vrienden, betrekkingen en vaderland had ingegeven, voor de vergetelheid bewaren; ten andere wilde hij daardoor toonen, dat de liefde voor de Latijnsche dichtkunst in Nederland nog niet is uitgestorven, en tevens anderen tot hare beoefening zoeken op te wekken. - Wij danken den grijzen letterheld voor dit besluit, en twijfelen geenszins, of alle beminnaars der Latijnsche letteren hebben dezen bundel poëzij met veel genoegen ontvangen. Wij zullen van de gedichten niet anders zeggen, dan dat wij ze fraai vinden; maar ons aan geene beoordeeling er van wagen; want om de poëzij van een uitstekend dichter goed te beoordeelen, moet men zelf niet alleen dichter, maar insgelijks een uitstekend dichter wezen; de naam alleen van van lennep is trouwens aanbeveling genoeg. Eéne bedenking meenen wij echter niet te moeten terughouden. Dat een beoefenaar der oude letteren Latijnsche en Grieksche gedichten maakt, is niet bevreemdend; maar toch gelooven wij, dat het niet aangemoedigd moet worden. Iedere tijd heeft zijne bepaalde behoeften, zijne eigenaardige vormen. Het komt ons voor, dat ònze tijd méér behoefte heeft aan opwekking van Nationale levenskracht in Nationale vormen. Tegenwoordig verlangt men van eenen beoefenaar der onde letteren niet zoo zeer dat hij schoon Latijn spreke of schrijve, als wel, dat zijn Hollandsch de bewijzen geve, dat de studie der Classici voor hem niet vruchteloos zij geweest. Minder de vorm der oude Schrijvers dan wel hun geest moet onze lettervruchten besturen. De woorden van onzen dichter spieghel verdienen hierin allezins behartiging.
‘Ghi heeft ten hemel-hóógh der Griek en Romers werken;
Het waren in hun taal niet meer als duytse-klerken.
Hun onzorghvuldigheid, kunstmin en staeghe vlijt
Door-wrocht dicht teelde: dies voor stervens-nood bevrijt.
Wie dezen heer-baan volght, ter zelver plaats moet komen:
Dat tijd-ghenóóts en nazaats hen dies zullen vromen,
Maar meest zijn eighen ziel’ enz.