| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De leer des Nieuwen Testaments over de Heilige Schrift des Ouden Verbonds, onderzocht door Christiaan Sepp, Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Zaandam, O.Z. Te Amsterdam, bij J.C. Sepp en Zoon. 1849. In gr. 8vo. 332 bl. f 3-25.
Het doet ons leed, meer dan wij zeggen kunnen, dat onze aankondiging van dit belangrijk geschrift door toevallige omstandigheden is vertraagd geworden. Aan minder belangstelling in het daarin behandeld onderwerp is dit schijnbaar verzuim niet toe te schrijven. Wij verblijden ons veeleer in de gelegenheid, die wij ons thans nog zien aangeboden, om daarop de aandacht onzer lezers te vestigen. Mogelijk hebben zij er reeds kennis mede gemaakt, door het gunstig oordeel, daarover elders uitgesproken, tot die kennismaking uitgelokt; en dan zal men, vertrouwen wij, onze ingenomenheid met dezen uitlegkundigen arbeid billijken. Mogt er echter, hier of daar, nog een enkele gevonden worden, wien het onderwerp ter harte gaat, zonder dat hij zich het werk heeft aangeschaft, wij willen dan den raad, dien wij hem geven, om met de lezing niet langer te dralen, nader aandringen door een kort overzigt van den rijken schat van wetenschap, hier met bijkans kwistige hand ten toon gespreid.
Eene prijsvraag, weleer door teyler's Godgeleerd Genootschap uitgeschreven, gaf den Eerw. sepp de eerste aanleiding, om de pen op te vatten. Het oordeel over zijn ingezonden antwoord viel niet ongunstig uit; maar de bekrooning bleef achterwege. Nu begreep hij zich de ontvangen aanmerkingen te moeten ten nutte maken en zijne proeve, verbeterd, te mogen in het licht zenden. Hij deed dat met groote bescheidenheid, en bragt in een kort voorberigt hulde aan de nagedachtenis zijner beide
| |
| |
leermeesters in de uitlegkunde, rooijens en koopmans, en aan den beroemden de wette, die kort te voren gestorven was. Het een zoo wel als het ander strekt zijn hart, naar ons gevoelen, tot groote eer.
Daar het hem te doen is om te onderzoeken, wat het N.T. leert aangaande de Heilige Schrift des O. Verbonds, gaat er, bij wijze van Inleiding, bl. 1-28, een beknopt, maar volledig geschiedkundig overzigt vooraf van hetgeen ten dezen opzigte reeds verrigt is; waaruit blijkt, wat er thans nog te verrigten staat. Het moeijelijk onderzoek, daardoor voorbereid, zal zuiver exegetisch en de exegese, daarbij gebezigd, grammatisch-historisch moeten zijn, om eenigermate aan den eisch der wetenschap te voldoen. En ook waar de letter verklaard is, moet er worden doorgedrongen tot den geest, die levend maakt. Vóór alle dingen echter is het noodig, meer dan oppervlakkig bekend te worden met de hooge schatting, aan de H. Schrift des O.V. toegekend, het algemeen gebruik, daarvan gemaakt, en de wijze van verklaring, dienaangaande gevolgd door het Israël van 's Heeren tijd. Dit geschiedt, bl. 29-68, met groote naauwkeurigheid en baant den weg tot het eigenlijke onderzoek, hier bedoeld, dat zich splitst in twee afdeelingen van zeer ongelijke grootte, De eerste, bl. 69-100, geeft de inlichtingen op, die het N.V. geeft aangaande den vorm, de andere, bl. 101-298, die aangaande den inhoud van de H. Schrift des O.V. Met opzigt tot den vorm komen de namen, zoo wel aan den bundel als aan de auteurs dier Schrift toegekend, de taal, waaruit zij wordt aangehaald, en de formules, bij de aanhaling gebezigd, achtereenvolgens ter sprake. Wat haren inhoud betreft, wordt hier onderscheid gemaakt tusschen het onderwijs van jezus-zelven en dat zijner discipelen dienaangaande, en wederom tusschen de discipelen, die eene Palestijnsch-Christelijke en die welke eene Hellenistisch-Christelijke vorming genoten hebben. Telkens wordt eerst het door hen regtstreeks en daarna
het zijdelings medegedeelde onderwijs opgegeven. Het regtstreeks medegedeelde betreft telkens den oorsprong, de strekking en de blijvende
| |
| |
waarde van de H. Schrift des O.V., en het meer zijdelingsche wordt afgeleid uit het gebruik, door hen gemaakt van uitspraken, geschiedenissen en voorspellingen, daarin vervat. Over paulus zoo wel als den Schrijver van den brief aan de Hebreen wordt afzonderlijk gehandeld. En in een uitvoerig Besluit, bl. 299-324, wordt in eene reeks van gemotiveerde stellingen de slotsom van het onderzoek aan het bescheiden oordeel van bevoegden onderworpen.
Uit dit dor geraamte van dezen hoogst verdienstelijken arbeid, waaraan zeer groote vlijt besteed is, laat zich reeds opmaken, dat de bekwame man regt oordeelkundig is te werk gegaan. Alleen langs den weg, door hem ingeslagen, kan men, betrekkelijk een zóó ingewikkeld vraagstuk, tot zékere resultaten geraken. Wil men daarvan eene en andere proeve? Opmerkelijk is het, gelijk hier in het breede wordt aangewezen, dat de bundel des O.V. of liever de geheele verzameling van de geschriften, welke dien bundel uitmaken, nergens in het N.V. voorkomt onder de benaming van Gods Woord; dat het evenzeer onschriftmatig is, God den auteur van dien bundel te noemen; dat de Schrijvers des N.V., blijkens hunne aanhalingen, de taal der H. Schrift des O.V. niet als bijzonder heilig en Gode gewijd hebben aangemerkt; dat de bekende aanhalings-formule: opdat vervuld worde, grammatikaal beschouwd te kennen geeft, dat in deze of gene gebeurtenis de vervulling moet gezien worden van wat voorheen aangekondigd was, als eenmaal te zullen gebeuren. Deze formule, dus opgevat, behoeft ons echter, volgens sepp, niet te verhinderen, om de uitleggingen des N.V. aan de regelen der taalkunde te toetsen. En onbelemmerd houdt hij zich daarmede dan ook bezig, na eerst nog het begrip van voorspelling te hebben vastgesteld, haar noemende: eene naauwkeurige aanduiding van hetgeen gebeuren zal, naar het schijnt toevallig, omdat het noodwendigheid en zamenhang mist met hetgeen tegenwoordig is; eenig en alleen zamenhangend en noodwendig als deel van Gods raadsbesluit, en als zoodanig erkend door hem, die ge- | |
| |
looft aan het groot geheel van Gods regering. Wij onderzoeken thans niet, of deze bepaling in allen opzigte goedkeuring verdient, en zouden dat zelfs betwijfelen; maar geven alleen het resultaat op, waartoe hij, met opzigt tot de voorspellingen, door den Heer aangehaald, gekomen is. Volgens hem,
namelijk, heeft jezus den profetischen inhoud der Schrift en hare opleidende strekking tot Hem als Messias bevestigd, door Ps. xxii, cx en jes. liii, lxi te noemen als regtstreeksche voorspellingen aangaande Hem, en mal. iii als voorspelling aangaande zijnen voorlooper; maar daarentegen jes. xxix:13, zach. xiii:7, Ps. xli:10, lxix:5 slechts aan te halen, als bevattende zijn leven herhalingen van hetgeen geschreven was. Naauwkeurig is voorts de verklaring, die hier voorkomt, van 2 petr. i:19-21, het onderscheid, dat hier gemaakt wordt tusschen de aanhalingen bij mattheus en bij johannes, en de wijze, waarop hier b.v. de aanhaling van den, volgens hem, niet Messiaanschen xviden Psalm bij petrus, Hand. ii:25-31, beoordeeld wordt. Met groote zorg is ook 2 tim. iii:16 behandeld; en aangaande den Schrijver aan de Hebreën wordt beweerd, dat de regel zijner uitlegging hem niet gegeven werd door de grammatica, maar door zijne begeerte, om in alles, wat gebeurd is en geschreven staat, christus te doen kennen als alles in allen.
Wij hebben hiermede nog slechts een klein gedeelte aangestipt van hetgeen er belangrijks en merkwaardigs voorkomt. Indien wij, voortgaande, ook de tien stellingen wilden doorloopen, die in het Besluit als corollaria voorkomen, waar vonden wij het einde? Zoo lezen wij in de 6de, dat het leerstuk der inspiratie, van de H. Schrift des O.V. op de Schriften des N. overgebragt, volgens het N.V. alleen op Profetische uitspraken kan worden toegepast; en in de 9de, dat het N.V. aangaande den oorsprong van de niet-profetische en niet-ethische gedeelten der H. Schrift des O.V. geene enkele aanwijzing bevat. Maar genoeg reeds, om de aandacht bij vernieuwing te vestigen op een' arbeid, die in onze dagen van strijd, ook over het gezag der Schrift,
| |
| |
verdient geraadpleegd te worden. Er ligt daarbij, bovendien, groote belezenheid en eene onbevangenheid van oordeel ten grondslag, die allerwege navolging verdient. Ook kunnen wij ons niet herinneren, hier of daar eenige bijzonderheid, tot dit onderzoek betrekkelijk, te vergeefs te hebben gezocht. De volledigheid van dit geschrift, of liever de zucht, om niets, wat ter zake dienen kan, onaangeroerd te laten, heeft echter wel eens tot eene uitvoerigheid geleid, die wij wenschen zouden, dat vermeden ware. Te wenschelijker ware dit, omdat het onderwerp uit zijnen aard droog genoeg is en de gang van het onderzoek eenige hinderlijke eentoonigheid medebrengt. De stijl, ofschoon niet van goeden aanleg misdeeld, had óók misschien een weinig duidelijker en naauwkeuriger kunnen zijn. En dat wij op menig punt van den geëerden Schrijver zouden verschillen, behoeft ter naauwer nood gezegd te worden. Maar dit, en wat wij nog meer zouden kunnen aanmerken, neemt niet weg, dat wij zijnen arbeid met groot nut voor ons-zelven gebruikt hebben, hem met de voltooijing van harte gelukwenschen, en hem met vrijmoedigheid opwekken, om niet slechts de Kerk van christus, maar ook de wetenschap met zijne gaven bij voortduring te dienen. |
|