De beoefening der Oostersche Letteren aanbevolen aan de algemeene belangstelling. Door P.J. Veth. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In gr. 8vo. 31 bl. f :-35.
Deze redevoering is door den Hoogleeraar veth in den herfst van het vorige jaar bij het openen zijner lessen uitgesproken. Zij getuigt van hooge ingenomenheid met zijn vak, waardoor het ‘pectus est, quod disertum facit’ hier althans wordt bewaarheid. Het is eene lofrede op de studie van het Oostersch, die door een van Oosterschen gloed ontvlamden geest is ingegeven. De Redenaar sprak voor een gemengd gehoor, en heeft daarom het nut der Oostersche studiën minder voor zijne bijzondere leerlingen dan wel voor anderen: voor geschiedkundigen, beoefenaars der Fraaije Letteren, kunstenaars en kooplieden zoeken aan te wijzen. Na herinnerd te hebben, dat hij hier met Oostersche letteren slechts Semitische letteren bedoelt, betoogt hij in wegslependen stijl, dat de geschiedenis der Oostersche volken, die vrij wat meer is dan de geschiedenis der Oostersche vorsten, allerbelangrijkst is voor ieder, die de bronnen der beschaving wil opsporen; dat de letterkundigen in het Oosten nieuwe beelden en gedachten van ongekende levendigheid en frischheid kunnen opdoen; dat de kunstenaars dáár hunne verbeelding tot nieuwe scheppingen van ongekende schoonheid kunnen ontvlammen; dat de handel, die zamenvoegster van natiën met natiën, zich slechts door het behulp van de kennis der Oostersche talen nieuwe wegen in het Oosten kan openen. Hij eindigt met den wensch, dat de belangstelling in dit vak van studie ook door zijne redevoering moge worden opgewekt.
Wij hebben die redevoering met groot genoegen gelezen, doch onwillekeurig rees het denkbeeld in ons op: ‘verlangt de Redenaar geene onmogelijkheid?’ De studie van het Oostersch moge nuttig zijn voor het algemeen, zij is voor het algemeen niet toegankelijk. Wanneer het inderdaad waar is, en voor een groot deel stemmen