| |
Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin. Uitgegeven door W. Moll, P.J. Veth en F.J. Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraren te Amsterdam. Onder medewerking van onderscheidene Nederlandsche Geleerden. 2de-7de Aflevering. Te Amsterdam en Utrecht, bij G.J.A. Beijerinck en W.H. van Heyningen. 18 49/50. In gr. 8vo. 288 bl. f :-60 per aflev.
Deze Afleveringen doorlezende, dachten wij, wat reeds zoo dikwijls werd gedacht en uitgesproken: ‘Welk een onuitputtelijke goudmijn is de Heilige Schrift! Wat is met deze boeken te vergelijken! De Bijbel heeft mannen van allerlei rigting, beoefenaars van allerlei vakken van kennis op het gebied der wetenschap bezig gehou- | |
| |
den. Hij is voor eene wetenschappelijke en voor eene populaire behandeling evenzeer vatbaar, gelijk ook de geleerdste zoo wel als de eenvoudigste met stichting en vertroosting er in leest. - Wij hebben met veel genoegen, en niet zonder hier en daar te leeren, dit gedeelte van het Bijbelsch Woordenboek gelezen, en verblijden ons, dat 't het predikaat van ‘Bijbelsch’ verdient te dragen. Zoodat het niet verklaart in dier voege, dat alles wordt weggeredeneerd en op zijde geschoven, wat aan die verzameling van geschriften den naam van ‘Bijbel’ deed geven.
Elken vriend des Bijbels verheugt zich gewisselijk, dat deze belangrijke en kostbare onderneming kan worden voortgezet, en wij meenen een nuttig werk te doen met onze lezers, indien zij 't nog niet bezitten, aan te raden het werk te koopen. Zij, die zich voor de Heilige Bediening voorbereiden, mogen het niet ontberen, en vooral dezulken niet, die buiten magte zijn eene uitgebreide boekerij aan te leggen. Dit Woordenboek belooft inderdaad eene Bijbelsche bibliotheek te worden: klein en beknopt, maar tevens zaakrijk en aangenaam.
Daar de Redaktie behoefte gevoelde aan een uitgebreid getal van medearbeiders, spreekt het wel van zelf, dat hier geene volledige eenstemmigheid van opvatting kon verwacht worden. Men vindt er mannen bijeen, die nog al van elkander verschillen, en behoeft slechts de naamlijst in te zien, om daarvan overtuigd te worden. Maar zij hebben zich tot één doel verbonden, en men ontdekt tot hiertoe ook geene strijdigheden. Intusschen blijft elk der Schrijvers, daar de stukken geteekend zijn, voor zijne artikelen verantwoordelijk.
De Redakte heeft de vakken met geluk verdeeld, zoodat, bij voorbeeld, aan van senden de aardrijkskunde, aan kemink de Hebreeuwsche oudheden, aan van den ham de menschkunde, aan domela nieuwenhuis de zedeleer en aan moll het Christelijk leven is te beurt gevallen.
Bij de menigte van artikelen is het moeijelijk te zeggen of er geen enkel ontbreekt. Dit zien wij klaar, dat de Verzamelaars niet van hun Programma afwijken. Men vindt rijke bijdragen tot de Bijbelsche geschiedenis en
| |
| |
levensbeschrijving; de Bijbelsche aardrijkskunde, nanatuurkunde en natuurlijke historie; de Bijbelsche oudheden enz.
Onder de historische personen, hier in behandeling gekomen, trokken bijzonder onze aandacht: antiochus, david, elia en eliza, maar bovenal is het artikel over bileam belangrijk. Men leze het artikel: ‘Arend’ als eene proeve van grondige Schriftverklaring en bekendheid in de natuurlijke historie. Bijzonder leerzaam zijn de artikelen over de Oostersche godenleer en Mythologie. De latere nasporingen en ontdekkingen op het gebied der oude wereld zijn met vrucht en voordeel gebruikt. Vooral hebben de artikelen over de offerplegtigheden onze aandacht getrokken.
De beschrijving van landen, volken en steden wordt uitmuntend behandeld. Wij danken den Schrijver voor zijn gewigtig artikel over ‘Eden’. Het woord ‘Athenen’ geeft aanleiding tot een grondig en wèlgeslaagd onderzoek naar den Onbekenden God. Bij het woord ‘Daphne’ heeft de Schrijver eene geschiedkundige bijzonderheid gevoegd, wel waardig om hier eene plaats te vinden: ‘Toen julianus de Afvallige naar Azië trok, om de Perzen te beoorlogen, en Antiochië naderde, vleide hij zich, dat de bewoners dier hoofdstad hem luisterrijk zouden ontvangen. In het liefelijke bosch van daphne, bij den heiligen tempel van apollo, zijn beschermgod, wilde hij prachtige offerhanden brengen. Eene tallooze en schitterende menigte zou zich hier vereenigen, om hem te huldigen als den hersteller der oude Godendienst. Daar, in het bosch van daphne, wachtte hem de schoonste dag zijns levens! De magtige Imperator had zich bedrogen, want het heilige bosch bleef ledig. - ‘Welk offer heeft men voor het feest bestemd?’ vroeg hij den Priester van apollo. - ‘Ik heb eene gans van huis gebragt,’ gaf deze ten antwoord, ‘maar de stad heeft niets bereid.’ Vergeefs verweet juliaan aan den Senaat en de aanzienlijke vrouwen van Antiochië eene onverschilligheid, waarin zij, als Christenen, hunne eere stelden. Daphne had aan den Afvallige het treffendst bewijs gegeven, dat het nu
| |
| |
met het heidendom gedaan, en dat het Christendom gevestigd was.
Een uitvoerig artikel is aan Egypte gewijd, waarin met uitgebreide zaakkennis de zedelijke en stoffelijke toestand van dit onvergetelijke volk, zijne regeringsinrigting, maatschappelijke vormen en Godsdienstleer wordt beschreven; gelijk ook de inrigting zijner woningen, tempels, paleizen en graven, terwijl het ook een grondig onderzoek bevat naar de Egyptische taal, en de vormen waarin zij zich ontwikkeld heeft. Wie gaarne iets degelijks over dit volk wenscht te lezen, zal deze bevoegde hand danken voor eene zoo milde aanwijzing der bronnen, uit welke die kennis kan worden geput.
Tot eene proeve nemen wij uit dit artikel over, wat er aangaande de godsdienstleer der Egyptenaren in wordt gezegd.
‘De Godsdienstleer der Egyptenaars had haren oorsprong in de vereering der zigtbare natuur. Zij erkende eene soort van vier-eenheid, een eerst oorspronkelijk, goddelijk, eeuwig, onvergankelijk Wezen, den onbekenden Alvader, wiens naam zelfs te heilig was, dan dat hij mogt uitgesproken worden. Dit eerste Wezen bestond uit vier, evenzeer oneindige en eeuwige wezens: Geest, Stof, Tijd, Ruimte, en omsloot in zich de wereld, het heelal, dat zich, als een zelfstandig geheel, van de eeuwige stof had afgezonderd. Na die afzondering ontstonden, uit de vereeniging van de verschillende in de wereld overgegane deelen van het eerste Wezen, de acht eerste wereldsche (niet aardsche, maar enkosmische) onsterfelijke goden, of de acht goden van den eersten rang. Met en door deze goden werden de uiterste deelen of sferen van het heelal, van het vaste hemelgewelf tot aan het middelpunt, de aarde, voltooid, waarop ook deze laatste gevormd en bewoonbaar werd gemaakt, en de vier deelen van het eerste Wezen, tot haar nedergedaald, eene aardsche gedaante aannamen. Ook de acht goden van den eersten rang namen toen aardsche vormen aan, en zoo kreeg de aarde hare twaalf goden, die in de ge- | |
| |
loofsleer der Egyptenaren als de goden van den tweeden rang vereerd werden. De aarde zelve bragt daarop een godengeslacht voort, de Giganten, reuzen of geweldigen (de Enakskinderen). Ook de goden van den tweeden rang, die tot haar afgedaald waren, althans eenige hunner, vermenigvuldigden zich en kregen eene ontelbare menigte geesten onder hunne afstammelingen. Maar het waren vooral de vier onmiddellijk uit het eerste goddelijk Wezen afgescheiden en op de aarde nedergedaalde goden, wier kinderen of emanatiën, als meer onmiddellijk tot de aarde en het menschdom in betrekking staande, algemeen vereerd werden, en wier dienst die van de overige, hoogere en andere goden verdrong. Zij behooren tot de goden van den derden rang of
derde schepping en onder hen zijn vooral osiris, isis, seth of typhon, nephthys, horus en anubis van algemeene bekendheid geworden.
Naarmate de wereld langer had bestaan, ontwikkelde zich ook het booze in de schepping en zijn strijd tegen het goede; de strijd van den vernielenden Tijd tegen den scheppenden geest. Eerstgenoemde werd verwonnen, maar zijn invloed bleef, ofschoon beperkt, nog voortduren, ook nadat de aarde door eenen grooten vloed gezuiverd, en den afgedwaalden en boozen geesten de gelegenheid was opengesteld, om in sterfelijke ligchamen als menschen op de nieuwe aarde boete doen, zich te zuiveren en zich van lieverlede tot hunnen vroegeren volmaakten staat weder op te heffen. Het bestuur over deze nieuwe schepping op aarde werd aan de goden van den tweeden en derden rang opgedragen; maar vooral aan osiris, isis, haroëris, seth en nephthys het onmiddellijk gebied over het menschdom gegeven.
Het zou ons hier te ver voeren, wanneer wij, ook slechts in vlugtige schets, de geschiedenis der laatstgenoemde sterfelijke goden, van hun gebied over Egypte, van den strijd van seth-typhon tegen osiris, van des laatsten dood, van de overwinning van horus, den zoon van osiris en isis, over typhon, en de regering van hobus, als laatsten goddelijken koning over Egypte, wilden aan- | |
| |
stippen. Na hunnen dood verlieten de goden van den derden rang de aarde, namen hunne verblijfplaats in de hooger gelegen hemelstreken, en bewoonden voortaan de planeten en overige hemelligchamen, van waar zij de lotgevallen der menschen bleven besturen.
Men heeft op velerlei wijze de mythe van osiris en de overige sterfelijke goden gepoogd te verklaren. Wij vinden er de leer in terug van één scheppend, Almagtig, goeddoend Wezen, dat de hem tegenstrevende magt van het booze overwint en het menschdom redt. Maar toch laten zich vele belangrijke gebeurtenissen in de geschiedenis van Egypte op hetgeen de godsdienstige overlevering nopens osiris in zijnen tegenstander vermeldt, toepassen of er mede vergelijken. Daartoe kan de strijd gebragt worden tusschen de Egyptische en Azische leerstelsels, in den tijd toen Egypte door de Hiksjoos of Herdersvorsten overheerscht werd; een strijd, die met eene tijdelijke ineensmelting der beide stelsels eindigde, en ten gevolge waarvan ook in lateren tijd nog vele bestanddeelen van het laatste in het Oud-Egyptisch zijn overgebleven, zelfs toen men, na het uitdrijven der overheerschers getracht had zich van het vreemde, ingevoerde te bevrijden. Van dit laatste vinden wij onder anderen een spoor in de afschaffing van de dienst van eenen oorspronkelijk Egyptischen God, die onder den naam van seth-ombte (of noebte?) eenmaal ook als God van den krijg hoog vereerd werd, en in wien de Hiksjoos waarschijnlijk hunnen krijgsgod atas het vuur in zijne vernielende eigenschappen zagen. Toen de Hiksjoos verdreven waren, moest ook hun God wijken, en werden de afbeeldingen van seth, zelfs waar die slechts als hiëroglyphen in opschriften voorkwamen, overal opzettelijk vernield, of weggebeiteld.
Eene andere opvatting leert ons de geschiedenis van osiris en zijnen strijd terugvinden in de verschillende omstandigheden, waaronder de aarde, d.i. volgens de Egyptenaren, bij uitsluiting Egypte, hare vorming, hare bewoonbaarheid erlangde. Dan is osiris de Nijl, die zich reeds in den schoot van netpé of rhéa de aarde,
| |
| |
met isis, het vruchtbare Nijl-dal, verbindt, en daardoor de vader wordt van horus, de Delta, het laatst gevormde deel van Egypte.
De strijd van typhon tegen osiris en horus, waarbij osiris overwonnen wordt, vindt men weder in de herhaalde aanvallen en de aanhoudende vernieling, waarmede het stuifzand der woestijn aan de Lybische of westelijke zijde het Nijl-dal, en de zee aan de Noordelijke grenzen de Delta-landen bedreigen, en waardoor de Nijl zelf eenmaal in zijnen loop bij Memphis is gestoord geweest. Nephthys, de vrouw van typhon, is de hager of de zoom van de woestijn, buiten het bereik van de gewone Nijl-overstroomingen. Eenmaal echter was osiris tot nephthys genaderd, en de laatste had de vrucht dier zamenkomst in een afgelegen hoek verborgen opgevoed; d.i. de Nijl had met zijn vruchtbaarmakend water ook een tijd lang eene grootere streek lands (de tegenwoordige provincie Taijoem) geregeld overstroomd, en zoo doende op het gebied van typhon zelven eenen nieuwen afstammeling gewonnen. Thoeëris, typhons bijzit, die in den kamp van horus tegen eerstgenoemden partij trekt, is de woestijn aan de oostelijke of Arabische zijde van het Nijl-dal, van waar de bouwstoffen gehaald werden voor de groote pyramiden bij memphis; die reuzengebouwen, welker voornaamste bestemming was, om het Nijl-dal op het gevaarlijkste en meest blootgestelde punt tegen het indringende woestijnzand te beschermen.
‘Het heelal is, volgens de Egyptische leer, eene in alle zijne deelen uit goddelijke wezens zamengesteld, bezield geheel, dat uit de eenheid van een oorspronkelijk, eeuwig goddelijk Wezen voortgekomen, zich in een talloos heer van godheden verdeelt, die echter allen te zamen door dat oorspronkelijk goddelijk Wezen omvat worden. In het middelpunt van het heelal ligt de aarde stil en onbewegelijk, als het uiterste doel van den, door de groote hemelligchamen, uit de eerste, alles omvattende godheid op haar afstralenden invloed. De hemel is de woonplaats der goden; de sterren zijn bezielde, goddelijke geesten, de groote hemelligchamen even zoo vele groote godheden. De kennis en de waarneming van
| |
| |
de verschijnsels aan den hemel waren een deel der Egyptische godgeleerdheid, en de invloed, dien zij aan die verschijsels en aan al de hemelligchamen op het natuurlijk en geestelijk bestaan van al het geschapene toekenden, deed reeds zeer vroeg de Astrologie geboren worden.
Met het denkbeeld van een, het Heelal besturend Opperwezen verbond men tevens dat van een onafhankelijk werkend Noodlot, doch welks werking door de magt der hoogere godheden opgeheven kon worden.
‘Wanneer een mensch geboren werd, daalde een der gevallen geesten neder in den nieuw geborene, vergezeld van eenen goeden, rein gebleven geest, die hem als beschermëngel op zijde bleef. Na het voleindigen van den tijd der boete, dat is na den dood, werden de uit hun aardsch hulsel vrijgemaakte geesten in de benedenwereld voor de regtbank der daar zetelende goden onderzocht. Waren zij genoegzaam gereinigd, dan stegen zij op tot hoogere verblijfplaats en van een zalig leven; had het tegendeel plaats, dan moesten zij eenen nieuwen tijd van boete en reiniging op aarde, in de gedaante van, of vereenigd met een menschen- of dierenligchaam, of zelfs van een plant doorleven. Met deze leer stond welligt de gewoonte van het balsemen der lijken in verhand. Eenmaal moest de tijd daar zijn, waarop het geheele heer van gevallen geesten gereinigd tot hooger leven teruggekeerd was; maar dan ook had de aarde geene bewoners meer, dan werd haar bestaan doelloos, en zou zij zich in de godheid wederom oplossen, aan welke zij haar ontstaan te danken had.
Wij vinden alzoo bij de Egyptenaren de leer van eene wereld, zoo van reine als gevallen geesten; van eene verwantschap des menschen aan de goden; van een voorafbestaan der onsterfelijke zielen; van hare zuivering door een leven op aarde en door zielsverhuizing; van beschermgeesten; van een oordeel; belooning en straf na het leven, en van eene eindelijk den mensch in den hemel beidende zaligheid. Zoo was het aardsche leven slechts een toestand van voorbereiding, waaruit men, behoorlijk
| |
| |
gereinigd en gelouterd, tot zijne eigenlijke bestemming, een eeuwig, zalig leven opklom.
Velen hebben de Egyptische godendienst als uit eene dierendienst oorspronkelijk willen voorstellen; het tegendeel was waar. De zonderlinge monstergestalten, waaronder de goddelijke wezens worden afgebeeld, waren slechts de verkorte schrijfwijzen of uitdrukkingen hunner namen in hiëroglyphenschrift. Elk dier, welks beeld den naam eener godheid uitdrukte, was ook aan die godheid geheiligd, werd als zoodanig in haren tempel gevoed en als haar zinnebeeld vereerd. Het kon eerst in lateren tijd en bij de minst beschaafde inwoners opkomen, om in het dier den God zelven zich voor te stellen.’
Welk eene menigte van zaken in weinige woorden!
Wij durven geen plaats meer vergen voor andere proeven uit den overvloed, die hier als opgetast voor ons ligt. Alleen zij het ons vergund bescheidenlijk op te merken, dat wij in de artikelen: ‘Bezetenen’ en ‘Duivel’, hoe breed en helder en met hoe groote bekwaamheid zij behandeld zijn, de zaak nog niet in het reine zien gebragt. In het woord ‘borg’ kunnen wij niet zeggen, dat de uitlegging van Ps. cxix:122 gelukkig is uitgevallen. ‘Helpen’ schijnt ons te flaauw, voor den levendigen zin des Oosterlings. Het is de hoogste graad van het Godsbewustzijn, dat God-zelf tot borg opgeroepen wordt van het goede in zijne vereerders. Het verklaringswoord: ‘helpen’ is ook dichterlijk te zwak. De borg van iemand is meer dan zijn helper; want hij treedt in zijne plaats en is voor hem aansprakelijk. Ook de uitlegging van Hebr. vii:22 komt ons zwak voor.
Wij nemen van dezen hoogst verdienstelijken arbeid dankbaar afscheid, en verlangen naar de volgende Afleveringen. Inmiddels ontvingen wij met deelneming en leedwezen berigt van het ontslapen van den eerstgenoemde der twee Uitgevers van dit groote en nuttige werk. Beijerinck heeft zijne pers steeds dienstbaar gemaakt aan de verspreiding van waarheid en licht, en voerde alles wat hij uitgaf, met smaak en onbekrompen uit.
| |
| |
Het is hem niet gegund de voltooijing te zien van dezen vruchtrijken arbeid. Moge de zerk hem zacht en zijn edeler deel zalig zijn in de aanschouwing van Hem tot Wiens eer en verheerlijking hij getracht heeft op de aarde naar zijn vermogen bij te dragen.
j.h.s.
|
|