmdheid; doch wenden wij ons liever tot de laatste verhandeling!
Deze is bestemd, om de eenige mogelijkheid aan te wijzen, door welke de godsdienstige hernieuwing eene maatschappelijke nieuwe orde voorbereidt en tot stand brengt. Aan dit resultaat stelt hij twee voorwaarden. De eerste is: dat het beginsel der liefde niet buiten het beginsel der vrijheid en regtvaardigheid kan plaats vinden; omdat de vrijheid de mogelijkheid is der liefde, als zijnde eene zelf-overgave; - de andere, dat er zoowel van de zijde Gods, als van de zijde des menschen eene werkelijke gave en offer besta. Aan dien eisch wordt voldaan in de verzoening, de verlossing door christus volbragt aan het kruis, als een feit der vergiffenis. Voortreffelijk ontwikkelt hij dit denkbeeld. Hij ziet het behoud der menschheid alleen in den terugkeer naar het kruis, dat de wijsheid dezer wereld met den sluijer van duizend twijfelingen heeft omhangen, terwijl zij het bezit en overprikkelend zingenot als eene chloroforme toedient om bewusteloos in den afgrond der eeuwigheid weg te vallen. Het doet ons genoegen, dat de Schrijver van een terugkeeren, niet van een beginnen spreekt. Daarmede is het ook uitgemaakt, dat het beginsel, dat hij
| |
| |
roemt, wel in staat is iets nieuws voort te brengen, doch zelve niet nieuw is. Trouwens het door hem geprezen beginsel heeft zich bij alle verbasteringen, waarover men te klagen heeft, staande gehouden. Zonder dat ware de gemeente des Heeren reeds lang opgelost, en alleen de afwijkingen er van hebben de uitbarstingen uitgelokt der onzedelijkheid, welke zich, bij ‘een driemaal sterkeren maaltijd’ tot algemeene orde wil verheffen. ‘Het zal [daarom] niet meer de geloovige menschheid zijn, die zich geheel natuurlijk, gelijk de eerste Christenen, aan den voet van het kruis schaart, maar het zal de menschheid zijn, die geheel met gebroken harte tot hetzelve terugkeert, wetende, wat het zegt zich er van te verwijderen, het slechts door de bevelen der menschelijke denkwijze te aanschouwen, die vermoeid van het weten, om nu te zien, om te aanbidden, tot dat kruis terugkeert.’
De pressensé noemt het feit der vergiffenis, aan het kruis van christus bewerkt en geopenbaard, een geestelijk en zedelijk wonder, en te regt; want een Apostel getuigt ook, dat de Engelen begeerig waren er een bewonderenden blik op te slaan. Maar hoe wordt dit feit als waarheid getoetst? Niet door redenering, wel door beproeving. Een wijsgeerig stelsel eischt onderzoek, een feit ondervinding. ‘Indien het een uitwendig feit, een feit der natuurlijke historie is, neemt het vergroetglas of het ontleedmes, indien het een zedelijk feit is, hetwelk voorgeeft [wij lazen liever om de juistheid: “beweert”] uwe ziel en uw geweten te bevredigen; brengt hiermede uwe ziel en uw geweten in aanraking: indien het u in waarheid bevredigt, dan weet gij, welke waarde het bezit! Ik heb slechts dit te doen, dat ik u namelijk het feit, waarop het Christendom berust, doe kennen. Het is uwe taak te gevoelen, of dit feit aan uwe inwendige behoefte voldoet; indien gij op den aanblik van den stervenden crristus uitroept: “deze mensch is waarlijk Gods Zoon,” gelijk zulks ons verhaald wordt van dien Romeinschen hoofdman, toen hij voorbij het kruis ging en hetzelve beschouwde, slaat dan geloof aan
| |
| |
de zielsverheffing uwer harten, deze bedriegt u niet.’ Zeer waar. Daarom had ook de Heer-zelf het innerlijk gemoedsbestaan als een onbedriegelijk kriterium van den oorsprong zijner leer aangewezen, toen hij ronduit verklaarde: ‘Zoo iemand wil den wil doen van Hem die mij gezonden heeft, die zal erkennen, of deze leer van God is, of dat ik van mij zelven spreek.’
In het feit der verlossing ligt de geschiedenis der menschheid. Het is de uitdrukking der goddelijke liefde. Hij begint met het begin, door tot de schepping van den mensch op te klimmen en ze te beschouwen als het eerste geheim der liefde in het Christendom. Hij zet zich alzoo op een vast standpunt, om er den draad zijner stelling aan vast te knoopen, en het kluwen af te winden. De liefde Gods moet echter door den mensch met liefde van zijnen kant beantwoord worden. Uit de hand van zijnen Schepper gekomen, is hij slechts aan zijnen Schepper door eenen natuurlijken band verbonden. De liefde-zelve treedt eerst in het leven, wanneer hij zich met eene vrijwillige keuze aan God heeft overgegeven. Maar nu kan hij alleen zijnen wil aan God geven door middel van gehoorzaamheid, waarop de vereeniging tusschen Schepper en schepsel, of, zouden wij liever zeggen: de gemeenschap tusschen vader en kind berust. Nu moest hij ook tot eene vrijwillige keuze geleid worden tusschen gehoorzaamheid of opstand. Daartoe was eene beproeving noodzakelijk, doch deze sloot de noodzakelijkheid van den val niet in. Zij liet slechts, als vrije daad, de mogelijkheid toe. De mensch heeft den opstand, den afval, de verbreking van de zedelijke levenséénheid met God gekozen. Aan hem dus en aan hem alleen zijn de rampzalige gevolgen, die bij zoodanige uitkomst niet konden achterwege blijven, te wijten. Zij kon dus geen nadeeligen of vernietigenden invloed op Gods liefde uitoefenen, die niet weggenomen werd of kon worden door eene daad buiten God. Zeer natuurlijk; want dan zou de zonde in hem eene onvolmaaktheid gebragt hebben.
Die liefde heeft zich vol ontferming geopenbaard, door
| |
| |
in plaats van aan zijnen toorn tegen het kwade gevolg te geven, en den afvallige aan de gevolgen van zijnen afval ter prooi te laten, vergiffenis aan den schuldigen te schenken. Doch hoe zal de mensch aan die, nu niet slechts gevende, maar ook vergevende liefde beantwoorden? Door zich aan God terug te geven. Maar hoe zal hij dit vermogen? Hoe zijn hart Gode gewijd, bijaldien het niet geschied, ‘zoo als hij het Hem eene eerste maal had moeten geven, namelijk door eene daad van gehoorzaamheid, door de gave van zijn wezen, door de aanneming van den goddelijken wil? met andere woorden: eene nieuwe proef is noodig. De eerste gunst van God is deze der menschheid toegestaan te hebben, die enkel verdiende eeuwig de gevolgen harer afvalligheid te ondergaan.’ Nu bewijst hij de moeijelijkheid, ja het onuitvoerbare van deze proef; immers wat de mensch niet geven wilde, toen hij vrij en rein was, hoe zal hij dit kunnen geven, nu hij niet meer vrij, maar in eenen staat van gebondenheid onder de zonde verkocht is. Alleen een onschuldig, zondeloos wezen kan in zijne plaats de wereld redden, door zich-zelven voor haar op te offeren. Dit offer bragt de Zoon van God, en de Vader heeft hem uit zich-zelven gegeven en zich opgeofferd. De Godmensch heeft door zijn lijden en sterven, dat hij niet alleen vrij- maar ook eigenwillig onderging, de daad der hoogste gehoorzaamheid volbragt, en daarmede de gevolgen van den opstand in het paradijs vernietigd: ‘Ziedaar de liefde in hare werkelijkheid, ziedaar God, die der menschheid vergiffenis schenkt, en de menschheid, die zich in eene heilige, over het kwade zegevierende persoonlijkheid aan God geeft, en allen roem van dit verheven gewrocht, die tot de onuitputtelijke ontferming opstijgt, welke van de offerande tot aan het slagtoffer alles tot onze zaligheid bereid heeft! En dit gewrocht omvat éénen dag, maar hernieuwt zich gestadig. Ieder Christen, die door het
geloof den dood des Verlossers [niet enkel echter als historisch maar ook als zedelijk feit] aanneemt, stelt zich eenigermate met hem gelijk, [het Evangelie drukt dit uit, dat Hij eene gestalte in
| |
| |
hem gevonden heeft] en God geeft, in het geheim van zijn hart, zich aan hem, en overstelpt hem met zijne beste en verblijdendste zegeningen; het kruis blijft het altaar der offerande, de plaats der verzoening, waar God en de mensch zich in den heiligen persoon van christus terugvinden.’
Aan dit beginsel der wederkeerige liefde kent de Schrijver de magt toe om de verouderde maatschappij te hernieuwen. Men bedriegt zich echter, indien men meent, dat dit nu eerst beginnen zal. Het heeft immers niet geslapen sedert den dag van Golgotha. Het is van Jeruzalem uit de wereld ingegaan. Menschenvonden en opgeworpen zelfgezag mogten de bewustheid er van dempen, het heeft zijne eigen kracht niet verloren. En juist daarom zien wij ook geen ander redmiddel voor de overprikkelde Europesche Maatschappij, dan in een volle, frissche opvatting en krachtige naleving en toepassing van het beginsel der liefde, geopenbaard en verheerlijkt, hersteld en bekrachtigd in de verlossing van zonde.
De Schrijver houdt zich minder op met het individnële dan met het maatschappelijk leven. Wij verschillen op dit punt van hem, want de individuën maken de Maatschappij uit en niet omgekeerd. Het leven van allen is de uitkomst van dat van enkelen. Althans de Maatschappij zal magteloos blijven een beginsel door te voeren, zoo lang de enkelen het afwijzen. Er waren vroeger enkele Christenen dan eene Christelijke Maatschappij. De Staat wordt uit de individuën geboren. Is de persoonlijkheid verloren, het geheel zal niet gewonnen worden.
Maar genoeg daarover. De pressensé ziet eene heilrijke toekomst te gemoet, als het beginsel der liefde, zoo als hij dit ontwikkeld heeft, een Staatsmaxime der Maatschappij wordt. Daartoe wijst hij op de uitersten, welke daarbij dienen vermeden te worden, als: om alles den Staat toe te kennen, en anderdeels, om het beginsel geheel in het bestuur der goede orde in den Staat te ontwaren. Wij gelooven, dat hij met bedachtzaamheid het gezag en de regten van den Staat uiteenzet. Doch op
| |
| |
dit terrein kan hij zich enkel tot redenering bepalen; want de toekomst is nog geen feit. Wij voor ons wachten ze gerust af, wijl zij bewaard wordt in de almagtige hand van Hem, van wien een Jonger, die bij zelfervaring wist, dat zijne getuigenis waarachtig was, getuigde: ‘God is liefde.’
En zoo naderen wij het einde van ons verslag, betreffende dit hoogst belangrijk werk, hetwelk de teederste levensvragen kordaat behandelt. Wij zien met den Schrijver dezelfde uitkomst der Christelijke waarheid te gemoet, zonder dat wij juist in alle opzigten met hem deelen in de overtuiging van de volstrekte onbruikbaarheid van het Catholicismus, en in zijne geringschatting van het Protestantsch beginsel, dat hij trouwens ook slechts eenzijdig heeft opgevat. Wat ons eenigermate verwonderde, is, dat hij geheel stilzwijgt over den vorm, welke de Christelijke waarheid zal aannemen, omdat hij de ontbinding der bestaande, voor het minst waarschijnlijk, zoo niet onvermijdelijk acht. Zonder vorm is geene Kerk of Gemeente denkbaar. Ook spreekt hij niet van het gezag aan het woord der Openbaring, als drager en bewaarder van het historische feit der openbaring van Gods liefde in christus, tot verzoening en opvoeding van een in zonde gevallen, op den weg des afvals voortgehold, doch verlost en teruggebragt menschdom. De Maatschappij, als burgerlijk ligchaam, is moeijelijk te denken als de kerk in forma. Men zou althans kunnen twijfelen of er bij gewonnen ware, indien een burgemeester of commissaris van policie, leeraar of priester werd, en de stof, als bevattende een feit van eene trits van eeuwen, dient een archief te bezitten, om ongeschonden bewaard te worden, opdat ze niet in den stroom der denkbeelden afdrijve.
Wij hopen, dat onze lezers zich overtuigd zullen houden, dat wij dezen doorwrochten arbeid met belangstelling hebben gelezen, en onze bescheidenheid niet verdenken, bij de aanmerkingen, die wij ons verpligt hebben geacht heuschelijk in het midden te brengen. En hiermede nemen wij van dit werk afscheid en wenschen
| |
| |
het in de handen van allen, die gaarne bij het lezen naen doordenken, en met ons zich sterk gevoelen in het volheerlijk geloof, dat God het werk zijner liefde niet zal laten varen.
h.
j.h.s.
|
|