Mr. M. des Amorie van der Hoeven, Hoogleeraar in de Regten aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, Proeve van beantwoording der regtsvraag: Kan een Nederlander in Nederlandsch-Indië met der woon gevestigd, in personeele regtszaken, wanneer de eischen op het grondgebied van het Rijk in Europa werkt, voor de regtbanken van het Moederland gedagvaard worden? Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1850. In gr. 8vo. 24 bl. f :-30.
De Regtbank te Amsterdam had in zeker proces, in beginsel uitgemaakt, op grond van Art. 126, derde lid, Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, dat Nederlanders, die in de Koloniën gevestigd zijn, in alle personele regtszaken van den Kolonialen regter afgeroepen, en voor de regtbanken van het Moederland, mits slechts de eischer daar woonachtig zij, kunnen gedagvaard worden.
De Heer van der hoeven is eene andere meening toegedaan. Na te hebben aangetoond hoe het systeem der Regtbank tot de meest nadeelige gevolgen en tot groote onbillijkheden voeren moet (bl. 4-9), bestrijdt hij het gevoelen der regtbank, bewerende, dat Art. 126, 3de lid, niet in dien zin behoort te worden opgevat als door haar geschied is. Zijns inziens moet dat art. aldus worden verstaan: Wanneer van elders blijkt, dat iemand voor de Nederlandsche regtbanken kan betrokken worden, en hij heeft in dat geval geen woonplaats noch verblijf in het Koningrijk, dan geeft Art. 126, 3de lid, eene aanwijzing, voor welke onder de Nederlandsche regtbanken men hem zal moeten citéren.
Tot staving dezer uitlegging voert de Schrijver drie